Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Vergadering van 15/03/2005
Vraag om uitleg van de heer Luc Martens tot mevrouw Inge Vervotte, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over het gezondheidspreventiebeleid
Vraag om uitleg van de heer Erik Tack tot mevrouw Inge Vervotte, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de preventie van baarmoederhalskanker
Vraag om uitleg van de heer Marnic De Meulemeester tot mevrouw Inge Vervotte, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de resultaten van de campagne ter bestrijding van baarmoederhalskanker
De voorzitter: Aan de orde zijn de samengevoegde vragen om uitleg van de heer Martens tot mevrouw Vervotte, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over het gezondheidspreventiebeleid, van de heer Tack tot minister Vervotte, over de preventie van baarmoederhalskanker, en van de heer De Meulemeester tot minister Vervotte, over de resultaten van de campagne ter bestrijding van baarmoederhalskanker.
De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens: Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, het was mogelijk om de vragen uit elkaar te halen, maar ik denk dat de koppeling kan worden verantwoord, want er is een samenhang door de aandacht op de preventiedoelstellingen.
Ik denk dat in 1980 de preventiebevoegdheid aan de gemeenschappen werd toegewezen. Om preventie waar te maken, werden een aantal doelstellingen geformuleerd. Mevrouw Demeester heeft voor het eerst een aantal gezondheidsdoelstellingen uitdrukkelijk vooropgesteld. Het ging over het terugdringen van het roken, borstkankerscreening, ongevallen in de privé-sfeer en het aanbevelen van vezelrijke en vetarme voeding.
Ik heb geen onderzoek gedaan, maar een aantal doelstellingen zijn uiteraard moeilijk te meten. Als het gaat over vetarme of vezelrijke voeding, is het resultaat moeilijk te meten. We kunnen de resultaten beter meten door de doelstellingen anders te definiëren, bijvoorbeeld het terugdringen van het aantal hartinfarcten, maar toen was het een waardevolle inspanning. Misschien laat mijn geheugen me in de steek, maar volgens mij zijn die doelstellingen niet vervangen door nieuwe doelstellingen. Ik weet zelfs niet of ze ooit aan een grondige evaluatie werden onderworpen.
Wanneer we naar de feiten kijken, moeten we vaststellen dat de federale overheid mee een preventief beleid voert en daarmee ook een aantal gezondheidsdoelstellingen probeert te realiseren. In verband met borstkankerscreening bijvoorbeeld was het al dan niet halen van de resultaten mee afhankelijk van de federale bereidheid om in dat verhaal mee te spelen. Op het ogenblik dat dat soort van akten niet zou worden opgenomen in de enveloppe voor radiologie, zou het heel moeilijk geweest zijn om de doelstellingen te realiseren. Hetzelfde kan ik over een aantal andere zaken zeggen.
Ook al behoort het preventiebeleid volledig tot de bevoegdheden van de gemeenschappen, toch is de waarheid dat de federale overheid daar impliciet en soms ook expliciet mee bezig is. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de tabakspreventie, die hier ook al een paar keer ter sprake is gekomen. Er is dus een samenspel nodig tussen de federale overheid en de gemeenschappen.
Soms wordt er gezegd dat de Vlaamse overheid niet voluit wil gaan, omdat de winst van haar inspanningen ten goede komt van het RIZIV-budget. We kunnen ons dan afvragen waarom we inspanningen zouden leveren. We kunnen ons ook afvragen waarom er geen protocollen worden gemaakt waardoor de winst die op termijn wordt gegenereerd, bij manier van spreken wordt 'voorafgenomen' als investering om op lange termijn tot een goed resultaat te komen.
Hoe moet ik de gezondheidsdoelstellingen van minister Demotte en u definiëren? In welke mate zijn uw en zijn doelstellingen gelijklopend? Ik merk immers dat minister Demotte zich uitdrukkelijk met voeding wenst bezig te houden. Daarnaast stelt hij ook budgettaire doelen. In zijn beleidsnota staan niet echt veel specifieke doelstellingen zoals minister Demeester die destijds formuleerde, maar ik voel wel aan dat er bepaalde accenten worden gelegd.
Hoe loopt het overleg? Hoe wordt er geprobeerd om het beleid van beide niveaus meer op elkaar af te stemmen? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat u met grotere kracht een preventiebeleid kunt ontwikkelen in federale termen, om te vermijden dat het instrumentarium voor het preventiebeleid te uitdrukkelijk en te eenzijdig aan de kant van de federale overheid blijft hangen?
De voorzitter: De heer Tack heeft het woord.
De heer Erik Tack: Mevrouw de minister, uit een rapport blijkt dat het percentage vrouwen dat in Vlaanderen een uitstrijkje liet nemen, tussen 1996 en 2000 slechts met 2 percent is gestegen tot 57 percent en in Wallonië met 3 percent is gestegen tot 61 percent. Zowel de stijging als het totale percentage van vrouwen die zich laten onderzoeken, ligt in Wallonië dus hoger dan in Vlaanderen, terwijl er daar geen algemene campagne werd gevoerd tijdens de periode 1996 tot 2000. Bovendien zou de Vlaamse campagne 300 miljoen frank hebben gekost.
Zijn deze cijfers juist? Waarom falen de campagnes? Waarom scoort Wallonië beter? Welke conclusies verbindt u aan deze gegevens? Zullen de campagnes in de toekomst op dezelfde of op een andere manier worden gevoerd?
De voorzitter: De heer De Meulemeester heeft het woord.
De heer Marnic De Meulemeester: Mevrouw de minister, Vlaanderen heeft in samenwerking met de federale overheid een campagne gevoerd tegen baarmoederhalskanker en heeft daarvoor 7,4 miljoen euro uitgetrokken. Elk jaar worden 600 vrouwen geconfronteerd met baarmoederhalskanker, waarvan 25 percent sterft aan deze ziekte.
Het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid zegt dat de Vlaamse campagne tegen baarmoederhalskanker geen succes is. Dat is het minste wat iemand daarover kan zeggen. In Wallonië werd geen campagne gevoerd en daar laten meer vrouwen een uitstrijkje nemen dan in Vlaanderen.
In Wallonië liet 61 percent van de vrouwen een uitstrijkje nemen. In Vlaanderen was dat 57 percent. In Wallonië werd er een stijging van 3 percent geregistreerd en in Vlaanderen een stijging van 2 percent.
Het wetenschappelijk instituut vermeldt als belangrijkste reden voor het mislukken van de campagne de asymmetrische lokale acties waarbij er geen coördinatie is tussen het federale en het lokale niveau. Als gevolg daarvan is er een discordantie tussen de Vlaamse aanbevelingen en wat er gebeurt op het niveau van de federale overheid. Daardoor ontstaat er een over- en onderconsumptie van uitstrijkjes.
Vlaanderen beveelt een uitstrijkje om de drie jaar aan, omdat de resultaten dezelfde zijn als bij het jaarlijks laten maken van een uitstrijkje. Het RIZIV betaalt echter alle uitstrijkjes terug, zodat heel vaak de Vlaamse aanbeveling niet wordt opgevolgd en veel vrouwen jaarlijks een uitstrijkje laten nemen. De doelstelling van de campagne, namelijk een optimale dekking van de doelgroep, wordt op die manier niet bereikt.
Welke conclusies trekt Vlaanderen uit deze evaluatie? Hoe wil Vlaanderen een grotere dekking realiseren? Hoe wilt u de onder- en overconsumptie van uitstrijkjes bestrijden? Hebt u hierover al overleg gepleegd met de federale minister van Sociale Zaken?
De voorzitter: Minister Vervotte heeft het woord.
Minister Inge Vervotte: Ik zou eerst de algemene vragen willen beantwoorden. We hebben reeds over deze kwestie gedebatteerd naar aanleiding van de beleidsnota. Het klopt dat we een aantal gezondheidsdoelstellingen zullen actualiseren, net omwille van de redenen die hier zonet werden geschetst. Als men aan preventie doet, als men campagnes voert en inspanningen levert, dan moet er uiteraard ook een gezondheidswinst zijn. Die gezondheidswinst wordt sowieso altijd berekend en in aanmerking genomen, maar of de berekeningen ook kloppen, moet de realiteit dan achteraf nog uitwijzen.
Dit alles veronderstelt dat er ook kan worden gemeten, en dat is vandaag inderdaad het grote probleem bij een aantal gezondheidsdoelstellingen. Er wordt wel gemeten en er bestaan daarvoor wel indicatoren. Het is echter de bedoeling dat we met die indicatoren evoluties kunnen volgen in onze gezondheidsdoelstellingen en dat we kunnen nagaan of onze campagnes inderdaad efficiënt zijn. Met die indicatoren, die jaarlijks worden weergegeven, moeten we kunnen meten of er inderdaad gezondheidswinst wordt geboekt. Dat is vandaag echter niet het geval voor bijvoorbeeld de gezondheidsdoelstelling met betrekking tot voeding, zoals hier al werd opgemerkt. Daarom willen we deze gezondheidsdoelstelling wijzigen en bijvoorbeeld eerder denken aan doelstellingen als het verminderen van het aantal mensen met obesitas. Dan krijgen we natuurlijk een concrete indicatie en dan kunnen we ook beter meten, waardoor we ook duidelijker evoluties kunnen opvolgen.
Op de verhouding met het federale niveau zullen we straks ook nog terugkomen, als het gaat over de vaccinaties. Als mij wordt gevraagd of dit een Vlaamse of een federale bevoegdheid zou moeten zijn, pleit ik er uiteraard voor dat het een Vlaamse bevoegdheid zou zijn, op voorwaarde dat ook de budgetten worden overgeheveld. We hebben hier namelijk al heel veel discussies gevoerd over wat nu Vlaams is en wat federaal, en daarbij blijkt het altijd om Vlaamse materie te gaan als er geen middelen voor zijn. Ik ben echter alleszins bereid om inzake de vaccinaties een coherent preventiebeleid te voeren, mits de overheveling van de budgetten daadwerkelijk gebeurt.
Anderzijds worden er ook duidelijke afspraken gemaakt. We hebben onlangs, naar aanleiding van een vraag van mevrouw Merckx, een aantal zaken overlopen. Ik heb toen heel duidelijk gesteld dat er een protocol bestond met de federale regering over het nationaal actieplan inzake voeding. Daarover zijn dus duidelijke afspraken gemaakt. Wat onderwerpen als depressie en zelfdoding betreft, zijn we er nog niet in geslaagd een protocol op te stellen, maar daar wordt aan gewerkt. We zijn aan het vergaderen om ook hierover een protocol op te stellen, zodat er wel duidelijke afspraken zijn over wie wat betaalt, wie wat doet en wie op welk domein zijn verantwoordelijkheid opneemt. Natuurlijk moet dat gebeuren met respect voor de bevoegdheden zoals die vandaag vastliggen.
Met betrekking tot de campagne ter bestrijding van baarmoederhalskanker, wil ik systematisch een aantal aanbevelingen en dergelijke overlopen. Het gaat hier namelijk om wetenschappelijke materie en ik wil dan ook graag dat we de zaak met wetenschappelijk onderbouwde teksten bekijken. Ik wil eerst even ingaan op het verschil tussen Vlaanderen en Wallonië. Het valt ons moeilijk om daarvoor een concrete verklaring te geven, maar we vermoeden dat het te maken heeft met de terugbetalingen van het RIZIV. We vermoeden dat verschillende terugbetalingen niet automatisch inhouden dat het gaat om verschillende vrouwen. Als een vrouw bijvoorbeeld drie keer per jaar een terugbetaling krijgt, zal ze in de statistieken misschien opgenomen zijn als drie vrouwen. Dat kan een mogelijke reden zijn, maar ik kan dat niet verifiëren, omdat dit federale materie is. Op federaal niveau heeft men die gegevens, maar ik heb ze niet, want dat is RIZIV-materie. We vermoeden dus dat de verschillen hierdoor te verklaren zijn.
Wij zijn in deze materie natuurlijk wel verantwoordelijk voor de informatie en voor de sensibilisering. We volgen daarbij de aanbevelingen. Zo geeft Europa als aanbeveling om bij vrouwen tussen 25 en 65 jaar om de drie tot vijf jaar een uitstrijkje te nemen, daarin ondersteund door de Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen en door het rapport van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. Onlangs verscheen hierover ook een studie van dokter Arbyn. Ik zag dat het debat hierover ook opnieuw aangezwengeld werd in het laatste nummer van de Artsenkrant. We volgen dus de aanbeveling om elke drie tot vijf jaar een uitstrijkje te nemen.
De sensibilisatie en de informatie wordt georganiseerd via de provinciebesturen. De provinciebesturen bepalen zelf of ze hieraan willen meewerken. Zo doet de provincie Oost-Vlaanderen dat bijvoorbeeld niet. De provinciebesturen bepalen ook zelf op welke manier ze informeren en sensibiliseren, en ontvangen daarvoor een budget van 74.368 euro per jaar. Dat brengt het jaarbedrag uiteindelijk op 297.472 euro. Zelfs indien Oost Vlaanderen de volle tien jaar mee geparticipeerd zou hebben, dan nog zou de subsidie over tien jaar hoogstens 3,7 miljoen euro bedragen. Dat is wel wat anders dan de cijfers die hieromtrent werden genoemd of gesuggereerd.
De terugbetaling van de uitstrijkjes gebeurt zoals gezegd door het RIZIV en is dus tot op heden een exclusieve federale bevoegdheid. Dat is ook een van de redenen waarom het voor ons zo moeilijk is om daarover meer concrete verdere aanbevelingen te formuleren. Wat we bijvoorbeeld wel hebben, zijn de analyses die deze week in de Artsenkrant worden gemaakt. De conclusie is dat vooral de kwaliteit moet verbeteren, en ik ben het daar volmondig mee eens. Het voorstel zou zijn om op dezelfde manier te werken als bij de screening van borstkankers en te komen tot cytologische laboratoria. Die laboratoria zouden dan een erkenning kunnen krijgen, gekoppeld aan kwaliteitsvoorwaarden. Verder zou er ook een differentiatie moeten komen in de terugbetaling, omdat er een verschil is tussen een follow-up die moet gebeuren en een gewone screening. Men moet alleszins de aanbevelingen volgen om op regelmatige basis een uitstrijkje te nemen, en volgens ons dan toch wel het liefst jaarlijks, ondanks de aanbeveling van Europa en van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid om elke drie tot vijf jaar op controle te gaan. Tot op heden hebben we hierover nog geen overleg gepleegd. De terugbetalingen door het RIZIV vallen exclusief onder de federale bevoegdheden.
In de toekomst zal deze zaak trouwens nog complexer worden. De experts discussiëren momenteel over de screening van de tests om het humaan papillomavirus op te sporen. Ze gaan na in welke mate de uitstrijkjes kunnen worden aangevuld. De kans is immers bijzonder groot dat we tegen het einde van 2006 over een vaccin zullen beschikken. De eventuele effecten van dit vaccin zijn natuurlijk nog niet duidelijk. De ontwikkeling van dit vaccin zou een invloed op de aanbevelingen inzake het aantal en de frequentie van de uitstrijkjes kunnen hebben.
De voorzitter: De heer Tack heeft het woord.
De heer Erik Tack: Mevrouw de minister, uw antwoord bevestigt een bemerking die ik naar aanleiding van een vorige vraag om uitleg heb geformuleerd. Het verdelen van de bevoegdheden inzake de gezondheidszorg tussen het federale en het Vlaamse niveau bemoeilijkt deze zaak nogal fel. Om tot een consequent resultaat te komen, is het blijkbaar nodig om veel te vergaderen, om veel protocollen af te sluiten en om veel over het al dan niet overhevelen van centen te discussiëren. Op organisatorisch vlak lijkt dit resultaat trouwens nog altijd niet helemaal in orde te zijn.
Ik wil nogmaals de opmerking herhalen die ik tijdens de begrotingsbesprekingen heb gemaakt. De impact van alle campagnes, hoe goed ze ook bedoeld mogen zijn, zal sterk beperkt blijven indien de informatie niet persoonlijk bij de mensen terechtkomt. Een campagne die mensen persoonlijk aanspreekt en op het hart drukt dat ze zich moeten laten onderzoeken, zal meer resultaten opleveren dan affiches of publiciteitsspots op de televisie of op de radio. De hele opzet van de huidige campagnes moet in het licht van deze opmerking eens worden herbekeken.
Mijnheer Martens, ik heb nog een kleine suggestie met betrekking tot de voedingsproblematiek. Mijns inziens beschikken we wel over objectieve kenmerken om het terugdringen van de vetrijke en het toenemen van de vezelrijke voeding te meten. Ik denk hierbij onder meer aan de verkoopcijfers van een aantal producten. De voedingssector beschikt ongetwijfeld over voldoende statistische gegevens om de verkoop van boter, vlees en vezels in kaart te brengen. Een succesvolle campagne moet tot een daling van het boter- en het vleesverbruik leiden. Volgens mij kunnen we dit objectiveren. Bij het voorbereiden van een campagne moeten we vastleggen hoe we de resultaten zullen meten. Indien dit niet gebeurt, heeft een campagne geen enkele zin. Indien we de resultaten niet kunnen berekenen, kunnen we nooit vaststellen of een campagne de moeite waard is geweest.
De voorzitter: De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens: Ik zou nog even op die laatste opmerking van de heer Tack willen ingaan. Wat hij zegt, is niet onjuist. Indien het om de bestrijding van hart- en vaatziekten gaat, lijken de bloeddruk, de suikerspiegel, het overgewicht en de preventieve consultaties na anamnese me bruikbare indicatoren. Volgens mij zouden deze elementen een beter houvast in de strijd tegen hart- en vaatziekten bieden dan een te globale en te brede benadering van de consumptie van vetarm voedsel.
De voorzitter: De heer De Meulemeester heeft het woord.
De heer Marnic De Meulemeester: Ik wil de minister bedanken voor haar antwoord. Wat de preventiecampagnes betreft, lijkt het me essentieel de huisdokters goed te informeren. Ik veronderstel dat de heer Tack hier niets op tegen heeft. De huisdokter speelt een belangrijke rol in de campagnes. Vanuit zijn vertrouwensfunctie kan hij de patiënten onmiddellijk inlichten. De Vlaamse Gemeenschap zou op dit vlak initiatieven kunnen nemen.
Minister Inge Vervotte: Ik ben het eens met de suggestie van de vorige sprekers. Het is mijn bedoeling deze elementen tijdens de discussies over de uitvoering van het decreet op de eerstelijnsgezondheidszorg ter sprake te brengen.
De huisartsen hebben op dit vlak uiteraard een belangrijke rol te vervullen. Tijdens de gesprekken die ik hierover al met bepaalde mensen heb gevoerd, is de vraag gerezen hoeveel onze huisartsen aankunnen. We verwachten tegenwoordig zeer veel van de huisartsen. Hetzelfde geldt voor de scholen, die ook steeds meer taken krijgen. Indien we de huisartsen de kans willen geven om al deze taken uit te voeren en om hun gezin met hun arbeid te combineren, moeten we op de toekomstige tendensen inspelen en moeten we de huisartsen de mogelijkheid bieden om samen een praktijk op te zetten. Dit is uiteraard een federale materie.
Wat onze gezondheids- en welzijnsvoorzieningen betreft, moeten we steeds kijken naar de plaatsen waar de mensen spontaan heen gaan. We moeten niet trachten de mensen naar een nieuwe voorziening te leiden. Indien mensen zich spontaan bij hun huisarts aanmelden, kunnen we beter de positie van de huisartsen versterken. In mijn ogen spelen de huisartsen een belangrijke rol in de eerstelijnsgezondheidszorg. Ik ben me evenwel van de huidige situatie bewust. Een aantal organisatorische belemmeringen beletten de huisartsen om hun functie op dit vlak volledig te vervullen. De vraag of we bepaalde zaken op een andere manier kunnen aanpakken, zullen we naar aanleiding van de uitvoering van het decreet op de eerstelijnsgezondheidszorg bespreken.
De heer Marnic De Meulemeester: In mijn ogen blijft de huisarts het eerste aanspreekpunt. De huisarts kan de nodige vaststellingen doen en patiënten eventueel doorverwijzen.
De voorzitter: Het incident is gesloten.