Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed Vergadering van 11/01/2007
Interpellatie van de heer Rudi Daems tot de heer Kris Peeters, Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Na?tuur, over lopende procedures inzake oppervlaktedelfstoffenplannen in Vlaanderen
De voorzitter: Ik wens iedereen een goede gezondheid en ik hoop op een goede werking van deze commissie voor 2007. Ik wil alle leden van zowel meerderheid als oppositie danken voor hun constructieve medewerking in 2006. Ik hoop dat we in 2007 dezelfde weg zullen opgaan.
De heer Daems heeft het woord.
De heer Rudi Daems: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega´s, mijn beste wensen voor 2007. Ik hoop op een heel klimaatvriendelijk jaar met een klimaatdoortastend beleid.
Mijnheer de minister, toeval of niet, maar net na de gemeenteraadsverkiezingen startte in heel wat Vlaamse regio´s het openbaar onderzoek over het Bijzonder Oppervlaktedelfstoffenplan ?de Vlaamse Leemstreek´. De voorstellen zijn op sommige plaatsen zeer ingrijpend, zoals in de Vlaamse Ardennen en in het oosten van Vlaams-Brabant. Het gaat soms om grote oppervlakten, met een verminking van het landschap als gevolg. Ook wat de waterhuishouding, de fauna en flora en de mobiliteitseffecten betreft, zijn de effecten aanzienlijk.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze plannen leiden tot fel verzet. De gemeentebesturen en inwoners van de gemeenten Denderleeuw, Oudenaarde, Sterrebeek en Huldenberg sparen hun kritiek niet. Dat blijkt althans uit hun bezwaarschriften. Ik zal daar een aantal elementen uit halen die van belang zijn in het kader van uw politiek antwoord daarop. Daarbij wil ik het in eerste instantie hebben over de inschatting van de behoefte, in dit geval aan leem.
In het ontwerp van oppervlaktedelfstoffenplan is sprake van een ijzeren voorraad aan leem die nodig is voor de volgende 25 jaar. Het is echter niet altijd duidelijk op welke basis die raming is gebeurd. Ik heb verschillende bezwaarschriften gelezen en ik heb daarin een min of meer analoge lijn gevonden, onder meer van de Bond Beter Leefmilieu maar ook van Natuurpunt, de Stichting Omer Wattez, het gemeentebestuur van Denderleeuw en andere. In hun adviezen verklaren zij dat die behoefte-inschatting niet echt duidelijk is. Volgens Natuurpunt gebeurt de behoeftebepaling voor het Oppervlaktedelfstoffenplan ?Klei van de Kempen´ en het Oppervlaktedelfstoffenplan ?de Vlaamse Leemstreek´ op basis van de maximale productiecapaciteit van de fabrikanten, dus op basis van cijfers aangeleverd door fabrikanten, cijfers die zelfs niet extern worden geverifieerd. Deze berekening op basis van de maximale capaciteit voorziet in geen enkele stimulans voor substitutie of reductie van niet-hernieuwbare lokaal gewonnen grondstoffen.
Ook de gemeente Denderleeuw heeft een rekeningoefening gemaakt met een vrij verrassende uitslag. Aan het huidige tempo van de ontginning van het ontginningsgebied Vlamoven wordt er een ijzeren voorraad aangelegd voor de komende 166 jaar. Dat kan toch niet de bedoeling zijn.
Eveneens verrassend is dat meer dan in het verleden heel fel wordt gefocust op export. Die focus is niet echt compatibel met de ontwikkeling van een strategisch en duurzaam grondstoffenbeleid. Hoe valt het te verantwoorden dat de winning van niet-hernieuwbare grondstoffen in de dichtstbevolkte regio van Europa beleidsmatig wordt ondersteund terwijl de eindproducten in belangrijke mate worden geëxporteerd en dus ook later, in een eventuele fase van hergebruik, definitief verloren zijn voor de volgende generaties?
Een volgend punt is de beschikbaarheid aan alternatieven voor natuurlijke primaire delfstoffen. We hebben daar al eerder in dit parlement over gedebatteerd. Het MIRA-rapport deed terzake een, voor mij, verrassende uitspraak over de mogelijkheid van herwinning uit bagger- en ruimingsspecie. Bij de presentatie werd gezegd dat zelfs 80 percent als secundaire grondstof ingezet zou kunnen worden. Mijnheer de minister, dan is het heel belangrijk dat we dat opnemen in het plaatje van de alternatieven.
Een volgend punt gaat over de inschatting van de milieu- en andere effecten, bijvoorbeeld op het vlak van mobiliteit, van de leemontginning op bepaalde plaatsen. Het voorontwerp Bijzonder Oppervlaktedelfstoffenplan Vlaamse Leemstreek maakt melding van het zogenaamde integratiespoor als mogelijkheid. Dat wil zeggen dat de Vlaamse Regering plannen kan aanwijzen die niet onderworpen moeten worden aan de plan-MER-wetgeving, als de voorliggende plannen de essentiële kenmerken van de milieueffectrapportage hebben. Ons standpunt is alvast dat met voorliggend voorontwerp niet altijd voldaan is aan deze essentiële kenmerken en dat er dus een serieuze milieueffectrapportage dient te gebeuren.
Ik geef een concreet voorbeeld. In Oudenaarde en Denderleeuw zijn de mobiliteitseffecten maar zeer beperkt bekeken. Ik verwijs in dit verband ook naar de kritieken die de Minaraad in zijn bezwaarschrift van 22 november 2006 heeft opgenomen, waarin sprake is van een onvoldoende integratie van milieueffecten.
Mijnheer de minister, ik wil het ook hebben over de inspraakprocedure. Dat gaat niet alleen over leem, maar ook over het besluit in het algemeen. Ik was zeer verwonderd dat de regering in de zomer heeft beslist, zoals ik heb gelezen in de bezwaarschriften, om de inspraakprocedure, zoals vastgelegd in het besluit van 26 maart 2004, fors te veranderen en dus in te perken. De regering heeft gemeend de spelregels nogal eenzijdig te moeten veranderen en zelfs gemeentebesturen vielen soms uit de lucht. De oorspronkelijke procedure van adviesvraag aan gemeenten en provincies en de terinzagelegging voor het publiek, werden geschrapt en vervangen door een procedure met een, volgens mij, toch wat hogere drempel. Er wordt verwezen naar een website, om op die manier terecht te komen bij de bevoegde afdeling Natuurlijke Rijkdommen.
Mijnheer de minister, ik vind dat geen voorbeeld van een coherent en overlegd milieubeleid. Bovendien werden de betrokken gemeentebesturen niet of niet altijd op de hoogte gebracht van deze belangrijke wijziging. Actiegroepen, die niet zo goed georganiseerd zijn als een overheid, zijn soms heel erg verrast door de ingrijpende verandering van de procedure.
Ik ben even gaan kijken bij onze buren. Ik vind dat de Nederlandse collega´s toch een andere analyse maken. In hun visie ?Over winnen - Zandwinning als hefboom´ wordt sterk het belang onderstreept van een draagvlak. In het rapport staat: ?Nog meer dan nu, zal de sector haar eigen speelruimte moeten verdienen. De vereniging van industriezand- en grindproducenten geeft er in aan op welke wijze haar leden toekomstige projecten willen realiseren. Rode draad daarbij is dat er integrale projecten tot stand moeten komen, waarin niet alleen zand- en grindwinning, maar ook andere maatschappelijke belangen een prominente rol spelen en soms zelfs een hoofdrol.? Ik vind dat een beetje een andere benadering dan wat vandaag hier gebeurt.
Mijnheer de minister, ik stap ook nog even over naar Limburg, weg van leem, naar grind. U hebt al meer dan eens uw voornemen bekendgemaakt om de einddatum voor de grindontginning bij decreet te willen schrappen. Dat dook recent ook op naar aanleiding van een initiatief van de vzw Belbag in Limburg. Mijnheer de minister, u hebt, onder meer in uw antwoord op vragen van collega´s uit Limburg en van mezelf, gezegd dat u het maatschappelijk overleg zult organiseren met alle actoren van de provincie Limburg en dat enkel sprake kan zijn van een opheffing van het moratorium als alle partners het daarmee eens worden.
Mijnheer de minister, waarop zijn de behoefteramingen gebaseerd? Mijn analyse is dat ze wat maximalistisch zijn. Ik vraag naar uw standpunt. Klopt de rekensom die de gemeente Denderleeuw heeft gemaakt, dat we de helft van onze leem ontginnen voor de export?
Hoever staat het met de alternatieven? Zou het onderzoek naar alternatieven voor primaire delfstoffen de maximalistische inschatting ietwat kunnen bijsturen?
Het lijkt me meer dan raadzaam dat een apart milieueffectenonderzoek gebeurt voor de respectievelijke deelplannen. Wat is uw standpunt?
Mijnheer de minister, u bent iemand die overleg hoog in het vaandel heeft. Wat heeft u ertoe aangezet om de inspraakprocedures van maart 2004 te wijzigen?
Is het maatschappelijk overleg in Limburg intussen opgestart? Betekent dat consensusmodel dat alle maatschappelijke actoren het eens moeten worden over het opheffen van het moratorium, inclusief de milieu- en natuurverenigingen?
De voorzitter: De heer De Meulemeester heeft het woord.
De heer Marnic De Meulemeester: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega´s, de talrijke opmerkingen en bekommernissen die de heer Daems naar voren heeft gebracht, zijn ook de mijne. Oudenaarde werd al enkele keren genoemd. Wij liggen ook in een gebied waarvoor het ontwerp ingrijpende gevolgen heeft.
De beroering die het voorontwerp in de verschillende gebieden heeft teweeggebracht, is van dien aard dat de tijd aangebroken is om een krachtig signaal te geven en vanuit de basis te reageren. De talrijke actiegroepen en individuele personen die ik de voorbije weken over de vloer heb gekregen, bewijzen dat dit voorontwerp voor heel veel beroering zorgt.
In uitvoering van artikel 4bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende de regels tot uitvoering van het Oppervlaktedelfstoffendecreet, werd een voorontwerp van bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan Vlaamse Leemstreek opgemaakt. Dit voorontwerp wordt onderworpen aan een openbaar onderzoek, dat van start ging op 16 oktober 2006 en waarbij de bevolking tot 17 november de tijd kreeg om het ontwerp in te kijken. Bezwaren konden worden ingediend tot 4 december 2006.
Tot mijn spijt heb ik moeten constateren dat geen van de betrokken gemeenten in kennis werd gesteld van het gevoerde openbaar onderzoek, laat staan het ontwerp heeft ontvangen. De gemeentebesturen hebben bij wijze van spreken per ongeluk moeten vernemen dat dit onderzoek aan de gang was. Bovendien konden op die manier de plannen slechts ingekeken worden op de buitendiensten van de dienst Natuurlijke Rijkdommen van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie in de betrokken provinciehoofdplaatsen of in Brussel. Dit laatste is niet erg bevorderlijk voor de participatie van de betrokken landeigenaars. Het zou veel beter geweest zijn mocht een exemplaar ter inzage hebben gelegen in de betrokken gemeentehuizen.
Inhoudelijk blijkt dit ontwerpplan er blijkbaar op gericht om nog maar eens waardevol landschappelijk landbouwgebied op te offeren of onherstelbaar te beschadigen. Daarenboven blijken veel van deze gronden zich te bevinden in waterwinningsgebieden, waarbij afgraven op een dergelijke diepte een verstoring met zich meebrengt. De VMM werd blijkbaar niet om advies gevraagd. Daarenboven moet men dan nog rekening houden met het bijkomende vrachtverkeer dat een dergelijke afgraving met zich meebrengt en waarvoor de omliggende wegen veelal niet geschikt zijn, om van de verstoring van de landelijke rust en gezondheid van de omwonenden nog maar te zwijgen.
Mijnheer de minister, waarom werden de betrokken gemeenten niet op de hoogte gesteld van het ontwerpplan of om advies gevraagd? Zal dit laatste alsnog gebeuren of worden deze gemeenten geacht uit zichzelf een advies te geven? Waarom werd het ontwerpplan niet ter inzage gelegd in de betrokken gemeenten waardoor het voor de betrokken eigenaars veel gemakkelijker was geweest om het plan in te kijken en te beoordelen? Werd de VMM inzake de impact van het ontwerpplan op de grondwaterhuishouding om advies gevraagd, en zo neen, zal dat nog gebeuren? Beseft u dat dit ontwerpplan een nieuwe aanslag betekent op het landbouwareaal in de betrokken gemeenten? Wat is uw visie daarover? Wat is de verdere timing en procedure van het beslissingsproces inzake dit Bijzondere Oppervlaktedelfstoffenplan Vlaamse Leemstreek?
De voorzitter: De heer Peumans heeft het woord.
De heer Jan Peumans: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, we kunnen geen huizen bouwen als we geen bakstenen hebben. U weet dat de Vlaamse Regering het GRUP Leem in Zuid-Limburg heeft goedgekeurd. Dat gebeurde in de tijd toen ik nog burgemeester was, en we hebben daar zeer positief aan meegewerkt. U bent daar misschien verwonderd over. Ik hoor hier de heer De Meulemeester graag zeggen: niet in mijn achtertuin. Er bestaat echter ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er grondstoffen zijn.
Ik denk dat het opstellen van een plan op zich positief is. Ik heb in Limburg het zogenaamde hapsnapbeleid meegemaakt, waarbij men hier iets deed en daar nog iets, terwijl er nu een omvattende visie van de overheid bestaat dankzij het Oppervlaktedelfstoffendecreet. Wel stel ik vast dat in het voorontwerp betreffende de Vlaamse Leemstreek dat nu voorligt, waar er ook een link is naar Zuid-Limburg, een aantal zaken beter zouden moeten worden onderbouwd. Men zou eens zeer duidelijk moeten bepalen wat de Vlaamse behoefte is aan dit soort grondstoffen. Het motto moet zijn dat we aan zelfvoorziening doen. Een gedeputeerde uit Limburg heeft steeds gezegd dat Limburg altijd koloniaal gebied is geweest: er wordt water aan de Maas onttrokken waar men in Antwerpen van drinkt, er werd grind geëxporteerd voor onder meer de grote havenwerken in Antwerpen. Limburg heeft ook leem. De grootste concentratie van steenfabrikanten situeert zich in Zuid-Limburg. Er liggen er minstens vier, die schitterende materialen maken, waarmee elders in Vlaanderen huizen worden gebouwd. Als ik door Vlaanderen rijd, kan ik zo zeggen van welke Limburgse fabrikant de stenen afkomstig zijn. Limburg is steeds als wingewest behandeld. Ik vrees dat in wat nu voorligt, men er weer aan denkt om toch nog andere gebieden bij ons aan te snijden ten behoeve van andere producenten van gevelstenen.
Vervolgens wil ik eindelijk eens een duidelijke visie krijgen over wat het economische belang van deze sector is. Ik verwijs naar de cementindustrie, wat uitsluitend een Waalse aangelegenheid is: de omgeving van Visé en Maastricht en de omgeving van Doornik. In de discussies heeft de cementindustrie altijd geschermd met twee dingen: ten eerste dat ze de grondstof maximaal nodig heeft en ten tweede dat de industrie zeer belangrijk is voor de tewerkstelling.
Ik nodig u uit om de tewerkstellingscijfers in de betrokken sectoren eens te bekijken. Zowel in de cementsector als in de grindsector en de steenbakkerijen wordt steeds meer op een technologisch hoogstaand niveau ge?nvesteerd, maar is er ook sprake van een grote daling van de tewerkstelling.
Ik verwijs even naar mijn eigen gemeente, Riemst, die trouwens positief heeft meegewerkt. We merken dat er nu ontzettend grote gebieden worden afgebakend: effectieve gebieden en zoekzones. Dat zal de producenten van de baksteenindustrie niet motiveren om zuinig om te springen met de grondstof. Ik geef u als voorbeeld het bouwen van woningen en het uitgooien van kelders, want daarbij wordt al te vaak waardevolle grond gestort.
Hoe groter de gebieden worden gemaakt, hoe minder dwang er is bij de producent om zo maximaal en zuinig mogelijk om te springen met de grondstof. Hoe meer gebieden worden aangeduid, hoe meer mobiliteitsproblemen gecreëerd zullen worden. Er zullen immers meer verplaatsingen nodig zijn over lange afstanden. Er is sprake van het inschakelen van het Albertkanaal. In de documenten wordt de Zuid-Willemsvaart vermeld, maar blijkbaar kent men in Brussel niet voldoende aardrijkskunde, want het betreft het Albertkanaal. Iedereen kan zich natuurlijk vergissen. Eventueel zal dus die waterweg worden ingeschakeld. De druk mag niet eenzijdig op één gebied worden gelegd, want dat biedt alleen maar nadelen. Ik blijf pleiten voor maximale zuinigheid en voor de maximale zelfvoorziening van Vlaanderen. Ik ben geen voorstander van export.
Mijnheer de minister, naar aanleiding van de bespreking van het programmadecreet heb ik u ondervraagd over het beroemde grinddossier. Een aantal grindboeren verstaan de kunst om in Vlaanderen grind te baggeren om dat daarna via de Maas naar de overkant te brengen. Dat moet ophouden. Ik heb nog steeds geen antwoord gekregen op de vraag hoe het zit met de relaties tussen Nederland en Vlaanderen in verband met het grinddossier. Ik herhaal deze vraag dus nog een keer.
We kennen de standpunten van Belbag, want de federatie verzorgt haar pr heel goed, en we kennen ook de standpunten van de milieuorganisaties, maar wat zijn de standpunten van alle andere partijen? Werden ze al verzameld? Kunnen we ze krijgen, zodat we ons als volksvertegenwoordigers een idee kunnen vormen van de verschillende standpunten?
De voorzitter: De heer Martens heeft het woord.
De heer Bart Martens: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik wil nog even inzoomen op de behoefteraming voor primaire delfstoffen, want daarover is veel te doen. De heer Daems wees er al op dat de behoefteraming volgens een aantal organisaties heel maximalistisch werd opgemaakt.
Veel hangt af van de inzet van secundaire grondstoffen. De heer Daems wees ook al op de mogelijkheid om uit bagger- en ruimingsspecie nog bruikbaar zand en bruikbare bouwstoffen te halen. In het kader van het sectoraal uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie moet daar voldoende aandacht aan worden besteed. Hoe ver staat u met dat plan? Wordt er in dat plan werk gemaakt van het scheiden van de onbruikbare slibfractie en de bruikbare zandfractie in de baggerspecie, en van het valoriseren van die zandfractie?
Ook moet er aandacht worden besteed aan inerten uit bouw- en sloopafval en aan inerten uit huishoudelijk afval. Die kunnen ofwel worden uitgesorteerd in biologisch-mechanische voorbehandelingsinstallaties of gehaald uit de slakkenopwerking achteraf. Ook die inerten kunnen in belangrijke mate de primaire delfstoffen vervangen.
Uiteraard is het zo dat het beschikken over dergelijke bruikbare secundaire grondstoffen niet voldoende is, ze moeten ook worden benut in de praktijk. In een aantal gevallen zijn er bouwfysische problemen bij de toepassing van die secundaire grondstoffen, maar in een aantal andere gevallen waarbij ze wel praktisch toepasbaar zijn, worden ze niet toegepast wegens een wat besmeurd imago of het geringe prijsverschil tussen de primaire en secundaire grondstoffen. Ik zou daarom graag vernemen wat u van plan bent om de vraag naar secundaire grondstoffen te bevorderen. Destijds was er in de afvalstoffenplannen sprake van de aanpassing van het Standaardbestek 250. Werd dit al effectief aangepast? Na de aanpassing kunnen overheden, bijvoorbeeld bij de bouw van dijklichamen of bij de aanleg van nieuwe wegen, effectief secundaire grondstoffen inzetten.
Inzake de grindproblematiek moeten alle maatschappelijke actoren het ermee eens zijn om de quota voor ontginbaar grind al dan niet op te trekken. Dat werd ook zo in het decreet vastgelegd. Hoe zal het overleg georganiseerd worden? Wordt er bilateraal overleg gepleegd met de betrokken actoren zoals de lokale overheden, de natuur- en milieuorganisaties en de grindsector? Wordt er een advies gevraagd aan het grindcomité waarin al die actoren vertegenwoordigd worden of wordt er naar analogie met de ontwikkelingsschets voor het Schelde-estuarium een soort van overleg tussen adviserende partijen tot stand gebracht waarbij via de techniek van de joint fact finding wordt gezocht naar een algemene maatschappelijke consensus over hoe de gindwinning er de komende jaren dient uit te zien?
De voorzitter: Minister Peeters heeft het woord.
Minister Kris Peeters: Vooreerst wens ik iedereen het allerbeste en een goede gezondheid voor 2007. Zeker deze commissie voor Leefmilieu kan daar een bijdrage toe leveren. Ik ga ervan uit dat wij op eenzelfde wijze kunnen werken als in 2006.
Een auteur die nu in België steeds meer opgang maakt en die ik hier al een paar keer heb geciteerd, Karl Popper, heeft behalve ?The Open Society and Its Ennemies´ ook een boek geschreven over de groei van de kennis. Ik had dat boek al lang geleden gelezen, en ben blij dat nu ook anderen het naar voren schuiven. Popper schrijft dat u meer kunt leren uit foute dan uit juiste antwoorden. (Opmerkingen)
Ik zal op alle vragen een uitvoerig ?moederantwoord´ geven. Ik hoop dat ik daar later naar kan verwijzen, mochten er nog bijkomende vragen worden gesteld over deze materie.
Ik wil starten met te onderstrepen dat tijdens de vorige legislatuur het Oppervlaktedelfstoffendecreet werd vastgelegd. De uitvoerende macht moet zich daaraan houden. Dat decreet bepaalt heel uitdrukkelijk dat gebieden moeten worden aangeduid om op een duurzame en maatschappelijk verantwoorde manier in de oppervlaktedelfstoffenbehoefte te voorzien op basis van ontwikkelingsperspectieven op een termijn van minimaal 25 jaar. Aangezien het onmogelijk is om alle toekomstige ontwikkelingen te voorspellen, is decretaal tevens voorzien in een vijfjaarlijkse evaluatie van alle oppervlaktedelfstoffenplannen.
De wetgever heeft toen gemeend in dat decreet een langetermijnplanning te moeten inschrijven. Daarbij zijn we enerzijds afhankelijk van de plaatsen waar bijvoorbeeld leem voorkomt en die nog bouwvrij zijn, anderzijds moeten we de locatievoorstellen afwegen tegen tal van factoren zoals de impact op mens, natuur en omgeving, mobiliteittechnische factoren, mogelijke nabestemming en bedrijfszekerheid. Het is duidelijk niet de bedoeling dat alle ontginningsgebieden binnen een termijn van 25 jaar ontgonnen zijn.
Ik heb dat al eerder meegemaakt. Men zegt dat we op lange termijn moeten plannen, en dan staat heel het land in rep en roer, waarna we, zoals bij het storten van baggerspecie, alsnog andere oplossingen vinden.
Alles ligt vast in het decreet en ik volg het decreet, anders zou u nog andere vragen stellen.
Overigens moeten de oppervlaktedelfstoffenplannen eerst nog worden omgezet in ruimtelijke uitvoeringsplannen, en wel binnen de stedenbouwkundige voorschriften inzake bijvoorbeeld zonering en fasering. Aan de andere kant is het geen probleem dat er gebieden worden aangeduid die mogelijk de termijn van 25 jaar overschrijden. Het Oppervlaktedelfstoffendecreet bepaalt immers dat we de toekomstige generaties nog de mogelijkheid moeten bieden om op een duurzame wijze in hun oppervlaktedelfstoffenbehoeften te voorzien. Dit zijn citaten uit en verwijzingen naar het decreet. Dit betekent dat voldoende geologisch interessante locaties als een open ruimte moeten worden gevrijwaard met het oog op een eventuele latere ontginning, opdat die toekomstige generaties sowieso nog nuttige afwegingen en beslissingen zouden kunnen nemen in verband met de oppervlaktedelfstoffenbevoorrading.
Verder stel ik vast dat tal van gebieden die destijds op de gewestplannen werden ingekleurd als ontginningsgebied vandaag nog wel juridisch dit statuut hebben, maar in de praktijk om tal van redenen niet meer voor ontginning in aanmerking komen. Bijvoorbeeld omdat ze te klein zijn, te dicht bij belangrijke natuurwaarden liggen, of te ver van verwerkingseenheden enzovoort.
In het op 1 december 2006 definitief vastgestelde bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan Klei van de Kempen werden bijvoorbeeld een aantal bestaande ontginningsgebieden geschrapt. Overigens is een ontginning slechts een tijdelijke inbeslagname van een bepaalde oppervlakte. Na heropvulling komt deze ruimte terug vrij voor andere bestemmingen. Als een ontginner de opgelegde heropvulling en eindafwerking niet of niet voldoende realiseert, kan ik als minister op eerste verzoek de financiële zekerheden aanspreken die de ontginner heeft moeten stellen, en met deze middelen de heropvulling en eindafwerking realiseren. Ik denk dat mevrouw Rombouts daar in het verleden naar heeft gevraagd. (Instemming)
In het voorontwerp van het Bijzonder Oppervlaktedelfstoffenplan Vlaamse Leemstreek, dat in de periode van 16 oktober tot en met 14 november 2006 ter inzage lag voor het publiek, werd zeer gedetailleerd uitgelegd hoe de behoeften onderbouwd worden. Ik stel de tekst ter beschikking van de commissie. Op de bladzijden 9 tot 20 is de behoefteraming goed onderbouwd. Iedereen kan kennis nemen van de gegevens waarop ze steunt. Ook in het plan Klei van de Kempen is aangegeven hoe de behoeften zijn bepaald.
De behoefteraming voor leem gaat uit van de huidige capaciteit van bakbare producten van elk bedrijf. Aan de hand van een gedetailleerde terugrekening wordt nagegaan welk volume van groevevochtige leem nodig is. Tevens wordt rekening gehouden met een aantal specifieke situaties met invloed op de leemontwikkeling. Zo is de leemverwerkende sector geëvolueerd van eerder kleinschalige veldsteenbakkerijen naar een klein aantal bedrijven die op grote schaal produceren. Dat zorgt ervoor dat de band tussen steenbakkerij en ontginningsgebied is verbroken. Ook bedrijven van buiten de leemstreek maken gebruik van leem als grondstof.
Rood- en geelbakkende leem hebben eigen kenmerken: voor beide soorten moet voldoende voorraad beschikbaar zijn. Leem wordt ook vaak toegevoegd aan een andere delfstof, zoals klei. Dat gebeurt niet enkel om commerciële redenen, zoals de uitbreiding van de productie, maar ook om milieutechnische redenen. Zo blijkt uit een studie van het VITO dat het gebruik van geelbakkende kalkhoudende leem noodzakelijk zal zijn voor het behalen van de emissiegrenswaarden die in 2010 in uitvoering van de NEC-richtlijn gehaald moeten worden. Met al deze aspecten moet dus rekening worden gehouden om de behoeften aan leem te ramen. Bovendien is het zo dat de keramische sector een conjunctuurgevoelige sector is. Vandaag draaien veel steenbakkerijen op maximale capaciteit.
Ik wil nog benadrukken dat er niet wordt ontgonnen om te exporteren. De toegevoegde waarde en de tewerkstelling wordt in Vlaanderen gerealiseerd; de behoeften aan leem moeten dan ook worden begrepen als de behoeften van de Vlaamse bedrijven. Uiteraard vinden de afgewerkte producten ook een weg naar het buitenland. Zo is leem vooral belangrijk voor de productie van handvormgevelstenen. Ongeveer 50 percent van die stenen worden uitgevoerd. Geen enkel land of regio kan zijn grondstoffenontginning beperken tot productie voor eigen verbruik: pogingen in die zin zouden in Europa en in België zelf voor problemen zorgen.
Tot zover luidt mijn antwoord op de eerste vraag over de behoefteraming en de 25-jarige langetermijnvisie. In het decreet is daartoe in een vijfjarige evaluatie voorzien, en die gebeurt ook.
Wat zijn de substitutiemogelijkheden? Ze verschillen van delfstof tot delfstof. Algemene uitspraken daarover zijn moeilijk. De zoektocht naar alternatieve materialen is niet eenvoudig, want zo moeten ze evenwaardige milieuhygiënische kwaliteiten hebben en bouwtechnisch in orde zijn. In uitvoering van het Actieplan Alternatieve Materialen zullen op zeer korte termijn de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn. De oplevering van de studie over baggerspecie is gepland voor het voorjaar van 2007. De resultaten voor uitgegraven bodem zullen wat later beschikbaar zijn.
Eind 2006 heeft OVAM een studiedag georganiseerd waarop is onderzocht wat de verschillende actoren kunnen ondernemen. Zo is bekeken wat Openbare Werken kan ondernemen met het Standaardbestek 250. Op mijn uitdrukkelijke vraag zal OVAM in 2007 zorgen voor informatie en sensibilisering over de kwaliteiten van secundaire grondstoffen en gerecycleerde producten.
Wat de derde vraag van de heer Daems betreft, moet ik zeggen dat ik niet akkoord ga met het voorstel om een apart milieu-effectenonderzoek te houden. Zo werd het bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan Klei van de Kempen voorgelegd aan de MER-cel. Ik citeer uit het besluit: ?Het voorontwerp voldoet aan de voorwaarden tot integratie van de milieu-effectenrapportage van plannen en programma´s en biedt voldoende informatie om milieu een volwaardige plaats te geven in de verdere besluitvorming.?
Ook het plan van de Vlaamse Leemstreek ligt momenteel ter evaluatie bij de cel MER. Ik kan alleen maar onderstrepen dat 150 van de 180 pagina´s die het ontwerpplan telt, handelen over de milieueffecten.
Die effecten worden dus wel degelijk ernstig onderzocht en behandeld. Dat is ook de reden waarom het zo lang heeft geduurd alvorens dit plan in openbaar onderzoek kon gaan. Voor tal van locatievoorstellen werden bijkomende onderzoeken uitgevoerd. Het is belangrijk om dat uitdrukkelijk mee te geven.
Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat een bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan slechts een eerste stap is in de cascade van een heel besluitvormingsproces. Op basis van een bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan kunnen immers nog geen vergunningen worden verleend. Het plan zal altijd nog volgens de geldende procedure - dus opnieuw met een openbaar onderzoek - omgezet moeten worden in een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, waaraan de nodige bindende stedenbouwkundige bepalingen verbonden zijn.
Eens het ruimtelijk uitvoeringsplan is vastgesteld, kunnen op deze gebieden de nodige milieu- en stedenbouwkundige vergunningen gevraagd worden, opnieuw volledig conform de geldende milieuwetgeving.
Het is dan ook evident dat het instrument MER ingezet wordt op de verschillende niveaus van de besluitvorming: het plan-MER op het niveau van de bijzondere oppervlaktedelfstoffenplannen, het project-MER op het niveau van de individuele of gecombineerde projecten. Zo wordt het instrument MER ingezet in elke fase van de besluitvorming, maar telkens met specifieke karakteristieken en een detailleringsgraad die is afgestemd op het niveau van besluitvorming.
Hiermee wordt aangesloten bij de gangbare opvattingen over strategische milieueffectenrapportage in de literatuur en het Europese MER-beleid. De toepassing van project-MER-technieken op het niveau van de bijzondere oppervlaktedelfstoffenplannen - als dit al zou kunnen - is niet evident en nog meer tijdrovend. De vraag is ook of dit wel tot bruikbare resultaten zal leiden. Wat dient er dan overigens nog te gebeuren op het niveau van de vergunningen? Met deze elementen heb ik ook op de derde vraag van de heer Daems geantwoord.
Wat u bij uw vierde vraag zegt, is niet juist. De inspraakprocedure werd niet beperkt. Het uitvoeringsbesluit van het Oppervlaktedelfstoffendecreet werd aangepast, dat klopt wel. Na een jaar ervaring met dit besluit is immers gebleken dat op tal van punten verbeteringen mogelijk waren. En dan druk ik mij nog voorzichtig uit.
De meeste van die aanpassingen betroffen trouwens administratieve vereenvoudigingen, waar deze commissie hopelijk ook in 2007 een zeer grote voorstander van zal zijn. Ook de inspraakprocedure voor de bijzondere oppervlaktedelfstoffenplannen werd gewijzigd, die van de algemene oppervlaktedelfstoffenplannen bleef ongewijzigd.
Al deze aanpassingen werden doorgevoerd, onafhankelijk van de planning in verband met de delfstoffenplannen. Ik benadruk dat de inspraakprocedure geenszins werd gewijzigd om de inspraak te beperken. Het beste bewijs is dat het plan Klei van de Kempen zonder problemen via de vroegere procedure werd afgewerkt. Ook het plan van de Vlaamse Leemstreek had nog via deze procedure afgehandeld kunnen worden. Alleen dienden voor het plan Leemstreek voor tal van locatievoorstellen bijkomende onderzoeken uitgevoerd te worden, zodat het langer heeft geduurd dan verwacht alvorens de administratie over een volledig voorontwerp beschikte. Ondertussen was de nieuwe procedure al van kracht.
Niet alleen was het niet de intentie om de inspraak te beperken, ook in de feiten is de nieuwe procedure geen beperking van de inspraak, het is integendeel een verruiming. De feiten tonen trouwens aan dat de nieuwe inspraakprocedure wel degelijk gewerkt heeft. In het kader van het openbaar onderzoek met betrekking tot de Vlaamse Leemsteek, het eerste plan dat volgens de nieuwe procedure wordt afgewerkt, ontving de administratie duizenden bezwaarschriften voor locatievoorstellen in een vijftiental gemeenten. Ik heb begrepen dat u er daar een aantal van hebt gelezen. Ter vergelijking: bij het plan Klei van de Kempen ontving de administratie acht adviezen.
De heer Rudi Daems: Daar heb ik een goede verklaring voor.
Minister Kris Peeters: Dan mag u die straks geven. Als u een verklaring hebt voor het ene, hebt u mogelijk ook een verklaring voor het andere. U zegt dat de inspraakprocedure beperkt is. Ik geef u mee dat er duizenden bezwaarschriften zijn geformuleerd.
De vroegere procedure bepaalde dat advies werd gevraagd aan de betrokken provincies en gemeenten, wat enkel de besturen waren die een locatievoorstel op hun grondgebied hadden liggen. Na terinzagelegging bij het publiek dienden zij een advies uit te brengen over het plan. Onder de oude procedure was dus enkel voorzien dat de betrokken lokale besturen hun opmerkingen konden overmaken. De burger zelf kon dit niet. Hij kon enkel zijn opmerkingen overmaken aan het lokale bestuur, zonder dat hij verder enige garantie had dat het lokale bestuur deze opmerkingen ook effectief zou verwerken in zijn advies.
De heer Jan Peumans: Een goed bestuur doet dat ook.
Minister Kris Peeters: Mijnheer Peumans, er zijn heel goede gemeenten. U hebt ze daarnet aangehaald. De inspraakprocedure was echter beperkt. De burger moest dit via via doen. Het leek me dan ook beter dat hij dat rechtstreeks zou kunnen doen. Dat lijkt me veeleer een verbetering dan een inperking, maar de vraagstellers zullen daar straks op kunnen reageren.
Er was al evenmin iets geregeld met betrekking tot de bekendmaking, de formaliteiten en de termijnen die de lokale besturen moeten respecteren voor het ter inzage leggen. Willekeur was hier dus troef, zoals is gebleken uit de ervaring met het plan Klei van de Kempen. Gemeenten die niet het onderwerp waren van een locatievoorstel, maar wel grensden aan een gemeente met een locatievoorstel, werden al helemaal niet geconsulteerd. Gemeenten die dit dan toch wisten, konden dan nog geen advies uitbrengen. In het beste geval konden ze zich wenden tot de provincie. De nieuwe procedure heeft al deze problemen de wereld uit geholpen. Er is nu een eenduidige procedure, met duidelijke voorwaarden en een algemene bekendmaking voor iedereen, dus gemeenten, provincies, verenigingen, actiegroepen en burgers. Bovendien heeft iedereen nu de garantie dat zijn bezwaren daadwerkelijk zullen worden verwerkt. De nieuwe procedure voldoet dan ook veel beter aan de vereiste van de actieve openbaarheid bepaald in het Verdrag van Aarhus betreffende de toegang tot informatie, inspraak bij de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden. Ik kan alleen maar vaststellen dat er een enorme verruiming van deze inspraakprocedure heeft plaatsgevonden, in tegenstelling tot wat u daarnet beweerde, mijnheer Daems. Ik hoop met mijn antwoord het bewijs te hebben geleverd dat die verbeteringen zeer positief zijn.
Bovendien werd bij de aanpassing van het uitvoeringsbesluit nog een andere beperking opgeheven. In de vroegere versie van het besluit stond dat, in verband met de vijfjaarlijkse evaluaties van de oppervlaktedelfstoffenplannen, de regels betreffende de actieve openbaarheid slechts van toepassing zijn op actualiseringen voor zover die nieuwe locatievoorstellen bevatten. Mijnheer Daems, deze regel werd geschrapt, zodat nu bij elke actualisering, dus ook die zonder locatievoorstellen, dezelfde regels gelden als bij het opmaken van een bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan. Met het aangepaste besluit is de actieve openbaarheid nu dus te allen tijde gegarandeerd.
Niets is echter perfect. Ik verdedig in principe steeds mijn administratie. Bij de eerste maal dat we deze nieuwe procedure hebben toegepast, heeft die administratie zeer rigoureus elke stap gevolgd. Uit de opgedane ervaringen blijkt echter dat het aangewezen is om het plan in het vervolg aan alle betrokken gemeenten te bezorgen, met een begeleidende brief, v??r het onderzoek plaatsvindt. (Opmerkingen)
Ik heb mijn administratie dan ook de opdracht gegeven om bij alle bijzondere oppervlaktedelfstoffenplannen die nog een openbaar onderzoek moeten ondergaan, steeds op voorhand de betrokken gemeenten aan te schrijven en hun een exemplaar van het plan in kwestie te bezorgen.
Ten slotte wil ik nogmaals benadrukken dat na een bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan nog een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan moet volgen. Op dat ogenblik heeft iedereen opnieuw de kans om eventuele bezwaren tegen de voorgestelde ontginningsgebieden kenbaar te maken. Locatievoorstellen uit de bijzondere delfstoffenplannen worden immers slechts daadwerkelijk ontginningsgebieden wanneer ze zijn opgenomen in een definitief goedgekeurd gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan. Ik ben er dan ook van overtuigd dat in de procedure voor de aanduiding van ontginningsgebieden zeer veel belang wordt gehecht aan inspraak, tot tweemaal toe, en dat de nieuwe procedure die inspraak alleen maar heeft vergroot. Mijnheer Daems, ik ga ervan uit dat u hier nu ook van overtuigd bent.
Dan was er de vraag over de prachtige provincie Limburg, die ons allen na aan het hart ligt, en dat niet alleen omdat er zo veel interessante mensen, grondstoffen en dynamieken zijn. De Vlaamse Regering heeft beslist ?in overleg met de provincie Limburg, de grindgemeenten en de andere betrokkenen na te gaan of er een draagvlak aanwezig is voor het bereiken van een consensus inzake de verdere grindwinning na de afronding van het Grinddecreet, en desgevallend de randvoorwaarden hiervoor vast te leggen?. Er moet dus rekening worden gehouden met de uiteenlopende belangen, zoals verwoord door provincie- en gemeentebestuurders, vertegenwoordigers van werkgevers en afgevaardigden van werknemers, land- en tuinbouwverenigingen, natuur- en milieuorganisaties, wetenschappers, ervaringsdeskundigen, omwonenden en andere betrokken partijen. Mijnheer Daems, om tot een eenduidig handelen te komen, bestaan er verschillende sporen, maar slechts één juiste aanpak, namelijk de weg van het overleg met en tussen de betrokkenen.
Er moet dus worden nagegaan of er in Limburg een maatschappelijk draagvlak bestaat om, ook na het verwezenlijken van de quota, de grindwinning voort te zetten. Zo ja, moet worden bekeken hoe de grindwinning dan nog mag gebeuren. Ik heb die regeringsbeslissing uitgevoerd. Ik heb de afdeling Land- en Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen op 23 november 2006 verzocht de nodige stappen te zetten om het grindoverleg, in uitvoering van die beslissing, op te starten. De bedoeling van dit geplande overleg is in eerste instantie kennis te nemen van de standpunten met betrekking tot de mogelijke opties voor een verdere grindwinning, de eventueel te winnen hoeveelheden en randvoorwaarden en de wettelijke vorm waaronder een eventuele grindwinning kan plaatsvinden.
Deelnemers aan het overleg werd verzocht om hun standpunten en visies met betrekking tot die elementen te bezorgen tegen 10 januari 2007. Er is een eerste ronde van het grindoverleg op 29 januari 2007 in Hasselt. Op de startvergadering zullen de nodige werkafspraken gemaakt worden voor het verdere verloop van het grindoverleg. Zij die van de provincie zijn, zullen de zaak van zeer nabij kunnen volgen. Zij die niet van de provincie zijn, zullen die met enige aandacht en afstand volgen. Het is immers uitdrukkelijk de bedoeling dat de Limburgers in eerste instantie een consensus bereiken en de andere provincies zeer aandachtig maar met enige afstand, dit overleg opvolgen.
Mijnheer Martens, we hebben heel wat initiatieven genomen, ook met OVAM, bijvoorbeeld inzake het standaardbestek. Ik heb u daarover vorig jaar al ingelicht. We zullen nog verdere initiatieven nemen, ik kan u een overzicht bezorgen van wat OVAM in 2007 nog gaat doen.
Op de vraag naar het economische belang van de sector, kan ik momenteel niet antwoorden. Dat komt wel in de behoeftestudie aan bod. De heer Peumans vraagt echter nog een ruimere studie. Ik zal dit aankaarten. Dat geldt ook voor de relatie met Nederland inzake grindwinning.
De heer Patrick Lachaert: Ik heb begrepen dat ook de gemeenten verwittigd zijn, zoals iedereen en zoals het hoort volgens het decreet. Ze zullen voortaan echter een bijzondere behandeling krijgen en vooraf worden verwittigd.
De heer Rudi Daems: Ik dank de minister voor het uitgebreide antwoord, maar ik heb nog een aantal opmerkingen.
Het decreet is in de vorige legislatuur goedgekeurd. Ik denk dat het inderdaad goed is om over alles een goede planning te maken, maar wat mij betreft staan er in het ontwerp van het delfstoffenplan Leemstreek toch een aantal premissen die fout zijn. Er worden soms zeer maximalistische inschattingen gemaakt, waardoor ik mijn bedenkingen heb bij de notie ?duurzame grondstoffenwinning´.
Ik wil verwijzen naar een aantal bepalingen over participatie in het decreet en het uitvoeringsbesluit. Vlaamse ministers kunnen aanduiden met welke organisaties een vooroverleg georganiseerd wordt bij het ontwerp van oppervlaktedelfstoffenplannen. Het decreet biedt zelfs de mogelijkheid om regels te bepalen voor de inspraak van de maatschappelijke sectoren: gemeentebesturen, landbouworganisaties en milieu- en natuurorganisaties. In de memorie van toelichting van dat decreet wordt uitdrukkelijk verwezen naar bijvoorbeeld milieu- en natuurorganisaties als belangrijk om te betrekken in dat vooroverleg. Ik lees in de bezwaarschriften van de milieu- en natuurverenigingen dat noch in het RUP Leem Zuid-Limburg, noch in het ontwerpplan voor de Klei van de Kempen, noch in het ontwerpplan voor de Vlaamse Leemstreek, noch voor Zand in Limburg, bij het vooroverleg veel maatschappelijke organisaties zijn betrokken. Dit is beperkt tot de administratie en de delfstoffensector, in een aantal gevallen de gemeenten. De gemeenten zeggen in hun bezwaarschrift dat er wel eens een administratief overleg is geweest in het kader van de vooroverlegprocedure waar ze een heleboel problemen naar voren gebracht hebben, maar waar nooit een fatsoenlijk antwoord op gekomen is. Als u overleg en participatie heel belangrijk vindt, moeten er in de eerste fase zoveel mogelijk organisaties betrokken worden bij het plan.
Ik heb het oppervlaktedelfstoffenplan gelezen. Het gaat over een 60-tal locaties waarover een 90-tal bladzijden milieueffecten neergeschreven zijn. Dat is 1,5 tot twee bladzijden per locatie. Die locatie is soms 50 hectaren groot, de milieueffecten worden beschreven op twee bladzijden. Soms staat er zelfs in één zin dat de mobiliteitseffecten verwaarloosbaar zijn. In de bezwaarschriften staat nochtans dat er geen degelijke verkeersafwikkeling is voor Huldenberg, Denderleeuw enzovoort. Ik vind dat de milieueffecten te weinig onderzocht zijn. Ik ben het niet eens met uw stelling dat het integratiespoor in de milieueffectenrapportering voldoende gevolgd is, integendeel, ik maak me meer en meer zorgen over dit integratiespoor. Kijk maar naar de wijze waarop het gevolgd wordt in de MER´s over de luchthavens. Die ontwikkeling is voor mij verontrustend.
Een aantal mensen uit de delfstoffensector hebben in hun behoefteraming gekozen voor de grote afbakening. Men gaat uit van een maximalistische houding en men ziet daarna wel waar men uitkomt. Daardoor is het risico op nonchalance met betrekking tot het zuinig omspringen met grondstoffen toch wel erg groot. Wettelijk is dit moeilijk vast te leggen, maar toch zouden we inzake export zeer beperkend moeten denken en plannen. Als we bij de behoefteraming stellen dat ongeveer de helft van onze producten geëxporteerd zal worden, dan is dat erg in strijd met het nabijheids- of zelfvoorzieningsprincipe.
U verwijst naar de studie over de alternatieven, die nu wordt uitgevoerd. Dat is een goede zaak. Hoe kan men echter een behoefteraming maken bij een aantal zeer uitgebreide plannen, als de conclusies over de haalbaarheid van het gebruik van secundaire grondstoffen nog niet bekend is! Ik weet niet waarop MIRA zich baseert om te zeggen dat de haalbaarheid tot 80 percent bedraagt. Als die nu 50 percent is, dan betekent dat toch dat de behoefteraming wat moet worden hertekend. Ik heb een deel van de studiedag van de OVAM daarover gevolgd. De mensen van de OVAM waren wat dat betreft zeer duidelijk: de mogelijkheden tot hergebruik en herwinning zijn sterk onderbenut.
Ik wil ook nog even ingaan op het openbaar onderzoek. Het gemeentebestuur van Huldenberg zegt in het eerste punt dat ?het openbaar onderzoek met betrekking tot het voorliggende oppervlaktedelfstoffenplan ontoereikend is. Slechts op toevallige wijze werd het lopende onderzoek bij de gemeente bekend. Dit onderzoek kan geenszins beschouwd worden als een daad van behoorlijk bestuur. Gelet op het feit dat de elementaire regels voor een behoorlijke bekendmaking zijn geschonden, lijkt het het college billijk het voorliggende plan als niet uitvoerbaar te beschouwen.´ (Opmerkingen van minister Kris Peeters)
Een en ander heeft misschien ook te maken met het feit of een exemplaar al dan niet tijdig wordt bezorgd. Op zich vormt dat al een zeer belangrijke - emotionele - drempel. Het is goed dat burgers zich ook rechtstreeks tot Brussel kunnen wenden. Dat is echter onvoldoende. De twee sporen moeten tegelijkertijd worden bewandeld. Als men werk wil maken van een draagvlak, dan moet dat gebeuren op het lokale niveau. Nu voelen actiecomités, milieuverenigingen en zelfs gemeentebesturen zich gepasseerd. U hebt al dikwijls gezegd dat perceptie heel belangrijk is. De perceptie is nu dat Brussel heel snel vooruit fietst zonder oog te hebben voor de gemeenten.
Ik zal de twee zaken nog eens goed juridisch vergelijken. Volgens mij zijn er een aantal forse beperkingen in de procedure van openbaar onderzoek binnengeslopen.
Mijnheer de voorzitter, ik zal eindigen met een meer algemene beschouwing. Ik vraag me af of we geen debat moeten voeren over eigen winning versus winning in het buitenland. Dat punt is al een paar keer ter sprake gekomen. Vanuit het oogpunt van het milieu en van de duurzaamheid moet het mogelijk zijn te kijken of bepaalde winningen in het buitenland niet interessanter zijn dan winningen op het eigen grondgebied. Ik vraag gewoon het debat daarover aan te gaan. Ik weet niet wat de uitslag daarover kan of moet zijn.
De voorzitter: De heer De Meulemeester heeft het woord.
De heer Marnic De Meulemeester: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. We zijn het eens over de procedure voor het openbaar onderzoek. De lokale besturen, die toch het dichtst bij de bevolking staan, zijn in de kou blijven staan. U erkent dat ook. U kondigt aan dat er beterschap op komst is.
Naast de gevoerde procedure vraag ik echter ook aandacht voor de inhoudelijke bezwaren. Ik denk dan aan de grondwaterhuishouding. De Vlaamse Milieumaatschappij moet nauw bij de zaak worden betrokken in die gebieden waar er zich problemen zouden kunnen voordoen. Het is belangrijk, ook voor de bevolking, om een signaal te geven. In mijn stad is er heel wat beroering omdat een grondwaterwinningsgebied aanwezig is in de onmiddellijke omgeving. Er is toch enige paniek uitgebroken bij de mensen die in de buurt wonen.
De voorzitter: De heer Peumans heeft het woord.
De heer Jan Peumans: Mijnheer de minister, ik dank u voor uw zeer uitgebreid antwoord. Ik hoop dat u ook de nodige aandacht zult hebben voor het archeologische aspect. Ik zou ook graag eens een antwoord krijgen over de verbanden over de grens heen tussen de grindboeren in zowel België als Nederland. Er wordt een spel gespeeld dat geen oplossing biedt voor de zelfvoorziening. U kunt daar vandaag geen antwoord op geven.
Ik heb begrepen dat de standpunten van alle partijen in Limburg bekend zijn. Ze moesten tegen 10 januari worden ingediend. Ik veronderstel dat we daar inzage in kunnen krijgen, zodat we ons een zeer duidelijk beeld kunnen vormen. Wat zeggen bijvoorbeeld de landbouwsector, de lokale gemeentebesturen, de werkgevers- en werknemersorganisaties?
U moet ook oppassen de GRUP´s niet allemaal te saucissoneren. Het risico bestaat dat weer een aantal reservegebieden worden aangewezen voor andere regio´s. Ik verwijs eens te meer naar Zuid-Limburg. Vanuit het oogpunt van de duurzaamheid is dat geen goed principe.
Minister Kris Peeters: Mijnheer Peumans, het is belangrijk dat men in Limburg in eerste instantie zelf overleg pleegt. Mijnheer de voorzitter, ik weet niet in welke mate we dat van hieruit zullen volgen, maar het is opgestart en ik kijk vol verwachting uit naar de resultaten. Het is aan de partijen in Limburg om hun argumenten te ontwikkelen. Ik weet niet of die hier allemaal aan bod moeten komen. Ik zal daar niets over zeggen zolang het overleg loopt. Als het is afgerond, dan kunnen we dat hier bespreken. Ik denk niet dat men het in Limburg zou appreciëren, mochten we hier interveniëren in het overleg dat uitdrukkelijk aan hen is toevertrouwd.
De heer Jan Peumans: Belbag gebruikt te pas en te onpas alle mogelijke middelen om iedereen te overtuigen van hun groot gelijk. Ik volg dit dossier al 25 jaar en eigenlijk is beslist om te stoppen. Ik verwijs naar uw woorden: ?Pacta sunt servanda?. Er zal nooit een consensus zijn in Limburg. Dat voel ik nu al aan. Het zal dan aan uw diplomatie liggen om daar een vergelijk in te vinden.
Minister Kris Peeters: Er is in deze commissie en in de plenaire zitting beslist dat er overlegd moet worden. Dat staat ook in de memorie van toelichting bij het decreet en ik voer die dan ook uit.
De voorzitter: Als het dossier rijp is, kunnen we het in deze commissie bespreken. Als we dat nu doen, worden we niet veel wijzer.
Met redenen omklede moties
De voorzitter: Door de heer Daems en door de heer De Meulemeester werd tot besluit van deze interpellatie een met redenen omklede motie aangekondigd. Ze moeten zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering.
Het incident is gesloten.