Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
De heer Van Malderen heeft het woord.
Voorzitter, minister, geachte leden, ik ga een vraag stellen over iets dat mensen met kinderen zeer vertrouwd in de oren klinkt, namelijk het aerosollen. Als werkwoord is dat een neologisme in het Nederlands.
Ondanks het feit dat dit zeer ruim wordt toegepast, blijkt uit onderzoek dat het als behandeling meestal niet efficiënt is en voor kinderen zelfs een traumatische ervaring zou kunnen zijn. Dat zegt althans de studie van de afdeling kinderpneumologie van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA). Daar raadt kinderarts Kristine Desager in de meeste gevallen het gebruik van een puffer aan.
Ik zal het verschil tussen de beide niet technisch beschrijven, maar in essentie komt dat er eigenlijk op neer dat het gebruik van een puffer maar enkele seconden in beslag neemt, terwijl een kind dat moet aerosollen, soms meerdere keren per dag gedurende een veel langere periode aan die aerosol wordt vastgezet, met de nodige negatieve ervaringen die daarmee gepaard gaan.
Als ik dan ga kijken naar wat het beleid adviseert, dan zie ik ter zake eigenlijk weinig problemen. Ook Kind en Gezin sluit zich immers totaal aan bij die kritiek die de wetenschap bij monde van mevrouw Desager formuleert. Als je echter naar de praktijk gaat kijken, dan stel je vast dat huisartsen eigenlijk vaak net het omgekeerde adviseren, dat ze pas een puffer aanbieden op het moment dat aerosollen om wat voor reden dan ook niet blijkt te werken. Een iets ruimere bedenking die ik wil formuleren, is dat deze studie ook wel wijst op een problematiek van overconsumptie van geneesmiddelen, ook bij kinderen. Voor nogal wat kwalen wordt bij hen heel snel naar vaste praktijken qua geneesmiddelen gegrepen.
Minister, bent u op de hoogte van het onderzoek van de UZA? Ik ga ervan uit dat het antwoord ja is. Zo ja, hoe reageert u daarop? Acht u bijkomende sensibilisatie van huisartsen raadzaam? Zult u daar initiatieven toe nemen naar aanleiding van het resultaat van dit onderzoek, van de publicatie ervan en de maatschappelijke discussie? Acht u in ruimere zin desgevallend andere maatregelen nodig met betrekking tot de overconsumptie van geneesmiddelen, in het bijzonder bij kinderen?
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Mijnheer Van Malderen, ik denk dat u een belangrijk punt aanhaalt. We moeten ons echter niet alleen richten op huisartsen, maar sowieso gewoon op pediaters en op ziekenhuizen. Als kinderen immers worden doorverwezen, bijvoorbeeld met een bronchiolitis, dan is het eerste dat men doet, als het gaat over kinderen jonger dan 2 jaar, hen aan de aerosol leggen. Ik meen dus sowieso dat daar nog iets meer wetenschappelijk onderzoek naar moet worden gedaan, aangezien het zeker toch algemeen wordt gebruikt.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, de studie waarnaar werd verwezen, werd uitgevoerd door de afdeling kinderpneumologie van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen. De vaststellingen en aanbevelingen hebben betrekking op de uitoefening van de geneeskunde en het geneesmiddelenbeleid, wat federale bevoegdheid is. De FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu financiert wetenschappelijke instellingen om goedepraktijkaanbevelingen op te stellen. Deze richtlijnen worden ontwikkeld op basis van de meest recente studies in de internationale literatuur. Zo blijft de zorgverlener op de hoogte van de meest moderne behandelingsmethode. Deze richtlijnen worden onder meer ontwikkeld door Domus Medica.
Gelet daarop zal ik geen eigen sensibiliserende initiatieven nemen, omdat dit eigenlijk niet tot mijn bevoegdheid behoort. Het is echter duidelijk dat de federale overheid daarover richtlijnen kan opstellen voor artsen, en die ook kan promoten. Mijnheer Van Malderen, zoals u terecht hebt aangegeven, licht Kind en Gezin op zijn website ook de voordelen van puffers boven het gebruik van aerosol toe in de kinderopvang. Daar hebben we natuurlijk wel een aanknopingspunt mee.
De heer Van Malderen heeft het woord.
Minister, dat is een voor u uitzonderlijk kort antwoord. Ik zal de voorspelbare korte vraag stellen: bent u dan bereid om deze problematiek aan te kaarten bij de federale overheid? Het lijkt me dat u wel degelijk bevoegd bent voor het gezondheidsbeleid in algemene zin. Gezondheidsbevordering is een factor ter zake, dus lijkt het me raadzaam dat u op zijn minst uw federale collega attent maakt op het probleem dat men vandaag op het terrein blijkbaar nog altijd een enigszins achterhaalde manier van werken continueert, terwijl er alternatieven voorhanden zijn, die echter niet meteen ingang vinden.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik ben altijd bereid om mijn federale collega te attenderen op de belangrijke wetenschappelijke inzichten die in Vlaamse universitaire ziekenhuizen worden ontwikkeld. Alleen, als we het voorschrijfgedrag van artsen tot voorwerp van het Vlaamse volksgezondheidsbeleid maken: ik wil wel, maar dan zijn we wel vertrokken voor een enorm lange lijst van mogelijke behandelingsmethodes. Er is de kwestie van geneesmiddelen versus psychotherapie. Ik kan zo een hele lijst thema’s bedenken die zeer juist en to the point zijn, maar wat moeten we dan doen? Ik wil helemaal geen gebrek aan respect of interesse insinueren, maar moet ik een lijst maken en elke maand een brief schrijven aan mijn federale collega om te zeggen dat ondertussen iets is verschenen en te vragen wat dat zal betekenen voor de terugbetaling, voor het organiseren van praktijkrichtlijnen?
Ik ga nu misschien wat ruimer dan dit specifieke vraagstuk, maar dit is er wel een illustratie van: op ons niveau proberen wij met de financiering van de website www.gezondheidenwetenschap.be wetenschappelijke inzichten voor een breed publiek toegankelijk en begrijpelijk te maken. De mogelijkheid die de experts die we daarvoor financieren, hebben, is dat ze over zo’n thema ook een meer gevulgariseerde, maar toch wetenschappelijk voldoende gevalideerde communicatie kunnen organiseren. Dat proberen ze te doen over elke kwestie van die aard die zich in de media aandient.
Wij kunnen Domus Medica ook stimuleren om bepaalde richtlijnen uit te werken, maar dat zijn dan richtlijnen die allemaal uitgaan van de evidence-basedbenadering. Er zijn een aantal richtlijnen waarbij, zeker als het gaat over het chronische, men kort bij thema’s zit die raken aan kernbevoegdheden van Vlaanderen. Dan denk ik aan suïcide, aan dingen waarbij ook de welzijnssector een rol speelt. Ter zake zijn we al gemakkelijker in staat om te zeggen dat daarover een richtlijn moet worden ontwikkeld. Als het echter louter gaat over het voorschrijven, over de vraag wat het meest opportuun is om voor te schrijven... Als deze commissie vindt dat ik dat moet doen, dan is dat geen enkel probleem, maar in de bevoegdheidsverdeling zijn er zoveel thema’s die ik met mijn federale collega zou willen bespreken en die veel meer uitgaan van de eigen specifieke bevoegdheid dat ik in dit geval een beetje schroom heb.
Maar nog eens, mijnheer Van Malderen, als uw bekommernis is te informeren of uw collega daarover initiatief neemt, is dat voor mij natuurlijk geen enkel probleem, maar ook geen enkele verdienste, in alle eerlijkheid.
Die bescheidenheid siert u, minister, maar er blijft natuurlijk wel het gegeven dat Kind en Gezin op zijn website actief communiceert. In die zin is dat correct. De medische dagelijkse praktijk blijkt echter anders. Daar zit dus – om een groot woord te gebruiken – een conflict. Het lijkt mij dus aangewezen dat daarop minstens wordt gewezen. Dan kan iedereen zijn verantwoordelijkheid nemen. Ik stel met veel genoegen vast dat Vlaanderen dat in dezen doet.
De vraag om uitleg is afgehandeld.