Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed Vergadering van 28/04/2005
Vraag om uitleg van mevrouw Tinne Rombouts tot de heer Kris Peeters, Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, over het aanduiden van stortplaatsen voor slib
Vraag om uitleg van de heer Kurt De Loor tot de heer Kris Peeters, Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, over stortplaatsen voor baggerspecie
De voorzitter: Aan de orde zijn de samengevoegde vragen om uitleg van mevrouw Rombouts tot de heer Peeters, Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, over het aanduiden van stortplaatsen voor slib, en van de heer De Loor tot minister Peeters, over stortplaatsen voor baggerspecie.
Mevrouw Rombouts heeft het woord.
Mevrouw Tinne Rombouts: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mijn vraag gaat over stortplaatsen voor slib. De ruiming van waterlopen is van groot belang in de strijd tegen overstromingen en gebrek aan waterwegen. Slibruimingen zorgen immers voor het behoud van het waterbergend vermogen van de waterloop. Een waterloop met een dichtgeslibde bedding zal zeer snel overstromen bij hevige regenval omdat de waterloop haast geen opvangcapaciteit heeft voor het water.
De voorbije jaren zijn heel wat waterlopen niet meer geruimd omwille van de slechte kwaliteit van het slib. Het geruimde slib kan nergens meer afgezet worden. Daarom heeft het studiebureau Resource Analysis de opdracht gekregen om actief op zoek te gaan naar stortplaatsen voor dit al of niet vervuilde baggerslib. Er wordt gezocht naar voldoende stortcapaciteit voor het afzetten van slib voor de volgende 20 jaar. Daarnaast is er de voorbije jaren een zware achterstand opgebouwd. Er wordt in ramingen uitgegaan van een hoeveelheid slib van 13,4 miljoen kubieke meter slib of ongeveer 14,6 miljoen ton droge stof, afgekort TDS.
Niet alles hiervan hoeft gestort te worden aangezien een groot deel van het slib gerecupereerd kan worden als een secundaire grondstof. Resource Analysis berekende dat 3 miljoen TDS effectief gestort moet worden als vervuild slib; de overige 11,6 miljoen TDS kan gebruikt worden als opvulbodem of bouwmateriaal. Voor het storten van dit vervuild slib heeft Resource Analysis aan de hand van verschillende criteria een lijst opgesteld met mogelijke locaties in 19 gemeenten. De gemeentebesturen van deze 19 gemeenten zijn op de hoogte gebracht via een informatiepakket en er zijn informatievergaderingen over georganiseerd.
De meeste locaties zijn gelegen op goede, vruchtbare landbouwgronden. Op de meeste locaties hebben de plannen dan ook voor nogal wat tegenwind gezorgd. Momenteel is het windstil rond de plannen. Dat heeft tot gevolg dat de betrokken gemeentebesturen, omwonenden en landbouwers in onzekerheid leven, en er komt ogenschijnlijk geen schot in de zaak.
Mijnheer de minister, hebt u er reeds meer zicht op wanneer en hoe de ruimingen zullen verlopen en hoe het slib zo veel mogelijk gerecupereerd kan worden? Hoever staat u met het sectoraal uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie en de eventuele uitvoering hiervan?
Hoeveel hectaren stortplaats zijn er werkelijk nodig op die termijn van 20 jaar? Welke opslagmogelijkheden zijn haalbaar: bovengrondse of ondergrondse? De meeste locaties zijn langs grote autowegen gekozen. Moeten er voor dit droog transport dan ook nog uitloogzones voorzien worden?
Door het studiebureau waren in 19 gemeenten mogelijke locaties aangeduid. Welke locaties blijven hiervan over na de informatievergaderingen en het behandelen van de bezwaarschriften? De bedrijven en betrokken burgers leven in onzekerheid. Hoeveel zekerheid kunt u geven over schrapping van locaties?
Kunt u reeds duidelijkheid geven over het soort slib dat gestort zal worden op de verschillende locaties? Mensen maken zich zorgen over welk slib ze zullen krijgen. Welke locaties komen in aanmerking voor vervuild slib? Hoe staat u tegenover spuiten van vervuild slib op goede, zuivere, vruchtbare landbouwgrond? Wordt er momenteel actief gezocht naar andere mogelijke locaties dan in deze 19 gemeenten? Hebben er zich reeds alternatieve stortplaatsen aangeboden?
Met de voedselveiligheid in het achterhoofd vraag ik me af of u het mogelijk acht om deze stortplaatsen de nabestemming landbouw te geven. Welke eventuele nabestemmingen kunnen volgens u aan dergelijke stortplaatsen toebedeeld worden?
De voorzitter: De heer De Loor heeft het woord.
De heer Kurt De Loor: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, vanuit de administratie Waterwegen en Zeewezen van de Vlaamse Gemeenschap lopen een onderzoek en een procedure tot afbakening van locaties waar baggerspecie zou kunnen worden gestort. Er worden drie soorten species onderscheiden: propere maar herbruikbare specie, propere maar niet herbruikbare specie en vervuilde specie. Er worden twee sporen ontwikkeld om tot een voldoende aantal locaties te komen. Enerzijds is dat het positieve spoor waarbij er een selectie gebeurde van gebieden waar probleemloos baggerspecie kan worden gestort. Dit resulteerde in 31 locaties, gespreid over Vlaanderen. Anderzijds is er het negatieve spoor waarbij er een selectie gebeurde van bijkomende gebieden voor het geval het eerste spoor te weinig stortcapaciteit zou bieden. Dit gebeurt op basis van een eliminatie. Dat levert ongeveer vijf locaties op.
Het is het tweede spoor dat leidt tot ongerustheid bij diverse gemeenten. Om zo grondig mogelijk te werk te gaan werd een maatschappelijke acceptatiegroep samengesteld. Aan hen werd een eerste lijst van 150 locaties voorgelegd met de vraag om advies te geven. Dat resulteerde in een tweede lijst van 36 locaties. Deze lijst werd voorgelegd aan intercommunales en provinciebesturen, wat resulteerde in een derde lijst van 16 locaties. Tegen eind januari 2005 moest AWZ uit deze 16 locaties er 5 uitkiezen die verder zullen worden onderzocht. Verder onderzoek betekent concreet dat de 36 locaties 31 eerstespoor- en 5 tweedespoorlocaties in 2005 zullen worden onderworpen aan een MER. De Vlaamse Regering moet dan een beslissing nemen over de definitieve locaties. Nadien moet er een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan worden opgemaakt. Dat duurt ongeveer 1 jaar. De locaties zullen ergens tussen medio 2007 en medio 2008 in gebruik worden genomen.
De minister schrijft zelf in zijn beleidsnota: De verontreinigde waterbodems moeten gesaneerd worden. Een sectoraal uitvoeringsplan baggeren ruimingsspecie (SUP) zal inzicht geven in de omvang van het waterbodemvraagstuk en de verwerking en berging van vervuild slib en zal mogelijke oplossingen en scenarios aanreiken met de daarbij behorende kosten en de verdeling ervan.
Kan de minister meer toelichting geven over de al gevolgde en nog te volgen procedure? Niet alle leden van de maatschappelijke acceptatiegroep hebben altijd alle fiches ingevuld. Op basis van die fiches is de verdere selectie van mogelijke locaties gebeurd. De indruk ontstaat dat onder het mom van participatie toch wel enige willekeur meespeelt in de beslissing tot afbakening van de 16 locaties van het tweede spoor.
Welke 5 van de 16 weerhouden locaties zullen effectief worden onderworpen aan een MER? Is het niet beter om te wachten tot wanneer het sectoraal uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie is besproken en goedgekeurd, en pas nadien over te gaan tot een verdere afbakening van de mogelijke locaties? Want in dat beleidsplan zal worden bepaald hoeveel baggerspecie kan worden verwerkt, hoeveel kan worden gerecupereerd en hoeveel uiteindelijk zal moeten worden gestort.
Is het een beleidskeuze van de minister om zo weinig mogelijk te storten? Dat impliceert dat alle aandacht moet gaan naar verwerking en recyclage, met als resultaat een zo klein mogelijke afvalberg. Kan het zand dat vrijkomt na verwerking worden gebruikt voor een aantal belangrijke werken die in de nabije toekomst moeten gebeuren? Dikwijls is het zo dat dit zand duurder is dan ander zand. Wil de minister de mogelijkheid onderzoeken om daaraan iets te doen? Zo creren we een duidelijke win-winsituatie.
De voorzitter: De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer: Bestaat de mogelijkheid dat in een aangeduide gemeente op eenparig advies van de gemeente en van de landbouworganisaties een ander terrein wordt gekozen dat 1 of 2 kilometer verder, maar nog steeds op het grondgebied van dezelfde gemeente ligt?
De voorzitter: De heer Daems heeft het woord.
De heer Rudi Daems: Ik sluit me aan bij de bezorgdheid van de twee indieners van deze vragen om uitleg. In december en maart heb ik zelf nog vragen gesteld over het probleem van bagger- en ruimingsspecie en de keuze van de locaties. Toen heb ik een zeer uitgebreid antwoord ontvangen. Vandaag wil ik de minister twee vragen stellen.
Wat is de plaats van deze AWZ-studie in het ontwerp van uitvoeringsplan? Het lijkt nogal bizar dat de AWZ volledig autonoom deze studie uitvoert. De AWZ maakt immers ook deel uit van de ruimere studiegroep die het ontwerp van uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie heeft opgesteld. Het zou logischer zijn als er eerst een visie en het uitvoeringsplan wordt uitgewerkt, en er pas nadien wordt gedebatteerd over de locaties. Wat de alternatieven betreft, gaat men in het buitenland soms zeer ver in het scheiden van bagger- en ruimingsspecie. Op die manier wordt de te storten massa enorm verminderd. Houdt men in de aannames wel rekening met de alternatieve behandelingen zoals hydrocyclonage van bagger- en ruimingsspecie?
Mijn tweede vraag gaat over de secundaire grondstoffen. Vanochtend heeft men het in sommige media daarover nog gehad. Sommige reststromen die voortvloeien uit de afvalbehandeling komen niet goed op de markt terecht. Het voorbeeld van het puingranulaat is aangehaald. Er moeten inspanningen worden geleverd om via heffingen en bestekken en dergelijke ervoor te zorgen dat het gebruik van secundaire grondstoffen wordt gestimuleerd, en niet wordt afgeremd.
De voorzitter: Mevrouw De Wachter heeft het woord.
Mevrouw Else De Wachter: Als inwoner en medebestuurder van een zeer mooie landelijke kanaalgemeente die is opgenomen in de lijst van negentien gemeenten zal het de minister wellicht niet verwonderen dat ik het even wil hebben over de praktische afwikkeling van de zaak. Op 8 december 2004 hebben we de minister aangeschreven in verband met de locaties. Tijdens de afwikkeling van de voorbereidende procedure was in dat verband nogal wat ongenoegen ontstaan. Begin oktober 2004 heeft de AWZ een aantal gemeenten aangeschreven met de mededeling dat een of meerdere plaatsen op hun grondgebied konden worden weerhouden als mogelijk stortterrein, en dus voor een MER-studie. In die bewuste brief is sprake van een maatschappelijke acceptatiegroep met vertegenwoordigers van de landbouwsector, de industrie en de natuursector. Die groep moet als klankbord functioneren.
De samenstelling van die acceptatiegroep is niet meegedeeld aan de betrokken besturen. Ik betreur het ten zeerste dat vertegenwoordigers van gemeentebesturen op geen enkele wijze zijn betrokken bij de start van de besprekingen. Die gemeentebesturen vertegenwoordigen toch alle burgers? Pas na navraag kregen de gemeentebesturen een dossier waarin enkel een fiche zat met daarop een ruwe afbakening van de terreinen. Dat leidde tot veel ongerustheid, misverstanden en verontwaardiging. Het was niet echt een voorbeeld van een open aanpak.
Actieve landbouwers zijn het slachtoffer. Verder bestaat het gevaar dat er woningen zullen worden onteigend. Uit ervaring kan ik zeggen dat er zelfs terreinen zijn geselecteerd die in de buurt van aardgaspijpleidingen liggen. Ik stel me dan ook de vraag waarom dit dossier niet in alle openheid en met de betrokkenheid van de burgers kan worden behandeld.
De heer Erik Matthijs: Het sectoraal uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie is een lijvig document. Het openbaar onderzoek is afgesloten op 4 januari 2004. Nadien heeft de vorige Vlaamse Regering het dossier nog drie keer besproken, maar geen beslissing genomen. Het is een erg complex dossier, met zware financile consequenties. Ik heb de minister daarover een schriftelijke vraag gesteld. De financile kant van de zaak zal goed moeten worden onderzocht. Wat zijn de kosten van het bergen en storten? Hoe zit het met de onderwaterbodems? Het transport moet zo veel mogelijk in het bekken zelf gebeuren. Verplaatsingen moeten worden beperkt. Wellicht zal de minister hier zeggen dat eerst het uitvoeringsplan zal moeten worden onderzocht vooraleer we daarover verder kunnen discussiren.
De voorzitter: Minister Peeters heeft het woord.
Minister Kris Peeters: Mijnheer de voorzitter, geachte collegas, we hebben natuurlijk in Leefmilieu bijna alleen maar complexe dossiers te behandelen, en dit is er zeker eentje. Ik begin met het antwoord op de vragen van de heer De Loor over de procedure en de stand van zaken. Het eerste spoor betekent de selectie van gebieden waar berging of storten zou kunnen plaatsvinden. Het tweede spoor komt neer op de uitsluiting van gebieden waar berging of storten zeker niet zou kunnen plaatsvinden. Criteria voor het identificeren van de gebieden voor beide sporen zijn samen met de leden van de maatschappelijke acceptatiegroep vastgelegd. Beide sporen hebben geleid tot een aantal locaties die nader worden onderzocht.
Op basis van het eerste spoor zijn een vijftigtal gebieden gedentificeerd. Het gaat voornamelijk om ontginningsputten die kunnen worden opgevuld en om nog niet-ingevulde industriegebieden die eventueel kunnen worden opgehoogd. Na gesprekken met de ontginningssector zowel ambtenaren als ontginners en met de GOMs bleven er op basis van het eerste spoor nog 16 locaties over. Op basis van het tweede spoor zijn in eerste instantie ruim 140 locaties afgebakend. Een eerste terugkoppeling met de maatschappelijke acceptatiegroep kortte deze lijst in tot 36 locaties. Een evaluatie van deze 36 locaties door de milieuexperten en de technische werkgroep herleidde deze lijst vanuit het tweede spoor tot 16 locaties.
Na deze preselectie werd contact opgenomen met de betrokken gemeenten. Ze kregen de kans hun bedenkingen bij de selectie te formuleren. Ook diverse lokale belangengroepen hebben bij die gelegenheid bezwaarschriften aan de bevoegde overheid bezorgd. Deze opmerkingen en bezwaren werden waar relevant zo veel mogelijk in overweging genomen bij het samenstellen van planalternatieven ter studie in het MER. Er is nog geen beslissing genomen met betrekking tot de keuze van de locaties. Wel zou op korte termijn beslist kunnen worden welke locaties in het licht van het plan-MER bestudeerd zullen worden. Als onderdeel van het plan-MER zullen de elementen die in de verschillende bezwaarschriften werden aangehaald, nader onderzocht worden.
Er is nog geen selectie gebeurd van de locaties uit de lijst van 16 potentile locaties, die gekozen zullen worden voor verder onderzoek. Op basis van de potentile locaties uit beide sporen kunnen een aantal planalternatieven gedefinieerd worden die elk op zich voldoen aan de vraag qua bergingscapaciteit, maar die verschillende voor- en nadelen hebben op milieutechnisch vlak. Deze verschillende alternatieven kunnen met elkaar vergeleken worden aan de hand van een plan-MER, dat ter onderbouwing zal dienen voor de uiteindelijke beslissing.
U verwijst naar het SUP of het sectoraal uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie en naar mijn beleidsnota. Mijn zorg gaat uit naar de hoge kosten van specieverwerking voor de gemeenschap, waardoor de specieruiming grote achterstand heeft opgelopen. Het is dus belangrijk dat er hierover heel spoedig afspraken worden gemaakt.
De studie die op dit moment wordt uitgevoerd, baseert zich op een voorafgaande inventarisatie van de toenmalige afdeling Zeeschelde van de administratie Waterwegen en Zeewezen, nu NV Waterwegen en Zeekanaal, en gaat uit van principes die opgenomen zijn in het ontwerp-SUP, meer bepaald inzake zandafscheiding en hergebruik van specie. De te storten hoeveelheden zijn vastgelegd in overeenstemming met de filosofie van het ontwerp-SUP. Het is evenwel mijn intentie om dit jaar het uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie aan de Vlaamse Regering voor te leggen. De huidige studie inzake locaties en het ontwerp- SUP passen op die manier in elkaar.
Uiteraard is het mijn keuze om zo weinig mogelijk te storten. Daarom wordt er uitgegaan van de volgende principes: slechts baggeren als dit om nautische, hydraulische of milieuhyginische redenen nodig is en een maximale verwerking onder vorm van ontwatering en zandafscheiding. De voordelen hiervan zijn duidelijk: het te storten volume wordt verkleind, waardoor de behoefte aan stortplaatsen/ stortplaatscapaciteit vermindert, en er is een volledig hergebruik van de herbruikbare fractie van de specie, wat perfect kadert in een duurzaam voorraadbeheer van de primaire grondstoffen.
Evenzeer moet er echter aandacht zijn voor het budgettaire aspect. De behouden opties moeten betaalbaar blijven en moeten toelaten om de noodzakelijke baggerwerken uit te voeren. Betaalbare scheidingstechnieken zullen moeten toelaten om het niet-herbruikbare deel van de bagger- en ruimingsspecie in volume te reduceren. Hoewel het aandeel van de definitief te storten bagger- en ruimingsspecie door het stimuleren van de verwerking gereduceerd kan worden, zal er, spijtig genoeg, steeds een zekere te storten resthoeveelheid overblijven zodat er een blijvende vraag naar stortcapaciteit zal bestaan.
Natuurlijk streven we ernaar het herbruikbare zand zo veel mogelijk te hergebruiken in openbare werken. Dat is nu iets makkelijker geworden dan vroeger. In het ontwerp van uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie wordt onder meer in maatregelen voorzien om de afzet van secundair zand te bevorderen. Indien er een overschot is, dan zal het op de markt worden aangeboden. Deze problematiek zal zeker opgenomen worden in het verdere onderzoek.
Hierbij moet men zich echter ook steeds realiseren dat om het aandeel van nuttig hergebruikte specie te maximaliseren, ook voldoende stockeerruimte voor de tussentijdse opslag ontwikkeld moet worden, om in te kunnen spelen op de grillige vraag naar grondstoffen. Daarnaast mag ook niet vergeten worden dat naast zand dienstig voor constructies, ook andere grondspecie beschikbaar zal worden. Ook hiervoor moet een oplossing gevonden worden.
Mevrouw Rombouts, door de vragen van de heer De Loor te beantwoorden, heb ik reeds veel van uw vragen beantwoord. Ik overloop alles toch nog even. In de lopende studie omtrent het zoeken naar stort- en bergingslocaties voor baggerspecie werd bij het bepalen van de verdeling van de specie over de verschillende bestemmingen, uitgegaan van de principes van het ontwerp-sectoraal uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie, die neerkomen op het maximaal scheiden van de zand- en slibfractie van de specie, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, en op het maximaal nuttig toepassen van de herbruikbare zandfractie. De toepassing van dit principe resulteert in een reductie van de uiteindelijk onder gecontroleerde omstandigheden te storten hoeveelheid specie. Het is mijn intentie om dit jaar het SUP aan de Vlaamse Regering voor te leggen.
De volumes aan specie die te bergen respectievelijk te storten zijn, werden geraamd. Alleen al voor de afdeling Zeeschelde en de NV Zeekanaal gaat het hierbij volgens de laatste inzichten om bij benadering 4,1 miljoen kubieke meter specie. De omzetting hiervan naar oppervlakte hangt af van de hoogte van de te realiseren deponie of de diepte van de met specie op te vullen put. Uitgaande van een gemiddelde hoogte of diepte van 5 meter komt men uit op een netto oppervlakte van 85 hectare. Rekening houdend met de bijkomende behoefte aan ontwaterings- en afscheidingsinstallaties zou men in eerste instantie kunnen uitgaan van een totale ruimtebehoefte van 100 200 hectare.
Bovengrondse opslag en ondergrondse opslag, in putten of groeven, zijn beide mogelijk. De voordelen van ondergrondse opslag zijn dat de impact op het landschap klein is of zelfs positief doordat littekens in het landschap worden uitgevlakt en er derhalve geen extra ruimtebeslag nodig is. Meer nog, aan opgevulde putten kan via een gepaste nabestemming een meerwaarde worden gegeven. Daar staat tegenover dat de opslag van vervuilde specie in putten zonder een natuurlijke geologische barrire tegen verspreiding van de polluenten, technisch uiterst moeilijke en dure oplossingen vereist. Samengevat komt het erop neer dat bergen en storten in putten in de meeste gevallen te verkiezen is boven bovengrondse opslag. De ondergrondse opslag van vervuilde specie blijft om praktische reden echter beperkt tot kleigroeven.
Ontwatering van de specie is in alle gevallen noodzakelijk vooraleer wegtransport overwogen kan worden. Er zijn dus inderdaad, naast de definitieve stort- en bergingslocaties, bijkomende tijdelijke locaties nodig waar de specie ontwaterd kan worden. Deze locaties zijn logischerwijze gelegen langs de waterwegen zelf. Ze kunnen gecombineerd worden met locaties voor zandafscheiding en voor tijdelijke opslag van herbruikbare specie. Op die manier wordt het ruimtebeslag voor deze tijdelijke locaties geoptimaliseerd.
Ik heb reeds geantwoord op uw vraag betreffende het eerste en het tweede spoor en de 16 overblijvende locaties.
Voor de te bergen specie wordt onderscheid gemaakt tussen specie die voldoet aan de acceptatievoorwaarden voor een categorie 3-stortplaats voor inerte afvalstoffen, en specie die hier niet aan voldoet en dus op een categorie 1-stortplaats terecht zal komen. De hoeveelheden, op basis van de bovengenoemde totale hoeveelheid voor Zeeschelde en Zeekanaal, kunnen geraamd worden. De hoeveelheid specie te bergen op een categorie 3-stortplaats bedraagt 3,2 miljoen kubieke meter en de hoeveelheid specie te bergen op een categorie 1-stortplaats bedraagt 0,9 miljoen kubieke meter.
Welke specie op welke locatie terechtkomt, is op dit moment nog niet gekend. In principe kan op elke locatie zowel een categorie 3-stortplaats als een categorie 1-stortplaats ingericht worden. Het is ook denkbaar dat op n locatie beide types stortplaats naast elkaar worden ingericht. Het plan-MER moet onderbouwende informatie aanleveren om deze keuze te maken. Wel is het in principe zo dat voor categorie 1-stortplaatsen de voorkeur uitgaat naar berging in kleigroeven, voor zover de ligging en de capaciteit van deze groeven dit toelaat.
De locaties die op dit moment nog ter studie liggen voor opname in n of meer planalternatieven, zijn de volgende: locatie 114 te Laarne, locatie 140 te Dendermonde, locatie 52 te Haacht/Kampenhout, locatie 8 te Geel, locatie 63 te Zemst, de locatie te Ruisbroek, ontginning 101- 104 te Kruibeke/Zwijndrecht, ontginning 24 of 25 te Temse, kleiontginningen te Rumst, ontginning 8 te Waasmunster, ontginning 35 te Zemst en verder grote vijver/kleine vijver te Walem en monding oude sluis Wintam te Bornem.
Bergen of storten van specie is een ruimtevragende activiteit die soms in conflict komt met andere, bestaande bodemgebruiksvormen. Door het kiezen voor maximaal hergebruik kunnen de te storten of te bergen volumes, en dus de benodigde ruimte, sterk gereduceerd worden. Voor de resterende hoeveelheden werden dan verschillende sporen gevolgd, waarbij naast landbouwgrond ook industrieterreinen, restgronden en groeven werden bestudeerd. Uiteraard zijn aan het gebruik van landbouwgrond voor de oprichting van een deponie voor het bergen of storten van specie, nadelen verbonden.
Toch kan dat spoor op dit moment niet volledig uitgesloten worden. Naast de intrinsieke eigenschappen van de locatie spelen immers andere overwegingen, zoals de ligging ten opzichte van de baggerlocaties, de capaciteit, de bereikbaarheid en de kosteneffectiviteit van de inrichting een rol. Het zoeken naar de meest optimale combinatie van locaties houdt onder meer het uitvoeren van een plan-MER en een voorlopige kostenraming van verschillende alternatieve oplossingen in. Op dit ogenblik werd hierover nog geen beslissing genomen.
Het verleden heeft aangetoond dat het realiseren van een economisch haalbare nabestemming landbouw op opgehoogde en heraangevulde grond, niet vanzelfsprekend is, hoezeer we dit ook zouden willen. Dit heeft niet alleen te maken met de problematiek van de voedselveiligheid. Ook de bodemfysische en hydrologische eigenschappen van de heraangevulde grond zoals de structuur, mate van verdichting, interne en externe drainage, luchtgehalte en infiltratiecapaciteit, moeten in aanmerking worden genomen. In dergelijke gevallen komen nabestemmingen zoals industriegebied, natuur- of bosgebied in aanmerking.
De voorzitter: Mevrouw Rombouts heeft het woord.
Mevrouw Tinne Rombouts: Ik dank u voor uw uitgebreide antwoord, mijnheer de minister. U brengt wat meer duidelijkheid.
Er bestaat effectief bezorgdheid in de aangeduide gebieden. Er hangt die mensen iets boven het hoofd en ze weten niet hoe het zal uitdraaien. Ik heb begrepen dat er nog heel veel werk is. Momenteel wordt er nog geen enkele locatie geschrapt. Kunt u zo snel mogelijk duidelijkheid scheppen over de stand van zaken en over het verdere verloop van het proces? De mensen willen weten waar ze aan toe zijn.
De voorzitter: De heer De Loor heeft het woord.
De heer Kurt De Loor: Ik dank u voor uw antwoord, mijnheer de minister. Ik weet dat er altijd protest zal ontstaan in de geselecteerde plaatsen. Ik wil zeker afstand nemen van de not-in-my-back-yard-houding. Wel is een duidelijke, directe en transparante communicatie met die gemeenten van het grootste belang.
Ik vind dat er werk moet worden gemaakt van een gecordineerde aanpak. Het storten mag niet als een gemakkelijkheidsoplossing naar voren worden geschoven. Er moet voldoende naar alternatieven worden gezocht.
De voorzitter: De heer Daems heeft het woord.
De heer Rudi Daems: Ik dank u eveneens voor uw antwoord, mijnheer de minister.
Er zit toch enige flexibiliteit in de lijst van locaties. Oorspronkelijk waren in de provincie Antwerpen Olen, Meerhout en Geel aangeduid. Olen is van de lijst geschrapt. In het antwoord op mijn schriftelijke vraag is ook Meerhout geschrapt. Ik vind dat uiteraard positief. Maar ik vraag me af welke criteria hierin hebben meegespeeld.
Het sectoraal uitvoeringsplan bagger- en ruimingsspecie is een goede zaak. Uiteraard kost zon ruiming veel geld. Ik heb in de pers gelezen dat de Vlaamse Regering een maand of twee geleden de definitie van maritieme toegang heeft gewijzigd en dus ook de verantwoordelijkheid voor de vaarwegen in de getijdendokken op zich heeft genomen. Daar zit een niet onaardig kostenplaatje aan vast. Als ik de krant mag geloven, gaat het voor de verschillende havens om een bedrag van 27,5 35 miljoen euro op jaarbasis. Ik vind het bizar dat de Vlaamse Regering beslist tot uitbreiding van die definitie en dus tot een hogere rekening voor de belastingbetaler. We zitten al met ongelooflijk hoge kosten om andere vaarwegen te ruimen. Dat is een contradictie.
De voorzitter: De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer: Is het mogelijk om nog alternatieve plaatsen te zoeken binnen de aangeduide gemeenten? Is er nog een rele kans dat die voorstellen in aanmerking komen?
De voorzitter: Minister Peeters heeft het woord.
Minister Kris Peeters: Ik kan daar bevestigend op antwoorden, mijnheer De Meyer. Die flexibiliteit zit zeker nog in de fase van plan-MER. Ik begrijp dat sommige gemeenten een alternatief willen voorstellen. Ik zal daar dan zeker rekening mee houden.
Mijnheer Daems, voor de uitbreiding van de maritieme toegang hebben we niet meer of niet minder dan het havendecreet toegepast. Als uitvoerende macht moet ik daar gevolg aan geven.
De schrapping van Meerhout was natuurlijk geen gevolg van uw schriftelijke vraag. Er is verder onderzoek gedaan zoals ik heb vermeld. Op die manier zijn enkele zones of locaties afgevoerd. Ik heb daar geen inbreng in gehad. De toepassing van de criteria leidde tot de schrapping.
De voorzitter: Het incident is gesloten.