Commissie voor Werkgelegenheid en Economische Aangelegenheden Vergadering van 12/02/1998
Interpellatie van de heer Kris Van Dijck tot de heer Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de ruimtelijke aspecten en implicaties van de berging van radioactief afval
Interpellatie van de heer Kris Van Dijck tot mevrouw Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, over de bescherming van de volksgezondheid bij de berging van laagradioactief afval
Interpellatie van de heer Jos Geysels tot de heer Eric Van Rompuy, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media, over de problematiek van de berging van laagradioactief afval
De voorzitter : Aan de orde zijn de samengevoegde interpellaties van de heer Van Dijck tot de heer Baldewijns, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de ruimtelijke aspecten en implicaties van de berging van radioactief afval, van de heer Van Dijck tot mevrouw Demeester, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, over de bescherming van de volksgezondheid bij de berging van laagradioactief afval en van de heer Geysels tot de heer Van Rompuy, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media, over de problematiek van de berging van laagradioactief afval.
Minister Van Rompuy zal deze drie interpellaties beantwoorden.
De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega´s, ik besef uiteraard dat het onderwerp van deze interpellaties grotendeels behoort tot de federale bevoegdheden. Toch zijn mijns inziens ook het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap betrokken partij.
Om mijn interpellatie te onderbouwen heb ik fotokopieën gemaakt van een overzicht dat ik heb opgesteld. Het is een samenvatting van de stand van zaken met betrekking tot het dossier. Het is immers een vrij technische discussie. Ik heb al meermaals gemerkt dat sommigen niet zo goed op de hoogte zijn van alle aspecten die ermee verbonden zijn. De tekst die ik heb opgesteld is een synthese van studies die dienaangaande in het verleden al werden gemaakt. Ik heb geprobeerd om die studies zo objectief mogelijk weer te geven. Het is immers zeer belangrijk om in deze discussie met objectieve gegevens te werken.
De problematiek van de berging van laagradioactief afval is een onderdeel van de opdracht die de Niras van de Belgische overheid heeft gekregen. Deze instelling is belast met de opruiming en berging van alle soorten nucleair afval. Die opdracht is gebaseerd op twee kaderwetten. In grote lijnen kunnen we in de opdracht van de Niras vier basisdomeinen onderscheiden. Ten eerste is er de opname van het afval. Ten tweede is er het verwerken van dat afval. Ten derde is er het tijdelijk opslaan van dat afval. Ten vierde is er het vinden van een goede methode om dat afval definitief te bergen. Dat laatste is eigenlijk het onderwerp van deze interpellatie.
Er zijn allerlei hypothesen over de hoeveelheid nucleair afval waarmee we vanaf nu tot het jaar 2050 zullen worden geconfronteerd, er weliswaar rekening mee houdend dat het nucleair programma zoals we het nu kennen, geen vervolg zal kennen. Inzake het afval wordt er een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën : A, B en C. De cijfers zijn wel zeer hypothetisch. Ik geef een voorbeeld met betrekking tot de hoeveelheid afval van categorie A. In de loop der jaren is deze hypothese gedaald van 150.000 kubieke meter naar 90.000 kubieke meter. Enkele zeer recente studies houden het zelfs op 60.000 kubieke meter. Het gaat hier dus duidelijk om hypothesen.
De problematiek van het laagradioactief afval dateert eigenlijk van het begin van de jaren tachtig. Met problematiek bedoel ik dan eigenlijk het daadwerkelijk zoeken naar oplossingen voor het probleem. Voordien deden we immers net zoals andere landen : we stopten het afval in vaten, stortten er wat beton bij en dumpten het in de oceaan. Gelukkig is daar sinds 1982 een einde aan gekomen. Vanaf dat moment is men op een rationele manier gaan denken over wat men met het laagradioactief afval diende aan te vangen.
Mede daardoor is de Niras toen aan een aantal studies begonnen. Bij de aanvang ervan nam de instelling drie opties om van het afval af te raken. Een eerste optie was toen de oppervlakteberging. Daarvoor werden twee mogelijke sites voorgesteld. De ene site was geologisch zeer gunstig : het afval kon daar vrij eenvoudig worden geborgen. De andere site was geologisch enkel aanvaardbaar als de natuurlijke barrières door kunstmatige barrières werden versterkt.
In die periode dacht men er ook aan om daarvoor de Limburgse mijnen te gebruiken. Een andere optie was de berging in dieper gelegen kleiformaties. Dat was een voorstel van de heer Sleeckx. De eerste studies bevonden zich nog maar in een beginfase, toen een aantal beleidsverantwoordelijken al meenden dat een aantal opties moesten worden uitgesloten. De toenmalige eerste minister Martens is bijvoorbeeld in 1989 onmiddellijk mee gaan betogen tegen nucleair afval in de Westhoek. Ook de minister van Energie zei onmiddellijk : niet in mijn kiesgebied. Ik vind het vrij kras dat beleidsverantwoordelijken, die zelf keuzes moeten maken, mee opstappen in betogingen.
Punt drie van mijn synthesenota draagt de titel Nirond 90-91. Die term is afkomstig van een studiedocument van de Niras, dat in januari 1990 werd gepubliceerd. Het gaf een stand van zaken van en vooruitzichten voor de mogelijke oplossingen voor de berging van laagradioactief afval. De Limburgse mijnen werden toen als mogelijke oplossing opzijgeschoven. Er werd ook besloten om de onderzoeken in dieper gelegen kleiformaties voort te zetten. Die formaties waren vooral bestemd voor hoogradioactief afval, onder meer omwille van de enorme kostprijs. Niettemin werd onderzocht of het laagradioactief afval niet samen met het hoog- en middelradioactief afval in die diepere formaties kon worden opgeborgen.
In de studie van april 1994 werden de onderzoeken geconcretiseerd. Er werden een aantal doelstellingen bepaald waaraan een bergingsinstallatie moet beantwoorden. Eerst en vooral moeten de mens en het leefmilieu worden beschermd tegen de schadelijke effecten van het afval tijdens en na de exploitatie van de installatie. Vervolgens moeten de lasten die deze generatie op de toekomstige generaties overdraagt tot een minimum worden beperkt. Dat is mogelijk door de periode waarin de site onder toezicht staat en de middelen die aan het einde van de exploitatie worden ingezet, te beperken.
Om deze doelstelling te kunnen bereiken, moeten de installaties aan drie criteria beantwoorden. Het eerste criterium is het insluitingssysteem, dat betrekking heeft op de verpakking van het afval. Er moeten daarbij drie stappen worden gevolgd. De eerste stap betreft de vorm van het afval : men moet zich afvragen of het afval moet worden ingekapseld in cement of in een omhulsel van metaal, een colli. Nadien moet men bekijken in wat voor een gebouw de colli moet worden geborgen. Ten slotte moet men onderzoeken welke ondergrond het meest geschikt is voor de berging.
Het tweede criterium is het beheer van de installatie, dat ook in drie stappen verloopt. Een eerste stap is de exploitatie van de installatie : de installatie moet worden gebouwd en opgevuld. Vervolgens is er het toezicht of de periode waarin controle moet worden uitgeoefend. De derde stap, die waarschijnlijk pas binnen enkele eeuwen moet worden gezet, betreft de banaliteit of het einde van de controle. Op dat ogenblik is de radioactiviteit zodanig gehalveerd, dat er geen gevaar meer bestaat voor de omgeving.
Een derde belangrijk element in de bergingskeuze is de aard en hoeveelheid van de radio-elementen die kunnen worden geborgen. Men moet goed weten welk soort afval men in welke installatie opbergt. Er mag geen afval tussen zitten met langere halveringstijden, dat niet geschikt is voor de betrokken infrastructuur.
In 1994 werden ook technische uitvoerbaarheidsonderzoeken gedaan. De Niras beweerde op dat ogenblik dat de oppervlakteberging rond was. Achteraf bleek dat dit niet het geval was. Ze hebben wel een lijst opgesteld met alle mogelijke gunstige zones. Die zones werden volgens de volgende criteria bepaald : een geringe aardbevingsfrequentie, een tektonische stabiliteit, een grondmechanische stabiliteit, een beperkt overstromingsgevaar, een eenvoudige en moduleerbare hydrogeologie of waterhuishouding, een minimumoppervlakte van 30 hectare en een afwezigheid van gemakkelijk te exploiteren natuurlijke rijkdommen. Het zou immers van kortzichtigheid getuigen om constructies die verschillende eeuwen moeten blijven staan, neer te zetten in gebieden met natuurlijke rijkdommen. Volgens deze selectiecriteria werden in heel België 98 mogelijke gunstige zones geïdentificeerd. In al die studies heeft men wel eenzelfde grote fout gemaakt : men heeft te weinig rekening gehouden met de maatschappelijke aspecten van het probleem. De studie moest als het ware terug naar af.
In april 1997 verscheen een nieuw rapport, dat tegemoetkwam aan de vraag van de regering. Het bevatte de elementen die de regering nodig had om een beslissing te nemen. Het geweer werd als het ware van schouder veranderd. Men stond niet meer voor de keuze van een bepaalde manier van afvalberging, maar voor een andere strategische keuze. Men moest namelijk beslissen of men hoe dan ook tijdens deze generatie tot berging wilde overgaan, of de verlengde opslag liever gewoon voortzette. Dat laatste houdt in dat men het afval laat waar het is, en het aan de toekomstige generaties overlaat om keuzes te maken. Het voordeel daarbij is dat we niet weten wat de toekomst ons brengt. Het is dan ook goed mogelijk dat men binnen afzienbare tijd een goede oplossing vindt. Niettemin vind ik dat men de toekomstige generaties moeilijk kan belasten met problemen waar we nu verantwoordelijk voor zijn. Dat is ethisch niet verantwoord.
Ik loop nu misschien een beetje vooruit op de zaak. In 1997 stelde Niras dat er een strategische keuze moest worden gemaakt : of verlengde opslag, of berging. De regering heeft in januari 1998 gekozen voor berging. Anders en beter gezegd : de regering geeft de opdracht aan Niras om de keuze voor berging te bestuderen. Niras moet voorstellen tot welk soort van berging moet worden overgegaan : oppervlakteberging of diepteberging, waar de heer Sleeckx het daarnet over had.
De heer Jef Sleeckx : Ik heb voorgesteld te overwegen om dat afval in de oude mijnschachten op te bergen. Dat voorstel is echter niet in goede aarde gevallen.
De heer Kris Van Dijck : Waar komt dat afval van categorie A vandaan? Het is belangrijk te weten dat iedereen medeverantwoordelijk is voor de totstandkoming van het nucleaire afval. Vroeger is er ooit besloten om nucleaire paden te bewandelen. Men kan dat betreuren. Maar in elk geval is dat een feit, en moeten we vandaag een oplossing voor dat afval zoeken.
Dat afval is afkomstig van drie duidelijk identificeerbare bronnen. Het gaat in eerste instantie om de kerncentrales voor elektriciteitsproductie. Ik ben er niet zeker van, maar ik denk dat in ons land nog 60 percent van de elektriciteit uit kernenergie wordt gewonnen. Het afval is afkomstig uit Doel en Tihange. Verder gaat het om afval uit de brandstofcyclus, en uit de fabrieken en instellingen die de elementen maken die nodig zijn om die centrales te laten functioneren. Ik denk dan in het bijzonder aan FBFC International en Belgonucleaire.
Die centrales functioneren ongeveer veertig jaar. Hun afvalproductie zal nog tot in het jaar 2025 worden voortgezet. Als we daar nog een afbouwperiode van vijf jaar aan toevoegen, dan zullen we dus nog tot in het jaar 2030 nieuw afval te verwerken krijgen. Het gaat niet om de plutoniumstaven, maar vooral om materialen waarmee men in kerncentrales werkt : handschoenen, werkkleding, buizen, enzovoort. De brandstofelementen zijn een ander soort afval. Daarover hebben we het hier niet.
Een tweede belangrijke bron zijn de niet-energetische toepassingen in de ziekenhuizen, de farmaceutische industrie, enzovoort. In ziekenhuizen wordt dat afval gegenereerd bij therapieën ter bestrijding van onder andere kanker. We denken vooral aan het SCK of het Centrum voor Kernenergie te Mol ; aan het IRE in Fleurus ; aan het instituut IMMR in Geel, dat radiologische metingen verricht ; en aan de verschillende universiteiten.
Een derde, niet onbelangrijke bron van categorie-A- afval zijn de aan de gang zijnde saneringen van wat we de nucleaire passiva bij Belgoprocess noemen. Het gaat dan vooral om de restanten van de vroegere Eurochemic-fabriek in Dessel en de Waste-afdeling van het SCK, waar toch een en ander is achtergelaten.
Het totaal volume van categorie-A-afval bedraagt volgens de meest recente studies ongeveer 60.000 kubieke meter. Ik denk echter dat een cijfer tussen de 60.000 en de 150.000 kubieke meter dichter bij de werkelijkheid aansluit.
Over de opties langdurige opslag, oppervlakteberging en diepteberging heb ik het reeds gehad. Aan elke optie zijn zowel voor- als nadelen, op korte en lange termijn verbonden. In het buitenland zijn er een aantal leerzame voorbeelden voor de drie verschillende manieren van opslag. Voor de berging op lange termijn is er wetenschappelijk onderzoek nodig. Het voorspellen van de verdere evolutie lijkt op het kijken in een kristallen bol.
Men moet de problematiek methodologisch benaderen. Drie criteria zijn van belang. Ten eerste is er de kwaliteit en robuustheid van het insluitingsconcept. Een tweede aspect is de kwaliteit en geschiktheid van toezichts- en controlemaatregelen tijdens en na de exploitatie. Tenslotte moeten de beslissingen die nodig zijn om een voldoende veiligheidsniveau op lange termijn te waarborgen, ook werkelijk worden genomen. Deze drie elementen zijn met elkaar verbonden. Wanneer aan één van deze drie elementen niet is voldaan, dan moet dit worden gecompenseerd door één van of beide andere.
De ministerraad heeft hierover een voorstel geformuleerd op 16 januari. Het was nodig om dit toe te lichten. Er zijn enkele wetenschappelijke opties genomen, ook al zijn de wetenschappelijke studies nog niet volledig afgewerkt. De ministerraad heeft niettemin al beslist. Het is vooral een boutade van de eerste minister die me zorgen baart. Op de avond van de bewuste ministerraad was hij aanwezig op een bijeenkomst, waarvan ik het verslag heb gezien op de regionale televisie. Hij vond dat we niet moeilijk moeten doen over de sites : ´Wie de lusten heeft gehad, moet er de lasten bijnemen´.
Wanneer zal er in Vlaanderen worden overgegaan tot oppervlakteberging? In welke zones kan dit? Bij de opstelling van het RSV werd wel rekening gehouden met verschillende soorten van stortplaatsen, maar nergens was er sprake van bergplaatsen voor nucleair afval. Misschien dacht men dat er toch geen opslagplaatsen in Vlaanderen zouden komen. Welke normen zal het Vlaams Gewest hanteren, indien men de gewestplannen toch moet wijzigen? Zal men uitgaan van wetenschappelijke studies of van wat maatschappelijk aanvaardbaar lijkt?
Ik had ook een aantal pertinente vragen voor minister Demeester. Ik neem aan dat minister Van Rompuy ook op deze vragen een duidelijk antwoord zal verstrekken. Werd het Vlaams Gewest betrokken bij de studies die nu worden uitgevoerd en de opties die de federale overheid heeft genomen? Kan de minister waken over de volksgezondheid?
In mijn regio heerst het gevoel dat er beduidend meer kankergevallen zijn dan in andere streken. In het verleden is er wel een aanzet geweest tot wetenschappelijk onderzoek hierover, maar dit werd niet voortgezet. Is er aantoonbaar wetenschappelijk onderzoek verricht? Andere specialisten bekijken de zaak vanuit een andere hoek en beweren het tegenovergestelde. In de streek Dessel- Mol zou er minder kanker optreden dan elders. Het oorzakelijk verband tussen meer kankers en de nucleaire sector is een ander paar mouwen. In de Kempen is er wel meer vervuilende industrie. De behandeling van een aantal producten is in de loop der jaren overigens gewijzigd.
Kan de Vlaamse regering vrede nemen met de opties van de federale regering? Worden er naast de geïnteresseerde gemeentes ook bestaande nucleaire sites in overweging genomen, ook al acht het wetenschappelijk onderzoek deze sites minder geschikt? Doel is een bestaande nucleaire site, maar ligt langs een grote waterweg. Dit is niet erg opportuun voor jaren- of zelfs eeuwenlange opslag. De regio Dessel-Mol is niet geschikt omdat de ondergrond niet aan de nodige criteria beantwoordt. Bovendien wordt er dagelijks wit zand gewonnen. Is de Vlaamse regering het eens met deze opties?
De voorzitter : De heer Geysels heeft het woord.
De heer Jos Geysels : Op 25 februari 1997 hield ik in deze commissie een interpellatie. Leden van diverse fracties stelden een aantal vragen aan minister Baldewijns, naar aanleiding van een idee van het Niras. Het Niras is vooral goed in het lanceren van dergelijke denkkaders. Men filosofeerde toen op federaal niveau over 25 militaire domeinen die op de lijst kwamen van militaire domeinen die men mogelijk zou overdragen aan Vlaanderen.
Deze interpellatie heeft een aantal zaken duidelijk gemaakt. Ten eerste, de kernbrandstoffencyclus is een federale materie. De bijzondere wet is hierover duidelijk. Het Arbitragehof besliste echter, naar aanleiding van een dispuut in het Brusselse, dat de gewesten bevoegd blijven voor bijvoorbeeld het verlenen van een bouwvergunning. Dit stond ook in de notulen van het Sint-Michielsakkoord. Dit betekent dat we voor de berging de sleutel op de deur hebben, om het in deze perverse termen te zeggen.
Ten tweede, de Vlaamse regering werd en wordt niet op de hoogte gebracht over beslissingen dienaangaande die de federale overheid heeft genomen of zal nemen. De bijzondere wet zegt nochtans dat er soms overleg moet zijn tussen de federale minister en de bevoegde gewestelijke ministers voor belangrijke zaken in verband met energie.
Ten derde, niet onbelangrijk in het debat, zeker ten aanzien van de toekomst, is dat er uit deze interpellaties een motie is gekomen van de heren Van Dijck en Stevaert en van mezelf, waarin werd gezegd dat de Vlaamse regering terzake vanuit haar bevoegdheden pas een standpunt kan innemen rond deze problematiek na een parlementair debat terzake. Dat zijn drie belangrijke zaken uit deze interpellatie.
Mijnheer de voorzitter, ik kom nu tot de actualiteit. Niras heeft in juni 1997 een nieuw rapport gepubliceerd. De regering heeft zich daar over gebogen. Er zijn weer allerlei gedachtegangen gelanceerd, wat mij betreft een aantal waanzinnige, maar daar ga ik niet verder op in. Ik denk dat het wordt onderschat dat op 16 januari de federale regering een belangrijke beslissing heeft genomen. Ze is niet spectaculair wat de hoofdzaak betreft, maar ze is spectaculair wat betreft de gevolgen, namelijk dat gemeenten die neen zeggen, het niet hoeven te nemen, of gemeenten die financieel welwillend zullen worden behandeld, het eventueel kunnen opnemen enzovoort.
De belangrijkste beslissing, die minder spectaculair klinkt, is dat men heeft besloten om te gaan bergen. Ik zie al iemand neen knikken, en zal straks dus blij zijn met de weerlegging. Ik heb het communiqué van de regering gelezen met de gebruikelijke cryptische omschrijvingen vanuit het kabinet van minister Di Rupo. Ik heb alle uitspraken bij me die hij de laatste vijf maanden in de Kamer over deze zaak heeft gedaan. Men gaat dus over tot berging. Dit begrip betekent volgens de definitie van de literatuur een onomkeerbare beslissing. Dat betekent dat men in een nucleair concept zit waarbij men zegt : zand of beton erover. Ik druk het eenvoudig en plastisch uit.
Wanneer de federale regering, die bevoegd is voor de kernbrandstofcyclus, zoiets beslist, betekent dit dat we in Vlaanderen met de gevolgen zullen opgescheept zitten. Positief geformuleerd luidt het dat we de sleutel waarover we beschikken al dan niet kunnen omdraaien. Dat is in deze zaak zeer belangrijk.
Een tweede belangrijk element uit deze regeringsbeslissing is dat de federale regering niet alleen is overgegaan tot het begrip berging, maar ook een modificatie heeft gegeven, zowel van de gedachtegangen van 1988, 1990, 1994 en van 1997. Nu zegt ze, ik citeer : ´de oppervlakte van de bergingsplaats moet beperkt worden tot de nucleaire zones en tot sites waarvoor de plaatselijke autoriteiten belangstelling tonen.´ Ik vind dit schitterend uitgedrukt, gezien de ernst van de zaak. Ik vind dit taalgebruik hallucinant, maar bovendien doet het me denken aan een vorm van hypocrisie. De meeste gemeenten en burgemeesters vragen al jaren om op de hoogte te worden gesteld van de data van de transporten. Het antwoord van de federale minister is dan altijd : dat zijn uw zaken niet, u moet dat niet weten want dat is slecht voor de veiligheid. Wat betreft het kernafval zegt men dan : ´waarvoor de plaatselijke autoriteiten belangstelling tonen´. Maar dit hoort eigenlijk hier niet thuis, dit moet voorgelegd worden aan de federale minister.
Als men de keuze maakt, mijnheer de minister over de sites en/of gemeenten, komt het aspect van de ruimtelijke ordening van deze regering en van Vlaanderen ter sprake. Dit is dus een tweede argument om ons met deze zaak te gaan bezighouden.
Een derde punt is dat de federale regering zich telkens baseert op studies en rapporten van de Niras. De heer Van Dijck heeft een goed overzicht gegeven van de situatie van 1990 tot nu. Het laatste rapport van de Niras, namelijk 97/04, is een slecht rapport. Ik wil graag volgende week, wanneer onze studie af is, het rapport van 90 pagina´s aan de commissie overmaken met onze kritiek erop, indien de voorzitter dit goed vindt. Dit slechte rapport heeft wel de goedkeuring gekregen van de instanties van de Niras. Dat is de reden van mijn interpellatie. Ik heb vorig jaar dezelfde vraag gesteld aan minister Baldewijns. Hij zei dat de Niras een bevoegdheid is van de minister voor Economie, Energie, Landbouw, Media, die voogdijminister is voor onze vertegenwoordiger in de Niras.
Nu zit ik met een politiek probleem. We hebben een vertegenwoordiger van de Vlaamse regering in de Niras. Mijn vraag is dan : wat heeft die vertegenwoordiger gestemd, gegeven dat de Vlaamse regering van het Vlaams Parlement geen vrijbrief heeft gekregen om een definitief standpunt te bepalen. Ik heb het nu niet meer over bevoegdheden, maar over het feit dat we krachtens een evolutie in het federale energiedossier, een vertegenwoordiger hebben in de Niras. In de Niras worden rapporten besproken en goedgekeurd. Ik kan me niet indenken dat zonder goedkeuring de Niras die documenten overmaakt aan de bevoegde minister. Ik wil dus weten - en ik vraag ook de verslagen - wat onze vertegenwoordiger het laatste jaar daarover heeft goedgekeurd, gegeven dat de Vlaamse regering geen standpunt heeft en niet kan hebben, gezien de motie die door het parlement quasi unaniem is aanvaard. Ik wil daarover uitsluitsel omdat ik me niet kan inbeelden dat we op één of andere manier zouden meewerken aan het goedkeuren van gedachtegangen die we niet kunnen volgen en misschien ook niet willen volgen na het parlementair debat.
Ik kom tot mijn vragen, mijnheer de minister. Gegeven het antwoord van minister Baldewijns op 25 februari 1997, gegeven het nieuwe rapport van de Niras, gegeven de nieuwe formele beslissing van de federale regering en gegeven de bepalingen van de bijzondere wet, vraag ik : is de Vlaamse regering vooraf door de federale regering op de hoogte gebracht van haar ontwerp van regeringsbeslissing?
Is daar overleg over geweest? Zo niet, hebt u dan ondertussen al informatie ontvangen in het kader van de openbaarheid van het bestuur? Zo niet, vraag ik de Vlaamse regering om formeel te protesteren tegen deze manier van handelen van de federale regering. De federale regering neemt beslissingen die raken aan onze bevoegdheden en die gevolgen hebben voor het uitoefenen van onze bevoegdheden. Ik hoop dat de Vlaamse regering dat doet vóór 18 februari : dan vindt in de Kamer een klein debat plaats over de beslissing van de regering over de oppervlakteberging. De Vlaamse regering kan niet anders dan een signaal geven aan de federale regering. De Vlaamse regering heeft nog geen definitief standpunt ingenomen, wat ook niet mogelijk is gezien de motie. Ze moet echter haar houding in de Niras bepalen, en signalen geven dat democratische besluitvorming op deze manier niet mogelijk is.
Ik heb nog een kleine, niet onbelangrijke vraag. Mijnheer de minister, kunt u nagaan of Niras een akkoord wil sluiten of heeft gesloten met goedkeuring van de federale autoriteiten en in dit geval ook van een kleine Vlaamse vertegenwoordiging, tot het beperken in de tijd van de financiële aansprakelijkheid van nucleaire producenten? Deze verantwoordelijkheid werd wettelijk vastgelegd in een federale wetgeving naar aanleiding van het Transnuklearschandaal.
De voorzitter : De heer Schuermans heeft het woord.
De heer Eddy Schuermans : Mijnheer Van Dijck, heb ik goed begrepen dat u om ethische redenen niet voor verlengde opslag bent? U bent dus voor berging?
De heer Kris Van Dijck : Dat klopt.
De voorzitter : De heer Sleeckx heeft het woord.
De heer Jef Sleeckx : Hierover werd al veel gezegd. Ook in de federale regering hebben we zware debatten gehad naar aanleiding van het Transnuklearschandaal. Niras kreeg de opdracht om de meest gunstige opslagsite te vinden. Het voorstel is nu om alles naar Mol te brengen. Mijnheer de minister, u kunt daar niets aan doen, maar we hebben wel de sleutel in handen voor de bouwvergunningen. De eerste minister heeft op een nieuwjaarsreceptie duidelijk gezegd dat alles maar in Mol en Dessel moet worden opgeslagen. Daar beschikken ze immers over de nodige knowhow. In Mol gaan we daar zeker niet mee akkoord. We zijn van mening dat nucleair afval moet worden opgeslagen, waar het wordt geproduceerd.
De voorzitter : De heer Bogaert heeft het woord.
De heer Jean-Marie Bogaert : Ik wil mij aansluiten bij de heren Van Dijck en Geysels. Welke opdracht geeft de Vlaamse regering aan haar vertegenwoordiger in de Niras, gezien ze geen standpunt kan innemen omwille van de motie? Op welke manier wordt daarover gerapporteerd aan de Vlaamse regering? Welk mandaat heeft die betrokkene? Wat gebeurt er met de resultaten van de besprekingen?
De voorzitter : Minister Van Rompuy heeft het woord.
Minister Eric Van Rompuy : Mijnheer de voorzitter, dames en heren, dit antwoord werd samen met de ministers Demeester en Baldewijns geschreven. Allereerst wil ik u zeggen dat aan de beslissing van de federale regering van 16 januari 1998 geen enkel overleg met de Vlaamse regering voorafging.
Die beslissing is drieledig. Ten eerste houdt ze in dat het Niras een bergingsplaats moet zoeken voor laagradioactief afval op een definitieve en flexibele manier. Ik citeer : ´Opte en exécution de l´accord du gouvernement pour une solution définitive à vocation définitive, progressive, flexible et réversible.´ Dat doet me denken aan de voorlopige onomkeerbare fase die we ooit kenden bij de staatshervorming. Ik had toen als voorzitter van de CVP het genoegen die te kelderen. Ten tweede wordt het onderzoeksterrein van het Niras gelimiteerd tot de bestaande nucleaire sites en de geïnteresseerde gemeenten. Ten derde moet de controleerbaarheid en omkeerbaarheid verder worden onderzocht en uitgewerkt.
Eigenlijk opteert men voor een definitieve berging, maar men houdt de mogelijkheid open om zich te bedenken. In een strikte interpretatie heeft deze beslissing evenwel helemaal geen inhoud want definitief en flexibel kan zowel berging als opslag betekenen. Deze beslissing is voor interpretatie vatbaar.
De heer Kris Van Dijck : Mijnheer de minister, het concept onomkeerbare berging onderging door de jaren heen enige verandering. In het buitenland heeft men inderdaad aan onomkeerbare oppervlakteberging gedaan, maar er zijn ook plaatsen waar men de mogelijkheid openliet om het afval weer op te graven als dat nodig zou zijn.
De voorzitter : Minister Van Rompuy heeft het woord.
Minister Eric Van Rompuy : Naast mij zit de heer Frank Mostaert, ingenieur bij onze administratie Energie. Hij coördineert de Vlaamse Werkgroep Nucleaire Problematiek. Hij bereidt ons antwoord aan de federale regering voor. Hij kan waarschijnlijk veel van uw vragen beantwoorden.
Het Vlaams Parlement heeft op 26 februari een motie ingediend waarmee ze aan de regering vraagt om geen definitief standpunt in te nemen vóór het parlementaire debat heeft plaatsgevonden. In de Werkgroep Nucleaire Problematiek zitten vertegenwoordigers van Energie, Ruimtelijke Ordening, Leefmilieu, Gezondheidszorg en het VITO. De werkzaamheden zijn nog niet zo ver gevorderd dat nu al conclusies of standpunten - andere dan deze in de beleidsbrief Energie - kunnen worden geformuleerd. De werkgroep heeft het door de Vlaamse regering voorgedragen lid van de raad van bestuur van het Niras al gehoord. Er werd ook al contact gezocht met de federale minister van Economische Zaken.
In zijn brief van 29 januari jongstleden zei de directeur-generaal van het bestuur Energie van het ministerie voor Economische Zaken dat hij begrip had voor de vraag van het Vlaams Gewest om van gedachten te wisselen over de ontwikkelingen inzake de kernenergie. Hij beschouwt het overlegorgaan Energie Overleg Federale Overheid Gewesten daarvoor als het geschikte forum. De Vlaamse vertegenwoordigers in ENOVER zullen op de volgende vergadering het voorstel steunen om binnen ENOVER een nucleaire subgroep op te richten. Deze subgroep moet het overleg tussen de gewesten en de federale overheid over de grote lijnen van het nationale energiebeleid, dat voorzien is in artikel 6 paragraaf 3 van de hervormingswetten, structuur geven.
De Vlaamse vertegenwoordigers in deze subgroep zullen streven naar het inbouwen van een overlegstructuur binnen de Niras. Momenteel wordt de Niras begeleid door een wetenschappelijk en een technisch comité. Om de betrokkenheid van de gewesten te optimaliseren, dient er te worden nagedacht over de oprichting van een regionaal comité met adviesbevoegdheid binnen de structuur van de Niras. De Vlaamse werkgroep zal zich maximaal moeten informeren om een Vlaams standpunt te kunnen voorbereiden, en met kennis van zaken het overleg met de federale overheid aan te gaan. De Niras is betrokken bij de belangrijke beslissingen over het beheer van nucleair radioactief afval.
De vertegenwoordiger van de Vlaamse regering in de raad van bestuur van de Niras moet de werkgroep dan ook op de hoogte houden van het voorbereidend onderzoek dat in uitvoering van de beslissing van de federale regering van 18 januari 1989 door de Niras zal worden verricht. Een vertegenwoordiger van de raad van bestuur van de Niras werd door de Vlaamse regering voorgedragen, en werd benoemd door de federale voogdijminister Di Rupo. Deze vertegenwoordiging houdt noch een automatische, noch een verplichte rapportering aan de Vlaamse regering in. Er is geen terugkoppeling naar de standpunten van de Vlaamse regering. Dat staat ook in een brief die we terzake van onze administratie ontvingen.
Ik zal nu ingaan op de specifieke vragen van de heer Van Dijck over de gezondheidsaspecten verbonden aan de aanwezigheid van radioactieve straling. Het Vlaams Gewest is terzake niet bevoegd. De bescherming van de bevolking tegen ioniserende straling met onder meer de problematiek van het nucleair afval, is een federale bevoegdheid. Rekening houdend met deze misschien wat ongelukkige maar duidelijke bevoegdheidsverdeling, hebben de diensten van de Vlaamse Gemeenschap dan ook geen expertise inzake stralingsbescherming opgebouwd. Afgezien van de bestaande bevoegdheidsverdeling is het wenselijk dat de federale overheid over deze problematiek een grotere openheid creëert. Een duidelijke, wetenschappelijke en maatschappelijke motivering van de gemaakte keuzes is zeker op haar plaats.
Voor de epidemiologische gegevens inzake de specifieke kankerrisico´s rond de sites van Dessel en Mol, geven de gezondheidsindicatoren waarover de Vlaamse minister van Gezondheidsbeleid beschikt, geen verhoogd risico aan. De conclusies over de periode 1969-1986 van de onderzoekseenheid Stralingsbescherming van de SCK-CEN Mol voor de resultaten in de gemeenten Mol, Dessel, Retie, Geel en Balen wijzen geenszins op een verhoogde kankersterfte bij de omwonenden. Ook een meer recente doorlichting van de sterftecijfers voor deze regio, met name van 1993 tot 1995, tonen geen oversterfte aan. Dit betekent dat het cijfer van de kankersterften niet hoger is dan normaal.
Het ligt voor de hand dat de keuze van een gepaste bergingsplaats voor laagradioactief afval in eerste instantie moet gebeuren op basis van wetenschappelijke gronden. U hebt het over interesse. Ik zie hier de persknipsels naar aanleiding van het bezoek van premier Dehaene aan Mol voor me liggen : ´De burgemeesters van Mol en Dessel hebben al meermaals hun eis - voor wat hoort wat - laten horen.´ (Opmerking van de heer Kris Van Dijck)
Ik vond dit een zeer vreemd begrip. Wie het heeft over de interesse van bepaalde gemeentes, verwijst toch veeleer naar de maatschappelijke aanvaardbaarheid, dan naar de vraag of een bepaalde plaats wel de juiste is vanuit het oogpunt van stralingsbescherming en maximale garanties inzake preventie. Dat laatste is echter het belangrijkste criterium, niet zozeer de maatschappelijke aanvaardbaarheid of het criterium van ´voor wat hoort wat´. In het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen wordt nucleaire afval begrepen onder de bepalingen die gelden voor de monostortplaatsen. Deze zijn slechts mogelijk indien er geen mogelijkheden worden geboden voor recyclage, hergebruik of verwerking, met toepassing van de beste beschikbare technologie zonder buitensporige kosten.
Mijnheer Geysels, inzake de stedenbouwkundige voorschriften is het inderdaad mogelijk dat er een wijziging is opgetreden in de Sint-Michielsakkoorden waarnaar u verwijst. Inzake de nucleaire problematiek zijn de gewesten krachtens de bijzondere wet van 1980 bevoegd voor stedenbouwkundige voorschriften en ruimtelijke ordening. Ook deze bevoegdheid moet worden gerelativeerd. Het Arbitragehof zegt in sommige arresten dat de gewestelijke bevoegdheden de initiatieven die expliciet tot de federale bevoegdheid behoren, niet kunnen dwarsbomen. Zo kon bijvoorbeeld een beperkte uitbreiding van Tihange, ondanks het niet verlenen van een bouwvergunning, toch plaatsvinden. Ook Waalse initiatieven van controle van straling, werden door een arrest van de Raad van State tegengehouden. Er bestaat terzake dus enige discussie, maar u kent deze materie beter dan wie ook. Ik weet niet precies of de wet van 1980 werd gewijzigd in 1993.
Met betrekking tot de bestemming in de gewestplannen van gebieden voor de aanleg van inrichtingen voor nucleair afval zal door de administratie Ruimtelijke Ordening worden geopteerd voor de bestemmingscategorie ´gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen´. Alhoewel de aanleg ervan ook in andere bestemmingscategorieën kan worden overwogen, lijkt het, gelet op de specificiteit van nucleair afval, aangewezen consequent te opteren voor gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen.
In het kader van de gewestplanherziening zal een voorstel tot aanleg van een inrichting voor nucleair afval in de eerste plaats op haar ruimtelijke aspecten worden beoordeeld. Deze ruimtelijke afweging zal vanzelfsprekend moeten plaatsvinden in nauw overleg met de voor leefmilieu en volksgezondheid bevoegde overheidsinstanties. Naast de afweging in functie van de ruimtelijke draagkracht van een gebied zullen immers milieuhygiënische en volksgezondheidsnormen bepalend zijn voor de geschiktheid van de voorgestelde locaties.
Tot zover de antwoorden die ik, in overleg met mijn collega´s uit de Vlaamse regering, in dit dossier kan geven. Mijn medewerker is uiteraard bereid op uw eventuele meer technische vragen in te gaan.
De voorzitter : De heer Geysels heeft het woord.
De heer Jos Geysels : Ik zal niet aansturen op een meer technische verdieping van dit debat. Het antwoord van de minister is duidelijk, wat daarom nog niet wil zeggen dat het mij bevredigt.
Er wordt nu immers reeds voor de tweede maal een beslissing ad hoc genomen door de federale regering, hoewel er geen enkele bijzondere wet is die overleg verbiedt.
Net zoals minister Baldewijns in februari 1997 zegt u nu dat u niet op voorhand op de hoogte werd gebracht. Is het niet meer dan wenselijk hier, in deze openbare commissie, duidelijk ten aanzien van de federale regering te verklaren dat dit niet kan, gezien onze duidelijke bevoegdheden op het vlak van ruimtelijke ordening? Een bouwvergunning is nog iets anders dan ruimtelijke ordening en om dit duidelijk te staven verwijs ik naar het antwoord van minister Baldewijns van 25 februari 1997. In de bijzondere wet is trouwens bepaald dat met betrekking tot belangrijke energieaspecten, waaronder afval, overleg is aangewezen. Er is dus een dubbele reden - een bijzonder wettelijke en een feitelijke op grond van onze bevoegdheden - om de federale regering te laten weten dat deze manier van werken niet door de beugel kan.
Een tweede opmerking met betrekking tot uw antwoord, is dat mijn vraag over de vertegenwoordiging van de Vlaamse regering in de Niras strictu senso niet ontvankelijk is. We hebben wel iemand voorgedragen, maar hij werd door federale instanties aangeduid. Zonder iemand te viseren, moet het mij van het hart dat dit een dubbelzinnige situatie is. In de toekomst zou deze dubbelzinnigheid, gezien het belang van deze materie en van de Niras, toch moeten worden weggenomen, zo niet zal een volgende discussie niet in een correcte verhouding kunnen verlopen. Zonder de legaliteit van de vertegenwoordiging te hebben, legitimeert deze persoon immers wel mede een beslissing.
Ik hoop ook dat u op zijn minst toegang heeft tot de documenten van de vergaderingen waarin de betrokken persoon zetelt. Het is niet onbelangrijk dat de Vlaamse regering zich hier af en toe over bezint en een signaal uitstuurt.
De voorzitter : Minister Van Rompuy heeft het woord.
Minister Eric Van Rompuy : We hebben de heer Eggermont in onze bijzondere werkgroep gehoord. Hij is trouwens bijzonder bereidwillig op ons verzoek ingegaan. Officieel moet de Niras worden vertegenwoordigd door de heer Descamps.
Wat de openheid van documenten betreft, stelt de Niras op verzoek de documenten over Nirond 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 vrij vlot ter beschikking. Hier doet zich geen enkel probleem voor.
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Ik wens de minister te danken voor zijn antwoord en maak van de gelegenheid gebruik om de heer Geysels in zijn opmerkingen van daarnet bij te treden.
Ik wens ook nog even te onderstrepen dat de drie betreffende gemeenten - Dessel, Mol en Geel - reeds in september 1996 een eisenplatform opgesteld hebben dat de goedkeuring wegdraagt van de drie gemeentebesturen. Het gaat hier dus niet om burgemeesters die als einzelgängers standpunten innemen. Het gaat vooral over de veiligheidsperspectieven van de nucleaire site. Er werd toen ook gesteld dat men inzake de berging moet kiezen voor de veiligste, wetenschappelijk meest verantwoorde optie. Zolang er geen definitieve berging is, blijft alle nucleair afval daar opgeslagen. De drie gemeentebesturen getuigen dus van verantwoordelijkheidszin als ze garanties eisen inzake veiligheid. Dat is de context van hun actie. In september 1996 was er nog helemaal geen sprake van berging in de bestaande nucleaire sites.
De voorzitter : De heer Bogaert heeft het woord.
De heer Jean-Marie Bogaert : Mijnheer de voorzitter, ik heb nog twee opmerkingen. De minister merkt - wellicht terecht - op dat over de federale beslissing van 16 januari geen overleg is gepleegd met de Vlaamse regering. Ik heb uit zijn antwoord echter niet kunnen opmaken dat hij dat evenzeer betreurt als wij.
Minister Eric Van Rompuy : Ik betreur dat.
De heer Jean-Marie Bogaert : Mijnheer de minister, als u dat betreurt, wat zult u dan ondernemen? U kennende ga ik ervan uit dat u dit soort zaken toch niet zomaar over u heen laat gaan, en dat u alsnog gepast zult reageren.
Ten tweede : ik begrijp uw redenering niet over die zogenaamde vertegenwoordiger in de Niras. Enerzijds zegt u dat de Vlaamse regering een vertegenwoordiger mag aanwijzen om de betrokkenheid van het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap te vergroten. Die benoeming is door minister Di Rupo bekrachtigd. Anderzijds meldt u dat de persoon in kwestie ons geen feedback geeft. In welke zin wordt de betrokkenheid van het Vlaams Gewest dan vergroot? Is hier geen anomalie in het spel? Het is best mogelijk dat deze man in de praktijk wel wordt gehoord, bijvoorbeeld via de werkgroep. Maar het kan toch niet dat wij hier vragende partij zijn. Er zou toch enige vorm van gestructureerd overleg met die vertegenwoordiger moeten totstandkomen. Dat is toch wel het minste.
De heer Eddy Schuermans : Dat is niet altijd zo. In zeer veel gevallen zijn mensen die door instanties worden voorgesteld, niet gehouden aan een terugkoppelingsplicht. Ze zijn dus niet gehouden om iets of iemand te vertegenwoordigen.
De heer Jean-Marie Bogaert : In dit geval is het toch zeer wenselijk dat er wel een terugkoppeling is?
Minister Eric Van Rompuy : Mijnheer Bogaert, die man werd aangewezen wegens zijn uitzonderlijke wetenschappelijke en professionele bekwaamheid. Hij zit daar dus niet louter namens het Vlaams Gewest.
De heer Jos Geysels : Die man is inderdaad een erkend deskundige.
Minister Eric Van Rompuy : Onze administratie stelt inderdaad dat er geen terugkoppeling is naar het standpunt van de Vlaamse regering. In een brief schrijft de heer Maes : ´Er zou kunnen worden overwogen om de rapportering aan de Vlaamse regering te concretiseren, en die ook te veralgemenen voor andere instellingen.´ Dus ook voor andere instellingen suggereren we bepaalde mensen, zonder dat dit inhoudt dat die mensen het standpunt van de Vlaamse regering moeten innemen. Ik zal de heer Eggermont bij mij roepen om samen te bespreken hoe we die rapportering kunnen formaliseren.
De heer Jos Geysels : Ik wil duidelijk stellen dat ik met mijn vraag zeker niet de bedoeling had om de competentie van de betrokken persoon in twijfel te trekken. Ik weet immers dat hij een zeer deskundig persoon is. Zijn vroegere werk op het SCK als stralingsdeskundige en later als adviseur bewijst dat.
Ik wil eveneens duidelijk stellen dat ik een dubbelzinnige situatie aanklaag, en dus zeker geen dubbelzinnige houding van de betrokken persoon. Het is altijd delicaat om in openbare commissievergaderingen over personen te praten. We weten immers allemaal hoe snel misverstanden kunnen ontstaan, zeker als er - zoals in dit geval - onduidelijkheid is over het statuut.
Ik ben tevreden met het antwoord van de minister. Hij erkent het probleem, en zegt dat er naar een oplossing wordt gezocht.
De heer Jean-Marie Bogaert : Mijnheer Geysels, ik wou alleen maar het volgende duidelijk maken. De minister zegt dat de betrokkene werd aangewezen om de betrokkenheid van het Vlaams Gewest te vergroten.
Minister Eric Van Rompuy : Dat heb ik niet zo gezegd. We hebben de betrokken persoon enkel voorgedragen.
De heer Jean-Marie Bogaert : Toch heb ik het zo genoteerd. Met dat uitgangspunt ben ik het trouwens eens. Mijnheer Geysels, ik sluit me volledig bij u aan. Ik heb het hier dus niet over de concrete persoon in kwestie, noch over zijn deskundigheid. Wie ben ik om die te betwisten? Als we in de instelling echter geen vertegenwoordiger hebben, is dat een ernstige tekortkoming in de organisatie. Dat is iets heel anders.
De heer Eddy Schuermans : Mijnheer de voorzitter, we moeten een onderscheid maken tussen twee categorieën. Enerzijds zijn er mensen die omwille van hun deskundigheid worden afgevaardigd of benoemd. Ze moeten meestal op hun onafhankelijkheid staan om voluit te kunnen functioneren. Anderen hebben dan weer een hoedanigheid van vertegenwoordiger. Zij moeten vertolken wat anderen hebben voorbereid, en daarover rapporteren. Tussen beide categorieën bestaat een groot verschil. In dit geval is er sprake van de eerste categorie.
De voorzitter : Het incident is gesloten.