Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over de oververtegenwoordiging van kansengroepen bij door de KU Leuven geweigerde studenten
Verslag
De heer Daniëls heeft het woord.
Collega’s, het Leuvense studentenblad Veto publiceerde onlangs een artikel met als titel ‘30 procent CSE-regel weigert studenten met diversiteitskenmerken (en dat is terecht)’, een aanstekelijke titel die aanspoorde om verder te lezen.
Eerst een beetje context, collega’s. Aan de KU Leuven mag je met een zeer lage cumulatieve studie-efficiëntie (CSE) – alle woorden daarin zijn belangrijk – van minder dan 30 procent binnen een bacheloropleiding of schakelopleiding diezelfde opleiding niet blijven volgen. De weigering geldt voor één jaar. Het is geen ‘gebuisd zijn’, zoals sommige collega’s zeggen: het is een weigering. Die geldt voor één jaar en alleen voor de opleiding waarbinnen de student de zeer lage studie-efficiëntie heeft behaald. Studenten worden dus niet geweigerd in hoger onderwijs. Studenten kunnen wel nog van opleiding veranderen binnen de KU Leuven of overstappen naar een professionele bachelor aan een hogeschool van de Associatie KU Leuven of daarbuiten.
Uit de cijfers van 2016 blijkt nu dat de maatregel kansengroepen significant vaker treft, maar dat is ‘terecht’, om het zo te stellen, aangezien bij niet-weigering slechts 1,8 procent uiteindelijk een diploma zou hebben behaald. Door de maatregel zijn het net vrouwen, studenten met een opleiding aso en niet-pioniers die geweigerd worden, terwijl ze nog meer kans hadden om een diploma te halen. Een percentage van dat laatste vind je helaas niet terug in het artikel.
Ook aan de Universiteit Gent bijvoorbeeld hanteren ze regels betreffende de studievoortgang. Daar geldt de regel dat als je voor minder dan 50 procent van de opgenomen studiepunten – dus niet van de totaliteit, maar van de opgenomen studiepunten – credits behaalt, dus een studierendement van minder dan 50 procent van de opgenomen studiepunten, je bij de eerstvolgende inschrijving voor dezelfde opleiding, ongeacht de taalvariant, een bindende voorwaarde zal worden opgelegd.
Minister, hebt u de analyse van de cijfers van de KU Leuven al kunnen inkijken? Aangezien deze vraag van 12 december dateert, neem ik aan van wel. Wat zijn voor u de voornaamste conclusies? Heeft de UGent al een gelijkaardige analyse gemaakt op studentniveau? Kunnen de verschillende studievoortgangssystemen naast elkaar bestaan of opteert u voor één uniform of meer uniform systeem dat wel meer gelijkgericht is, zodat het transparanter is voor studenten en ouders? Overweegt u het systeem van het leerkrediet en de financiering die daaraan gekoppeld is, te herbekijken? Welke elementen neemt u mee om de kwaliteit en de efficiëntie te waarborgen?
Mevrouw Soens heeft het woord.
Collega Daniëls heeft de context al geschetst. We hebben ook al geregeld de discussie daarover gevoerd, hier en in de plenaire vergadering. U kent ons standpunt over deze maatregel, minister. Wij stellen ons daar toch wel wat vragen bij.
Uit cijfers van de KU Leuven blijkt dat 2400 studenten, of 26,9 procent, hun opleiding na het eerste jaar niet voortzetten. Dat lijkt ons toch wel een riant cijfer. Maar nog opvallender zijn de volgende cijfers die we in Veto terugvonden: 38,2 procent van de studenten van een niet-West-Europese herkomst wordt via die 30 procentregel geweigerd om hun opleiding voort te zetten, tegenover 17,7 procent van de studenten zonder migratieachtergrond; 29,4 procent van de beursstudenten ten opzichte van 17,8 procent van de niet-beursstudenten; en 27,2 procent van de studenten van wie geen van beide ouders hoger onderwijs volgde, de zogenaamde pioniers, ten opzichte van 17,4 procent van degenen van wie de ouders wel hoger onderwijs hebben genoten.
Verder stelt de studie van de KU Leuven dat zij slechts 1,8 procent kans op slagen zouden hebben gehad. Dat zou moeten blijken uit gegevens uit het verleden, waarbij gekeken wordt naar hoeveel generatiestudenten vijf jaar na hun instroom over een bachelordiploma beschikken. De vicerector van de KU Leuven zegt daar tevreden mee te zijn. Zij stelt dat studenten met een diverse achtergrond duidelijk niet benadeeld worden en dat het geen nadelig effect heeft op kansengroepen. Gezien de lage slaagcijfers wil ze wel meer investeren in begeleiding en coaching.
Voor ons tonen de cijfers echter ook iets anders. Studenten met een niet-Westerse herkomst, een studiebeurs of ouders die geen hoger onderwijs hebben genoten, hebben bijna dubbel zoveel kans om getroffen te worden door die 30 procentregel. Bovendien tonen andere cijfers uit de Databank Hoger Onderwijs (DHO), die we eerder al hebben opgevraagd, dat 28 procent van de studenten die net enkele studiepunten tekortkomen, wel zouden slagen in die latere jaren. Die 1,8 procent slaagkans trekken wij dus toch een beetje in twijfel. Daarenboven blijkt dat, hoewel wellicht de meeste studenten die minder dan 30 procent halen, uit eigen beweging zouden stoppen, zij die wel willen voortzetten, uiteindelijk toch 16 procent kans op slagen hebben.
Minister, of de kans op slagen nu 1,8 procent is of niet, volgens ons is het verontrustend dat kansengroepen zoveel meer vertegenwoordigd zijn in de categorie van de studenten die onder die maatregel vallen dan anderen. In welke mate helpen dergelijke studievoortgangsmaatregelen deze groepen? Welke instellingsoverschrijdende maatregelen komen er om externe factoren niet of zo weinig mogelijk mee te laten spelen bij kansengroepen in hun kansen op studiesucces? Zal de KU Leuven maatregelen nemen om die groepen beter te begeleiden en te coachen, zoals men eerder stelde? Zo ja, welke?
Worden de studenten bevraagd over de redenen waarom zij denken dat ze slechter scoren dan anderen? Zijn zij vragende partij voor extra begeleiding of extra nazorg? Hoeveel studenten tekenden beroep aan tegen de weigering van herinschrijving? Ik had graag de cijfers gehad voor de academiejaren 2015-2016 en 2016-2017. Wanneer komt de evaluatie van de studievoortgangsmaatregelen bij de Vlaamse onderwijsinstellingen er? Hoe kan het secundair onderwijs beter voorbereiden op de universiteit? Welke maatregelen worden daar nu genomen rond ‘leren leren’?
Minister Crevits heeft het woord.
Collega’s, het waren zeer uitvoerige vragen, dus mijn antwoord zal ook iets uitvoeriger zijn.
Het regeerakkoord en de beleidsnota hebben de ambitie geformuleerd om een antwoord te bieden op die aspecten van de flexibilisering van het hoger onderwijs die nadelig zijn voor de studenten. Er zijn immers ook heel veel positieve aspecten, maar ik begrijp dat u mij daar minder vragen over stelt.
Concreet zijn er twee momenten in de onderwijsloopbaan waar we heel veel zorg en aandacht voor moeten hebben. Ten eerste: net voor de start in het hoger onderwijs. We moeten zorgen dat de oriëntering goed is, zodat jongeren een goede, realistische studiekeuze kunnen maken. En twee: net na de start in het hoger onderwijs moeten we het studiesucces ook stimuleren door goede begeleiding, goede remediëring en een snelle heroriëntering, als dat nodig zou zijn.
Op het vlak van maatregelen voor de start van de studie heb ik op basis van een samenwerking tussen secundair en hoger onderwijs Columbus gelanceerd. We zetten vanaf nu ook in op verplichte niet-bindende toelatingsproeven. Ik heb begrepen dat collega Brusseel daar ook een fan van is. Normaal zouden we daar morgen op de ministerraad van de Vlaamse Regering opnieuw een beslissing over nemen, maar ik mag uiteraard niet vooruitlopen op de beslissingen. We moeten er ook voor zorgen dat alle studenten een weloverwogen studiekeuze maken voordat ze aan universiteit of hogeschool starten. Dat is de eerste beleidsdoelstelling.
Op het vlak van maatregelen na de start van de studie hebben we aan de invoering van de niet-bindende toelatingsproeven het aspect remediëring gekoppeld. Als een student laag scoort op de proef, dan mag die student wel inschrijven, want de proef is niet bindend, maar dan kan de instelling ook meteen een remediëringstraject opleggen. Als bij de start blijkt dat er bepaalde werkpunten zijn, dan kan er onmiddellijk bijgespijkerd worden. Vervolgens komt dan het eerste jaar van de studie, met na één of twee zittijden het resultaat, het studierendement. Op basis daarvan kan de instelling dan studievoortgangsmaatregelen nemen.
In het eerste jaar van de legislatuur hebben we via Onderwijsdecreet XXV de decretale basis voor studievoortgangsmaatregelen aangescherpt. Het geeft aan een hogeschool of universiteit de mogelijkheid om een student die zich opnieuw komt inschrijven, bepaalde maatregelen op te leggen. Je kunt een inschrijving doen onder voorwaarden. Je kunt ook een nieuwe inschrijving weigeren, als er in het voorgaande jaar bindende voorwaarden werden opgelegd – men behaalde bijvoorbeeld in het eerste jaar minder dan 50 procent, en dan mag men na het tweede jaar enkel verder studeren indien in dat bisjaar 75 procent wordt gehaald – of als uit het dossier blijkt dat de student geen kans op slagen heeft.
Al die maatregelen die we in Onderwijsdecreet XXV ingeschreven hebben, zijn mogelijkheden. Een instelling is niet verplicht om er gebruik van te maken, maar we zien dat deze mogelijkheid door een aantal instellingen ook gebruikt is.
Na deze inleiding kom ik bij de specifieke invulling die door de KU Leuven is gemaakt. Het artikel in Veto is gebaseerd op een intern document van de KU Leuven. Ik beschik zelf niet over dat interne document. Het is ook niet publiek. Ik heb wel een beknopte nota ontvangen over de zogenaamde 30 procentmaatregel. Als u mij dat zou vragen, kan ik die ook met u delen. Maar misschien hebt u die al ontvangen.
De 30 procentmaatregel is ook maar één aspect van het instellingenbeleid. Men maakt gebruik van de mogelijkheid om een herinschrijving te weigeren als blijkt dat een student geen kans op slagen heeft. Ik heb hier collega’s horen toelichten wat men precies doet. Ik heb heel die uitleg nog eens bij me. De 30 procentmaatregel kwam eigenlijk uit het feit dat men in Leuven op basis van eigen onderzoek had vastgesteld dat studenten met een heel slecht resultaat zeer weinig kans maakten om de gekozen studie met succes verder te zetten. Daarom is men tot die regel gekomen.
De KU Leuven is wel niet de enige instelling die deze maatregel hanteert. Al bij de ingang van de nieuwe decretale mogelijkheden heb ik via een schriftelijke vraag van Ann Brusseel, vraag nummer 18 van 5 oktober 2016, een overzicht bezorgd van wat de universiteiten in Vlaanderen doen. Ook de UHasselt heeft die 30 procentmaatregel ingevoerd. We zien een andere aanpak bij de UGent en de VUB. Zij weigeren geen studenten op basis van het eerste jaar, maar zijn zeer veeleisend voor studenten die zwak gestart zijn. Zij moeten in het tweede jaar een studierendement van 75 procent halen. Indien niet, kunnen ze geweigerd worden in het derde jaar. Ook daar zie je dus dat er maatregelen genomen zijn. Die aanpak is niet noodzakelijk milder of strenger. Het gaat vooral om het moment waarop je studenten definitief een andere keuze laat maken, na één of na twee jaar.
De UAntwerpen kiest voor een tussenweg en hanteert de decretale drempel van 60 procent om bindende voorwaarden op te leggen, iets wat de KU Leuven en de UHasselt overigens ook doen met studenten die wel 30 procent, maar nog altijd geen 60 procent halen. Zij hebben dus een getrapt systeem.
Ik geef nogmaals een voorbeeld om die percentages concreet te maken: iemand die geen 60 procent studierendement behaalt, is gebuisd voor meer dan vier van de tien vakken, zowel in eerste zit als in tweede zit, in het geval van iemand die tien vakken van zes studiepunten opneemt. Het gaat hier wel om studierendement. Het gaat om punten die je opgenomen hebt. Ik heb dat gisteren ook al gezegd: ik heb er geen probleem mee dat je langer doet over je studies, als je minder studiepunten opneemt en je dat combineert met het een of het ander. Dat is natuurlijk iets anders dan wanneer je niets haalt van alle studiepunten die je opneemt. Het gaat hier dus over het rendement van de studenten. Je neemt studiepunten op, en wat behaal je daar effectief van?
Je kunt die maatregelen op veel manieren beoordelen. Daarom hebben we in het decreet een aantal krijtlijnen bepaald, en elke instelling kan dan zelf kijken of dat klopt. Met respect voor de autonomie van een instelling om de zogenaamde 30 procentmaatregel al of niet te handhaven, zal ik proberen om de maatregel af te toetsen aan de criteria die voor mij relevant zijn. Ten eerste: is de maatregel decretaal toegelaten? Het antwoord op die vraag is ja. Men maakt gebruik van de mogelijkheid die we opgenomen hebben in artikel II.246 van de codex.
Twee: is de maatregel proportioneel? Treft hij inderdaad studenten die nauwelijks kans hebben op slagen? Wat mij betreft, is het antwoord ja. De KU Leuven geeft aan dat de kans om een diploma te halen in de gekozen opleiding bijzonder laag is, namelijk 1,8 procent, en dat de kans om een ander diploma te halen na heroriëntering veel realistischer is.
Derde toetsingscriterium: is de maatregel acceptabel? Daar zie ik dat ook de studenten zelf eigenlijk wel voorstander zijn van het systeem. Dat is ook de teneur in Veto. Vaak kiezen zij na een dergelijke uitslag trouwens spontaan al voor een andere opleiding. Dat was voor mij ook merkwaardig: ook zonder de maatregel zag je dat er een aantal al spontaan anders kozen. Ook blijkt er ruimte voor uitzonderingen, collega’s, op basis van specifieke omstandigheden, bijvoorbeeld overmacht. In de KU Leuven kunnen studenten nog een aanvraag doen bij de directeur studentenadministratie om alsnog te worden toegelaten. Ik heb dat nagevraagd en er blijken aan de KU Leuven zo’n 80 aanvragen in een jaar te zijn, waarvan ongeveer de helft een positief antwoord krijgt. Men gaat aan de universiteit dus echt wel kijken of er effectief overmacht is en of het dan toch niet kan worden toegestaan.
Is de maatregel neutraal? Voor mij is het antwoord ja, want de parameter waarmee rekening wordt gehouden, is de score die de student behaalt, en dat is eigenlijk wel een objectief gegeven dat voor alle studenten op dezelfde manier wordt berekend.
Is de maatregel effectief? Ik zou nu ‘ja’ durven te zeggen, maar de maatregel bestaat nog niet zo lang. Kiezen deze studenten een opleiding die hen beter ligt en behalen ze daarin wel een diploma? Het onderzoek dat aan de maatregel voorafging, wees uit dat studenten na heroriëntering inderdaad meer slaagkansen hebben.
Wat mij betreft, zijn die parameters die ik net gegeven heb, dus wel oké.
Dan is er de parameter van de gelijke kansen. Collega Soens lijkt vooral te twijfelen aan de neutraliteit van de maatregel, omdat binnen de groep studenten met een laag studierendement bepaalde kenmerken meer of minder vertegenwoordigd zijn dan de andere. Ik zou het liefst hebben dat geen enkele student minder dan 30 procent van de studiepunten haalt na een jaar studeren en twee examenkansen. En dat het dan nog eens kansengroepen zijn bij wie dat vaker voorkomt, maakt ook mij niet echt happy. Ik vind dat geen goede zaak. Dat betekent echter niet dat het niet noodzakelijk kan zijn dat je die maatregel neemt. Wat mij betreft, wil dat ook niet zeggen dat de maatregel discriminerend zou zijn. Het bevestigt eigenlijk een beetje wat we al weten, namelijk dat bepaalde groepen ook minder succesvol zijn in hun studiekeuze dan andere.
Het antwoord ligt voor mij dan niet zozeer in de maatregel, maar wel in een combinatie van heel wat andere zaken. Ik probeer er een aantal mee te geven: inzetten op eerdere onderwijsniveaus; maximaliseren van kleuterparticipatie; versterken van het basisonderwijs; moderniseren van het secundair onderwijs, zodat iedereen met een goede bagage en leercompetenties aan de start van het hoger onderwijs verschijnt, want de ongelijkheid die er dan al is, maak je niet zomaar goed in één jaar; het versterken van de studiekeuze – Columbus lijkt mij daar een goed instrument –; meteen bij de start via niet-bindende toelatingsproeven de begincompetenties afzetten tegen de verwachtingen van de opleiding, om zo ook vanaf dag één te kunnen inzetten op remediëring; incentives via bepaalde aanpassingen in het onderwijs, bijvoorbeeld voor studenten met een functiebeperking of werkstudenten, of op financieel vlak, voor zowel de student als de instelling – beursstudenten bijvoorbeeld krijgen een toelage, betalen minder studiegeld, en de financiering voor de instelling wordt met 50 procent verhoogd, wat hier nog niet zo vaak gezegd is: voor kwetsbare studenten krijgen de instellingen meer middelen, dus ze kunnen er ook meer op inzetten en remediëren; de waaier aan studiekeuzes uitbreiden met bijvoorbeeld de graduaatsopleidingen – straks een nieuwe poort in het hoger onderwijs – zodat leerlingen uit richtingen die minder vanzelfsprekend doorstromen naar een bachelor, in de toekomst ook succesvol de stap naar het hoger onderwijs kunnen zetten.
Hoe gaan wij nu verder evalueren en monitoren? Het feit dat instellingen hun beleid baseren op onderzoek en dat ook monitoren, vind ik een zeer goede zaak. Bij eerdere evaluaties in opdracht van mijn voorgangers is ooit vastgesteld dat hogescholen en universiteiten zelden over een centraal opvolgingssysteem beschikken. Ondertussen is daar verandering in aan het komen. Ikzelf heb nog niet de analyses die instellingen maken om hun eigen onderwijsbeleid vorm te geven, maar dergelijke analyses zijn vandaag onontbeerlijk bij het interne kwaliteitsbeleid. De manier waarop we het kwaliteitsbeleid in de toekomst gaan aftoetsen – niet meer opleiding per opleiding gaan screenen, maar kijken hoe het globale beleid is – zal net die autocontrole stimuleren.
Bij de bespreking van de laatste beleidsbrief heb ik in deze commissie aangekondigd dat mijn administratie ook de ingevoerde maatregelen voor studievoortgang zal monitoren. We kunnen nu stilaan de eerste resultaten meten. Onze monitoring zal uit drie luiken bestaan, collega’s. Eerst en vooral bevragen we de instellingen via de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) en de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) over de inhoud van de aangepaste onderwijsreglementering, de concrete studievoortgangsmaatregelen, de gehanteerde procedures en de monitoring op instellingsniveau. Ten tweede gaan wij alle beschikbare data in de Databank Hoger Onderwijs analyseren met betrekking tot de evolutie van de studievoortgang en het studierendement van de studenten. De aangepaste maatregelen voor studievoortgang werden voor de eerste keer toegepast op de inschrijvingen van studenten in het academiejaar 2016-2017. We moeten dus nog even geduld hebben om te zien wat de definitieve slaagcijfers van het vorige academiejaar zullen opleveren. De cijfers zullen dit voorjaar beschikbaar zijn. Ten derde is er de analyse van de rechtspraak van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen. Er wordt met die oefening gestart in het voorjaar van 2018. Zodra de resultaten en de bijhorende analyse ter beschikking zijn, zal ik het Vlaams Parlement daarover berichten.
Uit het jaarverslag van de raad voor examenbetwistingen weten we al, collega Soens, dat in het jaar 2016 in totaal 42 mensen een beroep indienden tegen een studievoortgangsmaatregel. Het jaarverslag van 2017 is nog niet beschikbaar. Wel is men in 2017 nog gedetailleerder gaan registreren wat de exacte aard van het beroep is. Men telt tot nu toe één zaak die te maken heeft met een weigering door de KU Leuven op basis van de 30 procentmaatregel. Maar je kunt nog over veel andere zaken betwistingen voeren.
De evaluatie van het leerkrediet is eveneens opgenomen in mijn beleidsnota. U weet dat we al twee Vlor-adviezen (Vlaamse Onderwijsraad) hebben. Als studenten een realistische keuze maken, een goede inschatting maken van hun startcompetenties en op basis van hun resultaten snel begeleid of geheroriënteerd worden, wordt het leerkrediet in zijn huidige vorm eigenlijk een beetje overbodig. Ook financieel: als studenten een goede studievoortgang maken, worden ze sowieso gefinancierd, of het nu gaat om input- of outputfinanciering. Als je erin slaagt om telkens een redelijk deel van de opgenomen studiepunten te verwerven, maakt het minder uit of je die opgenomen of verworven studiepunten gebruikt om de middelen te verdelen.
De maatregelen die de instellingen nemen, bewijzen dat de studievoortgang van studenten primeert op louter de financiële return. Ik vind het belangrijk om dat te onderstrepen in het kader van deze vraag. Mocht het puur om financiële redenen zijn, zouden ze dat niet doen. Ik vind dat op zich goed. Vanuit het financieringssysteem zou je kunnen argumenteren dat je studenten langer moet laten proberen, omdat een startende student op basis van de inputfinanciering gegarandeerd financieringspunten blijft genereren zolang de eerste 60 punten niet verworven zijn. Maar dat doet men dus niet. Alle maatregelen zijn erop gericht om de studenten aan te zetten om wel zo snel mogelijk aan die eerste 60 studiepunten te komen, waarna de instelling terugvalt op het systeem van outputfinanciering.
De eventuele aanpassing of afschaffing van dat leerkrediet, collega’s, moeten we mee bekijken vanuit de monitoring van de studievoortgang. Ik heb al gezegd dat we die in het voorjaar van 2018 volledig zullen hebben. Dat staat ook zo in de beleidsnota. En dus is de beslissing over dat leerkrediet werk voor dit parlementaire jaar.
De heer Daniëls heeft het woord.
Minister, bedankt voor uw toelichting. Ik vind de teneur van wat u brengt, wel belangrijk: als we vaststellen dat bepaalde jongeren het niet halen in het hoger onderwijs, dan ligt dat niet noodzakelijk aan het hoger onderwijs, maar wel aan het hele stuk van onderwijs dat ze ervoor hebben genoten. Dat is een belangrijke factor. Want je vertrekt aan de meet samen met anderen. Maar als je verschillend vertrekt, moet je er ook niet van schrikken dat je verschillend aankomt of dat je kans om aan te komen, kleiner is.
Wat ik ook belangrijk vind, is het volgende. Het is niet: je bent gebuisd, en je mag hier niet meer binnen. Neen, het is: met wat je nu gepresteerd hebt, is je kans op slagen gigantisch klein. Dan hebben we een aantal opties. A: blijf maar verder doen. Dat heeft twee effecten. A: geen diploma. B: ouders op kosten, want studeren kost iets. Ook al heb je een studietoelage, dat kost iets. C: die student gedemotiveerd. D: die student, in het licht van de pensioenleeftijd, die zijn loopbaanvoorwaarden moet houden, die niet kijkt naar 65, 66, 67, maar naar 68, 69, 70 jaar om zijn 42 jaar werken te halen. Dat moeten we ook tegen die studenten zeggen. En er is de belastingbetaler, die uiteraard ook investeert, terwijl we weten dat de kans zeer klein is. En ik wijs ook, collega’s, op de uitval, de burn-out, de druk bij docenten. Want wij vragen dan om te begeleiden en te differentiëren, maar op een bepaald moment zijn de capaciteiten van die mensen ook ten einde.
Wat moet er hier dus uiteraard aan gekoppeld zijn? En dat lees ik ook. Dat is een heroriëntering. Dat is eigenlijk de regel, zowel bij de KU Leuven als bij de UGent: meer van hetzelfde gaat u niet verder helpen. Wil dat zeggen dat het stopt? Neen. Wil dat zeggen dat er een ander traject mogelijk is? Ja. Wil dat dan zeggen dat je nadien toch nog met een schakeltraject terug kan in die richting waar je eigenlijk wel wou, maar het op dat moment niet lukte? Ja. Ja, ja, ja. Ik hoor bij sommige collega’s de tonaliteit van: stop daar dringend mee, want er kan nog 1,8 procent slagen. Inderdaad, 1,8 procent, dat wil dus zeggen dat 88,2 procent niet slaagt als je ze toch verder laat doen. (Opmerkingen)
98,2 procent, inderdaad. Als je dan de volledige populatie telt, dan zit je in het legendarische getal van ‘cero coma cero cero cero cero’. Dan zit je in die categorie. En dus pleiten wij er vanuit onze fractie voor om naar de goede oriëntering van studenten – en dat is eigenlijk de grote trapsraket die wij zien: we hebben ten eerste, en daar begint het al, het advies van de klassenraad in het secundair onderwijs. Twee: de oriënteringsproeven. Ik noem ze graag oriënteringsproeven en niet Columbus. Drie: de niet-bindende instaptoetsen en/of ijkingsproeven die er zijn. Vier: de opname van het aantal studiepunten, want als je geen 60, maar 50 of 40 neemt, doet dat ook al iets. Vijf: het leerkrediet. Zes: de flexibilisering. En zeven: de heroriëntering. Bij dat laatste punt is het belangrijk om de graduaten, hbo5, die zaken allemaal onder de aandacht te brengen.
En dus is de oproep van onze fractie, collega’s: laat ons alstublieft het kind niet met het badwater weggooien. Laat ons, ook en vooral in het belang van die studenten, ervoor zorgen dat we in het secundair onderwijs gerichte maatregelen nemen om hun slaagkansen te verhogen, en dan juist te oriënteren op voorhand of heroriënteren als het traject bezig is.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitvoerige toelichting. Ik heb een bijkomende vraag over de beroepen die werden aangetekend. Ten eerste, over de 30 procentmaatregel door de KU Leuven. Maar hebt u ook cijfers over interne beroepen die werden aangetekend binnen de KU Leuven van studenten die onder die 30 procentmaatregel vallen en daar niet mee akkoord gingen en dan bijvoorbeeld toch nog mochten voortstuderen?
Ik vind het eigenlijk toch echt wel een schande dat uit de cijfers blijkt dat zoveel kansengroepen onder die 30 procentmaatregel vallen. We moeten ons daar vragen bij stellen. Hoe komt het dat kansengroepen extra hard worden getroffen door een dergelijke maatregel? We moeten echt onderzoeken hoe dat komt. Ik hoop dat de uniforme registratie, die, als ik mij niet vergis, er volgend academiejaar aan komt, ons wat cijfers kan geven om daar meer zicht op te krijgen. We moeten alleszins meer doen dan de vaststelling maken: ‘Het is nu eenmaal zo dat kansengroepen het moeilijker hebben in het hoger onderwijs’, en daar voor de rest dan weinig mee doen.
Zoals de KU Leuven al aangaf, zou een gerichte coaching het studierendement van die kansengroepen kunnen verbeteren. De tijd om aan een diploma te geraken, zou dan kunnen verminderen. Ik denk dat iedereen het erover eens is dat die goede opvolging, een tijdige heroriëntering en een goede oriëntering in het secundair onderwijs, cruciaal zijn. Ik stel mij enkel de vraag of ‘de Leuvense hakbijl’ daarbij dan de beste methode is. (Opmerkingen)
Want tijd kan ook een kritische succesfactor zijn. Sommige studenten nemen een slechte start, maar behalen uiteindelijk toch nog een diploma. Studenten met een studierendement tussen 21 en 30 procent vallen ook onder die 30 procentmaatregel, maar uiteindelijk haalt 28 procent dan toch nog het diploma. Dat blijkt uit cijfers die we hebben opgevraagd bij de DHO. Dat is uiteraard een pak meer dan die 1,8 procent die hét diploma haalt van de richting waarvoor ze oorspronkelijk waren ingeschreven.
En ja, er zijn nu eenmaal studenten die een beetje meer tijd nodig hebben om de overgang van het secundair naar het hoger onderwijs te verteren. Ik weet dat de systemen aan de UGent en de VUB in principe na twee jaar even streng zijn als aan de KU Leuven, maar daar krijgen ze wel nog een tweede kans, de kans om zich te herpakken in het tweede jaar. Persoonlijk ben ik er toch meer voorstander van om die tijd toch een beetje in rekening te brengen.
Tot slot denken we dat de verschillende regels die nu bestaan aan de verschillende instellingen, er ook wel voor zorgen dat er verschuivingen plaatsvinden tussen de verschillende instellingen. We zouden daar het best ook meer zicht krijgen op cijfers. Het lijkt mij wel logisch dat een student die per se een bepaalde opleiding wil volgen en dat aan de ene universiteit niet meer mag doen, dat eventueel ook aan een andere universiteit zou kunnen doen. We moeten er toch wel wat zicht op krijgen in hoeverre daar verschuivingen plaatsvinden.
Ik denk – en de heer Daniëls heeft het al in zijn vraag aangehaald – dat uniforme studievoortgangsmaatregelen over heel Vlaanderen, waarbij de student centraal staat, misschien wel beter zijn dan de verschillende regels die nu aan de verschillende instellingen worden gehanteerd.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Ik begrijp dat u als lid van de oppositie een beetje metaforen moet gebruiken. Maar het getuigt van weinig eerbied voor de KU Leuven om het over ‘de hakbijl’ te hebben. Bovendien ben ik een beetje gechoqueerd door de samenvatting van uw stelling. Sta mij toe een paar punten te overlopen.
Ten eerste heeft de KU Leuven inderdaad dat getrapt systeem. Het lijkt genadeloos, maar het is toch wel redelijk mild. U zegt dat diegenen die geen 30 studiepunten halen, het uiteindelijk, mettertijd, hadden kunnen halen. Maar u moet eens kijken naar de meest recente cijfers die ik van de minister heb gekregen. Neen. Het gaat over die 1,8 procent van dat deel van de populatie, op de totale populatie is dat 0,003 en een sjiek. Dan gaat dat over een groep die nooit afgestudeerd zou zijn.
Een beetje tijd? Mevrouw Soens, zes jaar voor een bachelor, is dat een beetje tijd? ‘One day you run out of other people’s money.’ Zo simpel is dat.
Wij moeten zoveel investeren. De laatste jaren studeren meer jongeren voort. Minister, daarin geef ik u gelijk. Nog nooit studeerden zoveel jongeren voort. Dat is goed, dat is een investering waard. Maar er zouden nog meer investeringen kunnen worden gedaan, bijvoorbeeld voor mensen die al werken. Ik heb het deze ochtend gehad – en misschien waren sommigen daar niet gelukkig mee – over diegenen die lang les geven met een voldoende geacht diploma. Mochten we middelen hebben om die mensen te doen bijstuderen, die mensen waarvan we weten dat ze die studie zullen aankunnen als we hun een ondersteuning geven qua tijd en middelen, dan zouden we daarmee een zeer zinvolle investering doen. De zinvolle investeringen zijn de investeringen waarmee je relatief snel de mensen op de juiste plaats krijgt. Dat is niet alleen goed voor onze portemonnee, maar ook voor die mensen zelf.
Want u maakt eigenlijk – en dat choqueert mij toch, want ik vind dat niet helemaal ernstig – een amalgaam van een heleboel zaken. Veel studenten nemen te weinig studiepunten op. Tja, dan hoeft het niet te verbazen dat je niet aan 30 procent komt. 30 procent is ocharme wel maar 18 studiepunten, als ik een beetje kan tellen. Als je dat niet hebt gedaan gedurende een heel academiejaar, dan heb je niet een béétje extra tijd nodig, maar een beetje véél. Een cursusje studeren van 18 studiepunten, honnêtement … Je vraagt je af: moeten die mensen dan nog volledig leren lezen vooraleer ze die syllabus uit krijgen om op het einde van het jaar maar 18 studiepunten te realiseren? Of wat is precies het probleem?
U kunt niet zomaar op basis van de gegevens die partieel waren – partieel, fragmentair gelekte gegevens – dergelijke conclusies trekken.
En wat ik vreemd vind in uw redenering, mevrouw Soens, is dat u tegen testen bent, maar wel voor remediëring. Nu, laten we het even vergelijken met het artsenberoep. Remediëring is het medicijn. Maar u gaat geen analyse maken met een test vooraleer u een medicijn geeft. Buona notte! Die kansengroepen moeten van u meteen remediëring krijgen, maar de test wilt u niet doen. Dus wat zul je zeggen: ‘Jij heet Mohamed, jij zit in een kansengroep, jij doet de test.’ Sorry, maar dat is eigenlijk licht racistisch. Dan kun je de KU Leuven nog andere dingen verwijten. (Opmerkingen van Tine Soens)
Nee, mevrouw Soens, we hebben er al honderd keer over gediscussieerd. U bent tegen ijkingstoetsen. U bent voor remediëring, maar u weet niet eens wat u zult remediëren. Ja, sorry, hoor. Je kunt beginnen aan de ingenieurswetenschappen, goed zijn in wiskunde en chemie, slecht in fysica, maar omdat je tot een kansengroep behoort en Mohamed heet, voor alles remediëring moeten volgen. Wel, het is proper. Ik zou dat niet doen. Ik zou dat helemaal niet voorstellen. Nee, helemaal niet. Je moet weten wat je remedieert.
Aan de VUB zijn ze eigenlijk strenger. Want u hebt het over de ‘Leuvense hakbijl’. Ik zal u eerlijk zeggen: de VUB en de UGent zouden, althans volgens u, maar eigenlijk volgens ons allemaal, ook streng kunnen worden genoemd. Want als je in dat tweede jaar zit en je hebt geen 75 procent in totaal, maar pakweg 70 procent, wat wel een inspanning is, dan vlieg je er ook uit. Dat is pas pijnlijk, want dan heb je twee jaar verloren.
Elk systeem heeft zijn voor- en nadelen. Maar het systeem is nodig, want we verliezen te veel tijd en middelen. En dat is ook zonde voor die studenten zelf. Ik ben dus blij dat er ingegrepen wordt.
Minister Crevits heeft het woord.
Ik geef een paar aanvullende opmerkingen. Ik ben het grotendeels eens met de opmerkingen van de heer Daniëls en mevrouw Brusseel, en iets minder met u, mevrouw Soens, maar dat wist u natuurlijk al.
Ik heb het cijfer over de interne beroepen gegeven. Het waren er tachtig. Veertig daarvan zijn ingewilligd. Dat zijn er die zich beroepen op overmacht en die toch willen starten. Dat zijn interne vragen. En dan heb je de externe. Dat is er nog één, daarachter.
Ik heb dat gemeld om aan te geven dat de KU Leuven daarmee gemodereerd omgaat. Jongeren die vragen om toch opnieuw te mogen inschrijven, omdat er redenen zijn om dat te doen, kunnen dat ook doen.
Ik zie een positieve evolutie in uw gedachten. U zegt: ‘Ik vind wat men in Gent doet, beter.’ (Opmerkingen van Tine Soens)
Oké, dat heb ik dan verkeerd begrepen. Ik dacht dat u sowieso tegen zulke studievoortgangsmaatregelen was. Ik leid daaruit af dat u daar eigenlijk ook wel fan van bent.
Op een van de voorgaande VLIR-vergaderingen (Vlaamse Interuniversitaire Raad) hebben we aan alle universiteiten gevraagd om hun eigen studievoortgangsmaatregelen te bekijken en te zien of we niet naar elkaar kunnen groeien om eenzelfde systeem te hebben. Ik sluit niet uit dat dat gebeurt. Maar ik doe dat liever samen met de instellingen. We hebben decretaal vrijheid en autonomie gegeven. Je voelt dat men aan het spreken is. Het goede aan de maatregelen is dat de resultaten na twee jaar ongeveer dezelfde zijn. De vraag is: kunnen we naar elkaar groeien wat de effecten betreft of niet?
Met een volgend punt sluit ik aan bij wat mevrouw Brusseel zegt. Ik vind het eigenlijk zeer goed dat Leuven op deze manier te werk gaat. Eerst en vooral is men bereid is om te monitoren wie die jongeren zijn die er niet geraken. En als dat dan jongeren zijn uit kansengroepen, kun je daar op twee manieren mee omgaan. Je kunt zeggen: ‘Je sluit ze uit.’ Maar je kunt ook zeggen: ‘Ja, maar wij doen dat om in de toekomst van bij de start al extra te kunnen inzetten op remediëring.’ Op zich vind ik het dus geen slechte manier van werken. Als je dan ziet – de heer Daniëls heeft het mooi verrekend – hoe het geweest zou zijn mocht een dergelijke maatregel er niet zijn geweest: dan zou de kans zeer reëel zijn dat de jongeren vogels voor de kat waren.
Je kunt dan zeggen: ‘Het is de schuld van het kleuteronderwijs. Het is de schuld van het secundair onderwijs. Het is de schuld van het feit dat ze geen Colombus hebben gedaan. Het is de schuld van het feit dat er nog geen’ – maar u bent daar ook niet voor te vinden – ‘niet-bindende toelatingsproef bestaat.’ Maar we zitten wel met zo’n realiteit. Als je weet dat die kans 1,8 procent is – wat bijzonder weinig is – dan denk ik dat het gerechtvaardigd is om daarin te helpen.
Als we erin zouden slagen om onze toelatingsproeven in de toekomst beter uit te rollen, vind ik zelfs dat je, als je heel slecht scoort op zo’n proef, de remediëring eigenlijk van in het begin veel sterker zou moeten kunnen aanbieden. Dat doen we nu trouwens in de lerarenopleidingen.
Ik zei het al: ook voor kwetsbare jongeren krijgen instellingen extra middelen. Het is dus van belang dat ze ook iets doen met die middelen.
Collega’s, daarom wordt een en ander verder gemonitord. Zodra de evaluatie die ik heb voorgesteld op basis van drie punten er is, zult u die ook kunnen inkijken. Dan kunnen we ook het debat voeren over het leerkrediet.
De heer Daniëls heeft het woord.
Ik heb eigenlijk niet veel toe te voegen aan mijn pleidooi van daarnet, behalve het feit dat wij vanuit het parlement de instellingen moeten ondersteunen en aanmoedigen voor het heroriënterings- en oriënteringsbeleid dat ze voeren in het belang van de student, in het belang van de docent, in het belang van de ouders en in het belang van de belastingbetaler. Ik zie alleen maar winnaars. En ik zeg het nog eens: als we de student laten aanmodderen, eindigt die zonder diploma, en in het licht van de pensioenvoorwaarden, niet op 67, maar op 68, 69 of 70 jaar. Daar is een 18-jarige niet mee bezig. Maar we gaan het hem wel moeten zeggen. En een heroriëntering maakt dat we ervoor zorgen dat hij iets doet waarbij hij wél een kans heeft op een diploma en waarbij hij nadien wél kansen heeft. Dáárover gaat het.
Ik heb zelf in het beroeps- en technisch secundair onderwijs gasten van 22 of 23 jaar zien binnenkomen in het zevende jaar, nadat ze drie à vier jaar op kot hadden gezeten. Ze kwamen terecht in het zevende jaar, omdat ze daar niets hadden behaald. Ik kan u zeggen: dat waren geen gelukkige gasten.
Het is natuurlijk even een domper wanneer je te horen krijgt: ‘Dit gaat zo niet verder.’ Is dat fijn? Neen. Maar je hebt wel een perspectief. En daarover gaat het.
En langs onze kant? Ja, wij zullen moeten kijken naar de doorgeslagen flexibilisering en naar het leerkrediet. Wij zullen daarnaar moeten kijken. We zullen binnen de meerderheid moeten bekijken hoe we daaraan moeten sleutelen om erop in te zetten dat de financiële gevolgen voor een goed oriënteringsbeleid niet te groot zijn. Ik heb gehoord dat de minister daar ook mee bezig is.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Ik dank u voor uw extra aanvulling, minister.
Ik wil eerst reageren op mevrouw Brusseel, die toch wel zeer kort door de bocht ging en mijn woorden serieus heeft verdraaid of niet goed heeft begrepen. Ik heb niet gevraagd dat kansengroepen, als ze toekomen in het hoger onderwijs, meteen remediëringsmaatregelen worden opgelegd. Ik heb gezegd dat, van de jongeren die onder de 30 procentmaatregel vallen, er opvallend veel meer kansengroepen zijn. Ik zei dat er extra onderzoek moet komen naar hoe dat komt en dat een gerichte coaching en begeleiding van kansengroepen in ons hoger onderwijs – wat al gebeurt in vele instellingen, dat weet ik – een middel kan zijn om het studierendement van die kansengroepen te verhogen.
Wij zijn absoluut geen tegenstander van studievoortgangsmaatregelen, het leerkrediet is eigenlijk gebaseerd op een weliswaar moeilijke studievoortgangsmaatregel maar het is een van de eerste studievoortgangsmaatregelen. Ik vind wel dat bijvoorbeeld het systeem van de UGent of de VUB de factor tijd wat meer in rekening brengt. Na een moeilijke start in het eerste jaar krijgen jongeren een extra kans om zich te herpakken in het tweede jaar. Als het dan uiteindelijk nog niet goed gaat, kan men daar streng of niet streng over zijn, voor mijn part mag dat gerust streng zijn. Ik vind het beter dat het wel in rekening wordt gebracht dan bij het systeem van de KULeuven, waar men onmiddellijk na het eerste jaar zegt dat een jongere zich niet meer opnieuw kan inschrijven voor dezelfde opleiding. Jongeren krijgen op die manier geen tweede kans om zich tijdens dat tweede jaar te herpakken in diezelfde opleiding.
Ik mag eigenlijk niet meer antwoorden, maar ik ben nog iets vergeten, mevrouw Soens, namelijk de verschuivingen. Als je door de 30 procentregel niet meer kunt starten in Leuven, zou je naar Gent kunnen gaan, maar we hebben ook beslist dat dat gegevens worden doorgegeven aan de andere instellingen. Ik heb geen klachten van universiteiten dat er veel zou worden geshopt door studenten, maar bovendien geloof ik ook niet echt dat jongeren een studiekeuze voor de universiteit maken omdat er een bepaalde maatregel geldt. Ik hoor vooral dat men kiest voor de universiteit omwille van de cultuur, de sfeer, de aanpak en soms ook de uitdagingen die er zijn. Ik betwijfel of dat een doorslaggevend argument zou kunnen zijn. Ik hoor van universiteiten niet dat daar dergelijke tendensen zijn. Indien dat wel zo zou zijn, zouden zij de eerste zijn om me dat te zeggen. Het is evident dat we dit wel in het oog moet houden. Indien we tot een consensusmaatregel zouden komen dat het voor iedereen gelijk is, dan zal er van dergelijke mogelijkheden geen sprake meer zijn, maar dat wil ik echt samen met het veld bekijken.
Er zijn universiteiten die heel sterk investeren in kleinschaligheid, andere doen dat niet. De maatregelen die worden genomen, zijn daar vaak een beetje op geënt.
We houden dat zoekgedrag mee in het oog, maar aangezien de gegevens worden doorgegeven, weten de instellingen al dat iemand komt van een plaats waar hij of zij niet al toegelaten is, en dat is een goeie zaak, want ze kunnen daarmee aan de slag gaan.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.