Verslag vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn
Verslag
Mevrouw Peeters heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, bij de bespreking van de beleidsbrief is het territoriaal ontwikkelingsprogramma of T.OP niet aan bod gekomen. Het is nochtans sinds 2013 hét instrument in het ruimtelijk ontwikkelingsbeleid. Het past in de vernieuwing van het plansysteem naar aanleiding van de opmaak van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen (BRV) en het Gewestelijk Plan voor Duurzame Ontwikkeling van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
Doel van een T.OP-project is om met alle relevante belanghebbenden samen in een bepaald gebied vanuit gemeenschappelijke doelstellingen tot een programma van realisaties op korte en middellange termijn te komen. Zo moeten de drie T.OP’s – Limburg, Kustzone en Noordrand – samen met lokale, provinciale en regionale actoren werken aan hefboomprojecten die maatschappelijke transities kunnen realiseren op het terrein. Het is een verzameling van actiegerichte programma’s waar bij de start alvast veel ambitie van uitging.
Op basis van een schriftelijke vraag vernam ik dat er momenteel geen enkel T.OP-project omgezet werd in een ruimtelijk uitvoeringsplan en slechts vier T.OP-projecten omgezet werden in vergunningen. Geen probleem, omdat stedenbouwkundige vergunningen en ruimtelijke uitvoeringsplannen op zich nooit een doel vormen, zegt u in uw antwoord. Het zijn noodzakelijke elementen die een project juridisch mogelijk maken. De meerwaarde wordt, aldus uw antwoord, gevonden in het zoeken naar cohesie, in kwaliteitsversterking van zowel het proces als project. Als we de budgetten onderzoeken die geïnvesteerd worden in de T.OP-werking, dan komen we voor Limburg al snel aan 550.000 euro op vier jaar tijd, en in de Noordrand aan 350.000 euro op drie jaar. Het is zeker niet weinig dat hieraan wordt besteed. Vraag is of dit te verantwoorden is, gelet op de realisaties die er maar uit voortkomen.
U erkende in uw antwoord dat T.OP-processen enkel maar kunnen werken met voldoende inzet van mensen en middelen, maar tegelijk bevestigde u de onmogelijkheid om een exact cijfer te geven over hoeveel vte’s er ingeschakeld worden voor de verschillende T.OP’s.
Minister, hoe evalueert u de werking van de territoriale ontwikkelingsprogramma’s of T.OP’s? Ziet u geen andere instrumenten, bijvoorbeeld strategische projecten of advisering van vergunningen of gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen die tot meer resultaat kunnen leiden?
Welke indicatoren worden gebruikt om de voortgang en meerwaarde te evalueren van de verschillende T.OP-projecten? Hoe meet men kwaliteitsversterking?
Hoe verantwoordt u het aantal vte’s gelet op het feit dat deze niet opgesplitst kunnen worden? Hoeveel worden er in het algemeen vrijgemaakt voor de T.OP-werking?
Hanteert u een ruimtelijke visie met betrekking tot regiowerking? Hoe ziet u deze regiowerking verder evolueren?
T.OP Limburg is ontstaan uit het Strategisch Actieplan voor Limburg in het Kwadraat (SALK) rond Ford Genk. Vandaag zitten er een viertal realisaties in de pijplijn die veel minder te maken hebben met het economisch weefsel dat daaraan was gekoppeld.
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega’s, de territoriale ontwikkelingsprogramma’s zijn ontstaan in de vorige legislatuur en in deze legislatuur uitgebreid met de T.OP-werking Kust.
T.OP is een platform voor samenwerking en projectontwikkeling waar regionale en lokale actoren de krachten bundelen om samen maatschappelijke uitdagingen aan te gaan. Het is een typisch voorbeeld van gebiedsgericht en geïntegreerd werken aan een visie op een gebied, waarbij ook afspraken gemaakt worden over de uitvoering van die visie. Dit platform wordt van bij het begin mee ontwikkeld vanuit mijn administratie, die mee de trekker is. Maar het ruimtelijk beleid, of het omgevingsbeleid in zijn geheel, beschikt uiteraard over een veelheid aan instrumenten om de omgeving mee vorm te geven. De T.OP-werking met zijn uitgesproken gebiedsgerichte en realisatiegerichte benadering is daar slechts één van.
Ik verwijs binnen ruimtelijke ordening uitdrukkelijk naar de werking van strategische projecten, waar het de bedoeling is dat van onderuit projectenaanvragen worden ingediend die, na goedkeuring, drie jaar onder leiding van een door de Vlaamse overheid gesubsidieerde coördinator werken aan visie en draagvlak. Ik verwijs ook naar meer punctuele gebiedswerkingen, zoals de werking rond de Kleine Nete, de Demer of de Moervaart, waar op vraag van Vlaanderen de gouverneur alle partijen bij elkaar brengt om een gebiedsvisie te ontwikkelen. Vanuit Vlaanderen worden naderhand, nadat er consensus is in de groep, de nodige instrumenten ingezet om de visie om te zetten in realisaties.
Ik geloof sterk in het stimuleren van een sterke lokale betrokkenheid en initiatief van onderuit. De grote maatschappelijke uitdagingen moeten tegelijkertijd door Vlaanderen en de lokale besturen worden aangepakt.
Om die reden hebben we, in het kader van het traject tot het witboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen, ook tien gebiedsgerichte werkgroepen aan het werk gezet om de theorie van het groenboek om te zetten in de realiteit. Uit de mededeling met de stand van zaken van de twaalf gebieden die we elke zes maanden aan de Vlaamse Regering voorleggen, blijkt ook dat de realisaties intussen goed opschieten.
Ik kom nu tot de essentie van mijn antwoord. Ik formuleerde in het witboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen een visie voor geïntegreerde gebiedsontwikkeling. Het is een bovenlokale werkpraktijk waarin gemeenten samen met de andere overheden, maatschappelijke partners, ondernemers en burgers hun projecten kunnen afstemmen en realiseren. Ik zet sterk in op de creatie van samenwerkingsverbanden waarbinnen partijen samenwerken om vanuit een visie ontwikkelingsprogramma’s op te stellen en te realiseren. De bedoeling is dat projecten en acties van individuele partijen elkaar kunnen versterken en dat maatschappelijke vraagstukken kunnen worden aangepakt op het juiste schaalniveau.
Het is belangrijk dat gemeenten nog beter gaan samenwerken omdat maatschappelijke vraagstukken zoals waterbeheer, de ontwikkeling van de woningvoorraad of mobiliteitsbeheer een bovenlokale en samenhangende aanpak vereisen. Ik bepleit een vrijwillige samenwerking die van onderuit kan groeien, ondersteund vanuit het Vlaams ruimtelijk beleid. Het is niet mijn bedoeling om van bovenaf een nieuwe bestuurslaag te gaan opleggen.
In dat verband lijkt het me aangewezen dat we, naar aanleiding van de verdere bespreking rond het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen, de werking van alle gebiedswerkingen aan een grondige evaluatie onderwerpen en nagaan welke de voor- en nadelen zijn van al deze gebiedswerkingen. Het is duidelijk dat elk van de gebiedsgerichte werkingen voor- en nadelen heeft. Maar een goede evaluatie daarvan, door een onafhankelijk onderzoek, lijkt me niet meer dan logisch. Op die manier kunnen we de werking van ons ruimtelijk beleid voor de toekomst stelselmatig verbeteren en ook uitbreiden.
Gebiedsgericht en geïntegreerd werken is volgens mij de toekomst in ruimtelijke ontwikkelingsbeleid. Wie dan precies welke rol krijgt in de gebiedsgerichte werking, zal ook moeten worden onderzocht, of zal in een aantal gevallen organisch groeien. In het witboek BRV wordt een overzicht gegeven van de Vlaamse Ruimtelijke Werven. Deze werven zijn voor mij richtinggevend voor de gebieds- en projectontwikkeling waarin het Vlaams ruimtelijk beleid het initiatief neemt. Op andere vlakken zal Vlaanderen meer ruimte moeten geven aan provincies, gemeenten, intergemeentelijke samenwerkingen of andere bovenlokale structuren, bijvoorbeeld de regionale landschappen, om hun rol op te kunnen nemen. De rol van Vlaanderen is dan eerder faciliterend.
Ik zal de komende maanden de gebiedsgerichte aanpak, de initiatiefnemers hiertoe en de stimulansen hiertoe verder uitwerken in het traject van witboek naar ontwerp Beleidsplan Ruimte Vlaanderen. Ik wil komen tot een gestroomlijnde aanpak. We moeten inderdaad alles eens op een rijtje zetten, maar dan gebaseerd op een objectieve analyse.
Mevrouw Peeters heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord.
U zegt dat de nadruk meer moet worden gelegd op lokale besturen en op samenwerking in het kader van gebiedsgerichte aanpak. Ik kan dat enkel onderschrijven.
U zegt dat u gaat evalueren. Wanneer dat zou gebeuren, is me niet heel duidelijk.
U wilt in de gebiedsgerichte werking gaan naar veel meer samenwerking en naar het zoeken van partners. Als ik de twee T.OP’s neem die op dit ogenblik lopen, Limburg en de Noordrand, dan merken we dat er toch veel geld naartoe gaat. Voor 2016 is er een kleine 500.000 euro uitgegeven; voor 2015 was dat 650.000 euro. Dat is veel geld. Voor de strategische projecten is er een subsidie van ongeveer 350.000 euro. Ik denk dat het goed zou zijn om eens te evalueren.
U gaat ervan uit dat lokale besturen de gebiedsgerichte werking mee trekken, terwijl wij toch zien dat de territoriale ontwikkelingsprogramma’s zoals ze nu voorliggen, vooral worden getrokken vanuit Ruimte Vlaanderen en veel minder van onderuit. Deze bedenking zou ik toch willen maken. Ik noteer dat u dit alleszins zult evalueren.
Bij aanvang van T.OP Limburg gingen we ervan uit dat dit werd gekoppeld aan het SALK en het versterken van het economisch weefsel in Limburg naar aanleiding van de sluiting van Ford Genk. Als we nu kijken welke transities men in T.OP Limburg verder wil ontwikkelen, dan gaat het over het kolenspoor en over de intermodale mobiliteit die vooral gelinkt is aan het fietsnetwerk, het gaat over het multifunctioneel vijvergebied De Wijers en over het verdichten en ontsnipperen van het Nationaal Park Hoge Kempen. Deze vier items moeten naar een transitie leiden en hebben alleszins nobele doelstellingen, maar die volgens mij toch wel wat verder af staan van dat wat initieel de bedoeling was, namelijk het versterken van het economisch weefsel zoals het gepland was in het SALK.
Minister, ik zou toch willen vragen om dit op te nemen in de evaluatie zodat men het doel dat men voor ogen had – het versterken van het economisch weefsel – zeker meeneemt.
De heer Ronse heeft het woord.
Collega Peeters, ik wil u danken voor de vraag. Het is een bijzonder interessante vraag omdat het witboek ook uitgaat van de gebiedsgerichte en bovenlokale samenwerking. Minister, ik ben blij u te horen zeggen dat de toekomst van de ruimtelijke ordening bovenlokale samenwerking is. In mijn streek, regio Zuid-West-Vlaanderen, hebben we al die middelen niet nodig gehad. Het is gebeurd in de schoot van Leiedal.
Ik begrijp van collega Peeters dat de T.OP-werking aan een evaluatie toe is. Minister, ik heb u dat ook horen zeggen. Ik juich dat toe. Het goede uit de T.OP-werking moet worden opgenomen in het witboek. De proefregio’s waarnaar u verwees, moeten als practice worden geanalyseerd om uitvoering te geven aan wat in het witboek staat: bovenlokale ruimtelijke ordening; regio’s een programma geven; laat ze zelf beslissen op basis van een aantal principes. Zo krijgen we een veel betere ruimtelijke ordening dan van een kleurboek dat doordrongen is van regelneverij.
Minister Schauvliege heeft het woord.
T.OP en de selectie van de projecten stamt uit de vorige legislatuur. Ik wil de evaluatie op een goede manier doen. Ik wil ze laten gelijklopen met BRV. Als we tot een definitief BRV komen, moeten we eruit zijn en goede keuzes maken hoe we daarmee omgaan. De ervaringen op het terrein nemen we zeker mee.
Het is goed en fijn om te horen dat iedereen voorstander is van de gebiedsgerichte werking en dat het op het terrein mooie voorbeelden kan opleveren, met of zonder T.OP-werking. In Zuid-West-Vlaanderen zien we dat het ook zonder kan. We moeten alles eens rustig op een rijtje zetten en op basis daarvan beslissen.
Mevrouw Peeters heeft het woord.
We zijn het er allemaal over eens dat de gebiedsgerichte werking erg belangrijk is. Er is al veel geld en inzet van heel wat vte’s gegaan naar T.OP. We moeten dit zeker verder evalueren. Dit is totaal niet aan bod gekomen in uw recente beleidsbrief. Ik weet niet of dit een veeg teken was, maar ik verneem nu dat het verder wordt opgevolgd.
De vraag om uitleg is afgehandeld.