Commissie voor Welzijn, Gezondheid en Gezin Vergadering van 01/10/1996
Interpellatie van mevrouw Yolande Avontroodt tot de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, over de verdere uitvoering van het decreet van 15 mei 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen te New York op 20 november 1989
Interpellatie van mevrouw Trees Merckx-Van Goey tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de slachtofferhulp en de resocialisatie van gedetineerden bij seksuele misdrijven
Interpellatie van mevrouw Veerle Heeren tot mevrouw Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, over de resocialisatie van gedetineerden bij seksuele misdrijven
Interpellatie van mevrouw Sonja Becq tot de heer Luc Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de rol en de opdracht van het onderwijs inzake agressie en misbruik van kinderen
Interpellatie van mevrouw Ria Van Den Heuvel tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over Vlaamse kanalen tot implementatie en bescherming van de kinderrechten, opvang en begeleiding van gedetineerden en slachtofferhulp
Interpellatie van mevrouw Kathy Lindekens tot de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, de heer Luc Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, de heer Theo Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, mevrouw Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, de heer Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, de heer Eric Van Rompuy, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media, de heer Leo Peeters, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, en mevrouw Anne Van Asbroeck, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijke-Kansenbeleid, over de zaak Dutroux, de Wereldconferentie over de seksuele uitbuiting van kinderen in Stockholm en de opvolging van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen te New York op 20 november 1989
Interpellatie van de heer Michel Doomst tot de heer Eric Van Rompuy, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media, over een ethische code in de media
Interpellatie van de heer Herman Lauwers tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, en mevrouw Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, over maatregelen voor de begeleiding van slachtoffers en daders van seksueel geweld
Interpellatie van de heer Guy Swennen tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over slachtofferhulp en behandeling en begeleiding van delinquenten
Interpellatie van de heer Filip Dewinter tot de heer Luc Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, over het preventie- en voorkomingsbeleid gevoerd door de Vlaamse regering in verband met het seksueel misbruik van kinderen
De voorzitter : Iedereen heeft de volledige lijst van de interpellanten ontvangen. Ik stel voor dat we eerst de tien interpellanten aan het woord laten in de volgorde zoals vermeld op de agenda en de uitnodiging. Deze interpellaties willen we afronden tegen 13.00 uur. Na een pauze krijgen de collega´s die zich willen aansluiten het woord. Vervolgens geven we het woord aan de twee ministers die hier namens de regering aanwezig zijn om op de interpellaties en vragen te antwoorden. Gaat iedereen hiermee akkoord? Vermits ikzelf minister Martens interpelleer, zal ik vragen of de heer De Groot het voorzitterschap wil waarnemen.
De heer Denys heeft het woord.
De heer André Denys : Mevrouw de voorzitter, ik ben het uiteraard eens met uw voorstel. Het verbaast me wel dat hier slechts twee ministers aanwezig zijn. Het was toch de afspraak alle interpellaties te bundelen en ze te richten tot alle bevoegde ministers? Zo gaat de interpellatie van de heer Doomst over de media, maar ik stel vast dat minister Van Rompuy niet aanwezig is. We hadden afgesproken om deze problematiek niet in plenaire vergadering te behandelen, maar om de commissie voor Welzijn, Gezondheid en Gezin te gebruiken als een centrale commissie waar alle ministers aanwezig zouden zijn. Ik zou willen vragen dat alvorens de interpellaties over media en onderwijs plaatsvinden, de betrokken ministers toch aanwezig zouden zijn.
De voorzitter : Minister Demeester heeft het woord.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Vorige week hebben we ons daarover in de Vlaamse regering bezonnen. Naar aanleiding van de diverse interpellaties, hebben minister Martens en ikzelf het mandaat gekregen om in naam en met de teksten van de respectievelijk bevoegde ministers antwoorden te formuleren op de vragen. Minister Martens zal ook antwoorden in naam van minister Kelchtermans en minister Van Asbroeck. Ik zal antwoorden in naam van minister Van den Bossche, minister-president Van den Brande, minister Peeters en minister Baldewijns. De antwoorden werden gebundeld, we proberen immers een gezamenlijk standpunt van de regering te formuleren. Vooral minister Martens en ikzelf werden geïnterpelleerd, vandaar onze aanwezigheid.
De voorzitter : De heer Denys heeft het woord.
De heer André Denys : Stricto sensu heeft de minister gelijk. Reglementair kan men inderdaad een aantal ministers aanduiden die antwoorden in naam van de regering. Deze handelswijze druist echter in tegen de geest van de beslissing die werd genomen door het Bureau van het Vlaams Parlement. Het gaat hier niet louter om interpellaties waarbij vragen worden beantwoord. Het was de afspraak dat er naar aanleiding van deze interpellaties, een discussie zou worden gevoerd. In een debat brengen we nuances aan. Deze nuances kunnen nog niet zijn opgenomen in een voorbereid antwoord. Ik betreur het dat de aangesproken ministers niet aanwezig zijn. Ik wil vragen of er toch geen poging kan worden ondernomen om hen alsnog te betrekken bij deze commissie.
De voorzitter : Mijnheer Denys, u weet ook hoe moeilijk het was om deze vergaderdatum te bepalen. We hebben aanvankelijk gepoogd om een maximaal aantal ministers in onze commissie te hebben. Dit bleek een onmogelijke zaak, vermits we prioriteit wilden verlenen aan de interpellanten die hun interpellatie al lang hadden ingediend. We wilden deze interpellaties ook tijdig agenderen, om in een serene sfeer te kunnen praten over de noodzaak aan een coherent beleid. Ik stel voor te luisteren naar het mandaat, de tekst en de antwoorden van de twee aanwezige ministers. Zij zijn voor de hier aangesneden materies immers de twee hoofdverantwoordelijken voor een overkoepelend en coherent beleid.
De heer Denys heeft het woord.
De heer André Denys : Mevrouw de voorzitter, ik wil de discussie niet nodeloos rekken. Ik wil er gewoon aan herinneren dat de afspraak luidde dat vandaag geen andere commissies zouden plaatshebben. Zo wilde voorzitter Sauwens de commissie voor Staatshervorming vandaag niet bijeenroepen, omdat alle ministers paraat moesten staan voor deze commissie. Dat zijn de afspraken, dat is de geest waarin deze commissie tot stand kwam.
De voorzitter : Mag ik de heer De Groot uitnodigen om de commissie voor te zitten?
Aan de orde is de interpellatie van mevrouw Avontroodt tot de heer Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, over de verdere uitvoering van het decreet van 15 mei 1991 houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen te New York op 20 november 1989.
De voorzitter : Mevrouw Avontroodt heeft het woord.
Mevrouw Yolande Avontroodt : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, mijnheer de minister, geachte collega´s, de noodzaak van een verdere implementering van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind is nu ontegensprekelijk in een stroomversnelling geraakt. Vooraf wil ik heel duidelijk zeggen dat wij als politici hierin weliswaar een rol toebedeeld krijgen, maar in het debat, dat mijns inziens een zeer breed maatschappelijk debat zal worden, dient onze rol bescheiden te blijven. Zelfs de beste chirurg kan geen etterende wonde sluiten. Eerst moet er een behandeling ingesteld worden om de wondranden te zuiveren. Dit geldt zeker ook voor onze betrokkenheid als Vlaamse Gemeenschap.
Waarin schiet die Vlaamse Gemeenschap nu te kort? Een van de kerntaken vervat in het Verdrag is het bieden van bescherming tegen alle vormen van geweld, lichamelijk of geestelijk, verwaarlozing of nalatige behandeling. De geschiedenis heeft ons al een aantal keren op een pregnante wijze aangetoond dat democratie op zichzelf niet als vanzelfsprekend synoniem staat met de eerbiediging van de mensenrechten. Wellicht klonk de roep om het vormen van democratische regimes, om het toetreden tot verdragen waarin mensenrechten centraal staan, om het inschrijven van die mensenrechten in grondwetten en wetten nooit luider dan vandaag. Wellicht ook werd door de expansie van de media de wereldbevolking nooit eerder zo visueel geconfronteerd met geweld, ellende en schendingen van die mensenrechten. Noch de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, noch de Verklaring inzake de Rechten van het Kind, noch de internationale verdragen inzake burgerrechten en politieke rechten of inzake economische, sociale en culturele rechten kunnen bij mij de spijtige vaststelling wegnemen dat we in een tijd leven waarin men beter soldaat is dan burger, en zeker beter volwassene dan kind.
In die optiek dienen de 54 artikelen van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind voor ons dan ook deel uit te maken van een minimale code, waaraan heel wat concrete situaties moeten worden getoetst. Ze dienen als het ware te fungeren als een checklist waar de zogenaamde grote wereld zijn geweten systematisch aan moet spiegelen.
Dit is niet zonder belang, aangezien het bij velen nog niet voldoende doorgedrongen is dat mensenrechten ook voor kinderen gelden. De beschermingsrechten houden tevens in dat kinderen niet louter als nog-niet-volwassenen, maar als evenwaardige mensen met een eigen zin en betekenisverlening worden erkend.
In die zin kan men de Conventie ook lezen volgens de zogenaamde drie p´s : protection, provision en participation. Protection is het recht om tegen bepaalde activiteiten te worden beschermd-verwaarlozing, mishandeling en uitbuiting. Provision is het recht dat toegang verleent tot bepaalde goederen en diensten - onderwijs, gezondheidszorg en sociale zekerheid. Participation is het recht om zelf bepaalde handelingen te stellen en het recht op inspraak. Dit laatste recht, het recht op participatie, is allicht een van de meest logische consequenties van een gewijzigde benadering van het kind.
Dit alles maakt dat het Verdrag inzake de Rechten van het Kind een zogenaamd comprehensief karakter vertoont, waardoor het gericht is op de bescherming van kinderen in al zijn aspecten en op alle domeinen. Daarom maakt het Verdrag geen onderscheid tussen verschillende soorten van grondrechten, maar wil het aantonen dat ze allemaal even belangrijk en zelfs onderling afhankelijk zijn. Zo staan de traditionele burgerrechten met de economische, sociale en culturele rechten in harmonie, en de zelfbeschikkingsrechten staan in harmonie met de beschermingsrechten. Dit complexe geraamte van het verdrag geeft dan ook aanleiding tot een niet zo eenvoudige analyse van de directe werking ervan.
De federale regering heeft in 1991 een lijst van wetgevende initiatieven laten opstellen. Aan Vlaamse kant heeft men aan dergelijke denkoefening geen vorm verleend. Dit is betreurenswaardig, niet enkel omdat het Vlaams Parlement als eerste in België bij decreet overging tot de goedkeuring van het verdrag, maar ook omdat een hele reeks materies die in het verdrag zijn geregeld tot de exclusieve bevoegdheid behoren van de gemeenschappen. Ik denk hier bijvoorbeeld aan mediabeleid, jeugdbescherming, gezondheidszorg en onderwijs. De vraag rijst dan ook of Vlaanderen geen nood heeft aan een verdere implementering. De dagelijkse praktijk toont duidelijk aan dat er op het terrein nog veel werk te verrichten is.
Zo dient luidens artikel 19 van het verdrag het kind beschermd te worden tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, verwaarlozing of nalatige behandeling, en dient hiervoor niet alleen een preventief beleid te worden uitgewerkt, maar moeten er ook sociale programma´s worden opgezet om het kind en zijn verzorger bij te staan. Daarom wil ik de regering ondervragen over de concrete uitwerking van die verplichtingen.
In eerste instantie wil ik heel concreet terugkomen op de vraag die ik al voor het zomerreces stelde met betrekking tot de vertrouwensartsencentra. Sinds hun oprichting is het aantal meldingen bijna verdubbeld. In 1995 werden er meldingen gemaakt van 5210 kinderen. Dertig percent ervan werd seksueel misbruikt, 80 percent van de mishandelingen gebeurt binnen de beslotenheid van de eigen omgeving, de eigen familie.
Deze toename heeft niet alleen tot gevolg dat deze centra de nochtans steeds kritische situatie onvoldoende kunnen begeleiden. Deze overbelasting heeft bovendien de zeer negatieve bijwerking dat er voor de sensibiliseringstaak geen ruimte overblijft. Precies in deze periode waar een ondersteuning van de eerste lijn - bijvoorbeeld huisartsen, onderwijs, verpleegkundigen - noodzakelijk is, kunnen de centra de werkbelasting niet aan.
Ook jeugdverenigingen zoeken een antwoord in deze broze materie. De toepassing van artikel 39 van het verdrag verplicht de staten ertoe alle nodige maatregelen te nemen ter bevordering van het lichamelijk en geestelijk herstel en van de herintegratie in de maatschappij van het kind dat het slachtoffer was van welke vorm van mishandeling dan ook. In het licht hiervan dien ik mijn vraag van vóór het parlementair reces te herhalen. Beschikt de minister over kredieten om bijkomende middelen te besteden en is deze problematiek een prioriteit voor de Vlaamse regering? Voor het ONE (l'Office de la Naissance et de l'Enfance) dat 44 percent van de kinderen in België onder zijn bevoegdheid heeft, werden door de Franse Gemeenschap reeds 107,6 miljoen frank vrijgemaakt ; een substantiële aanpassing van de Vlaamse begroting is dus noodzakelijk.
Daarnaast pleit ik voor het behoud van de specifieke plaats van deze centra binnen de hulpverlening. De hulpverlening die ze bieden, is gericht op de slachtoffers, het gezin en de omgeving van de kinderen en betrekt tevens de daders bij het hulpverleningsproces. Deze benadering beoogt het bewaren van de band tussen de gezinsleden waar het nog kan. De hulpverlening echter steunt niet op vrijwilligheid ; de geboden hulp is niet vrijblijvend. Deze centra dienen absoluut een duidelijk herkenbare plaats in te nemen. Deze centra dienen zo autonoom mogelijk te werken en hun hulpverlening moet laagdrempelig, deskundig en adequaat zijn.
Daadwerkelijke hulpverlening bij kindermishandeling heeft een tweevoudig belang : het bestrijden van lichamelijk of psychisch lijden van de kinderen en hun gezin enerzijds, en het aanpakken van de secundaire preventie door de Vlaamse Gemeenschap anderzijds. 20 tot 30 percent van de volwassen patiënten in de psychiatrie zijn slachtoffers van misbruik ; de helft van de vrouwen die een zelfmoordpoging ondernamen, werden vroeger misbruikt. Nog belangrijker bij de diagnose is de vaststelling dat bij 42 percent van de mishandelde kinderen één of beide ouders in haar of zijn verleden met mishandeling hadden te maken.
De meldingen in die centra verlopen op het scherp van het mes. Men wordt er geconfronteerd met strafbare feiten, er is sprake van meldingsplicht en van schuldig verzuim. Er gaan stemmen op over een wettelijke regeling voor de meldingsplicht, maar deze houdt het reële risico in van een registratie zonder effectieve hulpverlening aan de gezinnen. De boodschap blijft evenwel : kinderen en volwassenen ertoe aanmoedigen om hun verantwoordelijkheid op te nemen en sneller een beroep te doen op gespecialiseerde hulpverleners.
Een tweede domein dat in dit kader dient te worden besproken, is de bijzondere jeugdzorg. Op het recente congres in Stockholm werd heel veel aandacht geschonken aan de problematiek van de jonge daders. Ook hun vroegere ervaringen dienen te worden onderzocht. Velen onder hen werden op jonge leeftijd misbruikt of vernederd. De onmacht die daaruit groeide, wordt later omgezet in machtsmisbruik en delinquentie. Zoals we tijdens de hoorzittingen in het afgelopen jaar konden vernemen, kennen de comités voor bijzondere jeugdbijstand een ernstige taakverzwaring. Ook hier wil ik uw aandacht vragen voor de preventieve taak van deze comités. De hoorzittingen hebben geleerd dat de preventieacties en de registraties op een disparate wijze worden gevoerd, het initiatief zijn van enkele sterk gemotiveerde mensen en onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd zijn. De diverse vormen van opvang in de bijzondere jeugdzorg dienen op hun resultaten te worden geëvalueerd. De resultaten van deze evaluatie dienen de uitbouw van de preventie te schragen.
Ten derde wil ik enkele vragen stellen met betrekking tot het recht van het gehandicapte kind binnen de bijzondere zorg in omstandigheden die zijn zelfstandigheid bevorderen en zijn actieve deelname aan het gemeenschapsleven vergemakkelijken. Wat is de verhouding tussen de ambulante voorzieningen enerzijds en de residentiële voorzieningen anderzijds? Ik denk in het bijzonder aan het ontwerp van decreet op de thuisbegeleidingsdiensten waaraan de administratie op dit ogenblik werkt. Er is vooruitgang te merken op het vlak van de thuisbegeleiding van autistische kinderen, maar anderzijds worden de licht mentaal gehandicapte kinderen volledig uitgesloten uit de doelgroep. Graag had ik van de minister vernomen in welke mate hij bereid is in de toekomst meer accenten te leggen op de ambulante zorg. Wat zijn zijn intenties met betrekking tot de rechten van licht mentaal gehandicapte kinderen?
De taak in verband met de risico´s verbonden aan seksueel misbruik mag niet beperkt blijven tot het alert en weerbaar maken van kinderen wanneer ze het slachtoffer worden of zouden kunnen worden van seksueel geweld. Kinderen moeten vanaf jonge leeftijd worden geconfronteerd met de gevolgen van hun eigen mogelijk delinquent gedrag.
Omdat ik meen dat conform artikel 34 en 36 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind de Vlaamse overheid alle nodige maatregelen moet nemen om elke vorm van seksuele exploitatie en seksueel misbruik te voorkomen, kreeg ik graag een antwoord op de volgende vragen. Zal er tijd en ruimte worden gemaakt voor het uitbouwen van een efficiënte risicoanalyse en kan de minister garanderen dat de risicoanalyse op de juiste wijze kan worden uitgebouwd opdat de kinderen worden geconfronteerd met de gevolgen van seksuele delinquentie, zowel wat de slachtoffer-rol als de dader-rol aangaat?
Voorts moet er aandacht worden besteed aan de rechten van het kind in het onderwijs. Het permanente proces van persoonlijkheidsvorming, kennisverwerving, zelfverwezenlijking en attitudevorming voltrekt zich uiteraard in meerdere omgevingen : het gezin, het onderwijsbestel, de school en de samenleving. De basisverantwoordelijkheid voor opvoeding en onderwijs ligt bij de ouders. Zij staan borg voor de rechten van hun kind binnen en buiten het gezin. Anderzijds worden de rechten van het kind vaak bedreigd op school. In dit verband heeft de school een taak te vervullen op het vlak van detectie en eerstelijnszorg door primaire opvang en doorverwijzing naar de juiste personen. De lerarenopleiding blijft verstoken van deze voorbereiding op de opvangtaak. Anderzijds moet de instelling zelf de rechten van het kind vrijwaren. Indien bepaalde inrichtingen leerlingen om pecuniaire redenen misbruiken, schenden ze de rechten van deze kinderen. Ook is het de hoogste tijd dat zo veel mogelijk gehandicapte kinderen worden geïntegreerd in het gewoon onderwijs. Waarom wordt er vandaag nog steeds een relatief strenge segregatie gehandhaafd, terwijl jongeren best op vroege leeftijd leren samenleven met anderen? Wordt het geen tijd dat het beleid op dit vlak wordt onderworpen aan een kritische analyse en bij voorkeur wordt bekeken vanuit de ogen van het kind? Hervormingen moeten echter grondig worden voorbereid opdat we niet zouden overreageren of overbeschermen.
In een laatste deel wens ik nog even het aspect van het toezichtsmechanisme te belichten. Dit onderdeel vormt als het ware de achillespees van het verdrag. De toezichtsregeling wordt omschreven in de artikelen 42 tot 45 van het verdrag en omvat als dusdanig geen onmiddellijk sanctionerend optreden van de internationale gemeenschap. De terzake samengestelde ad hoc-groep wou namelijk een positief klimaat scheppen inzake het toezichtsmechanisme, dat moest gebaseerd zijn op de idee van wederzijdse hulp, ondersteuning en samenwerking. Om die redenen werd er niet voorzien in een klachtenprocedure, maar werd er geopteerd voor een toezichtsmechanisme, dat gebaseerd is op een rapportageverplichting door de staat. De ondertekenende landen hebben echter niet enkel een rapportageverplichting, maar ook een informatieverplichting op zich genomen. Volgens artikel 42 dienen de staten de bepalingen van het verdrag wijd en zijd bekend te maken, zowel aan volwassenen als aan kinderen. Dit laatste vindt zijn voedingsbodem in het gegeven dat een reële en daadwerkelijke uitoefening door kinderen van hun rechten in de eerste plaats de kennis ervan veronderstelt.
Vandaar het grote belang van kinderen te informeren over hun rechten en de publieke opinie te sensibiliseren voor meer respect voor de rechten van het kind. Deze informatieverplichting, als wezenlijk onderdeel van de verdragsverplichtingen, is vrij origineel aangezien de overige mensenrechtenverdragen een dergelijke verspreidingsplicht niet kennen.
De staten hebben bovendien, luidens artikel 44, de verplichting hun rapporten algemeen beschikbaar te stellen in hun land. Wat heeft men hier al mee aangevangen? Heeft de Vlaamse Gemeenschap in deze al een rapport opgesteld? Wie heeft dat gedaan? Wat was de respons van de Verenigde Naties? Wat de informatieverplichting betreft, is het me niet duidelijk wat de Vlaamse regering tot op heden heeft verwezenlijkt. Bij mijn weten is er in het onderwijs nergens tijd uitgetrokken om de rechten van het kind, in casu deze van de schoolgaande jeugd, op een duidelijke en omstandige wijze uiteen te zetten. Zonder schroom kan wel worden vooropgesteld dat Vlaanderen aan twee fundamentele bepalingen amper tegemoet gekomen is.
Vlaanderen gaat zo prat op de verdragssluitende bevoegdheid die het heeft gekregen voor de aangelegenheden waarvoor het door de Grondwet en de bijzondere wetgever politiek verantwoordelijk werd gemaakt. De facto voeren we zelfs een politiek van ontwikkelingssamenwerking. Gaat Vlaanderen nu niet enkel bij het uitstippelen van zijn buitenlands beleid maar ook bij het afsluiten van zijn verdragen, inzonderheid de handelsverdragen, toekijken op een clausule met betrekking tot de rechten van het kind? Het zou getuigen van een al te grote hypocrisie om in eigen land de rechten van het kind te bewaken en op hetzelfde ogenblik de ogen te sluiten voor de schromelijk schending ervan in landen waarmee Vlaanderen handel drijft.
Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mevrouw de minister, dames en heren, het is duidelijk dat het Kinderrechtenverdrag in eerste instantie een change in attitude, van verdrag naar gedrag, wenst teweeg te brengen. Voor het eerst worden kinderen als subjecten van rechten aanzien en niet meer louter als objecten van rechtsbescherming. Implementatie van een dergelijke zienswijze, alsmede de wijze om een einde te stellen aan de schending van de fundamenten ervan, vormt in Vlaanderen nog een reëel hiaat. In die optiek zal ik dan ook eerstdaags in het Vlaams Parlement een voorstel van verklaring voorleggen dat als basis van gesprek kan fungeren om de rechten van het kind daadwerkelijk te concretiseren. Daarom, collega´s, laten we niet overhaast tewerk gaan. Om een moeilijke hindernis te nemen, moet men eerst afstand nemen.
Aan u, mijnheer de minister, mevrouw de minister, vraag ik ten eerste, krachtdadig de bestaande instellingen en voorzieningen te evalueren en overlappingen op het terrein onmogelijk te maken ; ten tweede, werk te maken van grotere coherentie en continuïteit in de hulpverlening en de preventieve taken ; ten derde, de tekorten zoals verwoord aan te vullen. Om dit alles te verwezenlijken zult u met vaste hand moeten regeren. Große Chirurgen machen große Schnitte. Ik hoop dat het litteken waarmee deze wonde zal sluiten geen recidivisme zal toelaten. Om dit te bereiken kunt u op mijn bescheiden bijdrage als politica rekenen.
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van mevrouw Merckx-Van Goey tot de heer Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de slachtofferhulp en de resocialisatie van gedetineerden bij seksuele misdrijven.
Mevrouw Merckx heeft het woord.
Mevrouw Trees Merckx-Van Goey : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mevrouw de minister, dames en heren, de gebeurtenissen in de zaak Dutroux hebben het maatschappelijke debat over kindermishandeling en kinderprostitutie in een stroomversnelling gebracht. Iedereen werd overweldigd door de vreselijke onthullingen over het lot van de verdwenen meisjes die zijn teruggevonden. Als ouder hebben we in alle stilte meegeleefd met ongeruste ouders die door niemand werden gehoord of geloofd. Het gevoel iets te moeten doen om herhaling van deze feiten te voorkomen, kent waarschijnlijk ieder van ons. Er wordt gezocht naar verklaringen, oorzaken, schuldigen. Bovenal moeten we er ons op toeleggen te zoeken naar middelen om dergelijke uitwassen in de samenleving te bestrijden. Het is op dit punt dat voor politici een bijzondere rol is weggelegd. De boodschap die door de bevolking werd uitgestuurd is in eerste instantie ingegeven door de zucht naar gerechtigheid, wraak en bestraffing. In tweede orde speelt een groeiend onveiligheidsgevoel de bevolking parten en daar moet door middel van preventief optreden en een geïntegreerd misdaadbeleid aan gewerkt worden. De schok die de zaak Dutroux heeft teweeggebracht, is des te harder aangekomen door het besef dat de huidige maatschappelijke context mee schuld draagt in deze zaak. De vertrouwde vormen van gemeenschapsvorming, van solidariteit raken uitgehold. De gebrekkige aandacht voor het vormen van jongeren tot relatiebekwaamheid is daar een teken van.
Als ouder een kind verliezen moet verscheurend zijn. Als ouder verder moeten leven met het besef dat je kind verschrikkelijk heeft geleden voor het werd vermoord moet gewoon ondraaglijk zijn. Het is niet het moment om als politici de verantwoordelijkheid voor het falen van ons af te schuiven. Het kan dus niet dat we gewoon overgaan tot de orde van de dag. Een nooit aflatende opstandigheid tegen onrecht moet ons blijven beklijven. De vernieuwde aandacht voor seksuele misdrijven en de gevolgen daarvan moet worden aangegrepen om het debat open te trekken tot de zorg voor slachtoffers en daders in het algemeen. Op deze terreinen hebben precies de gemeenschappen een prioritaire opdracht te vervullen. Het is noodzakelijk te komen tot een gecoördineerd misdaadbeleid met respect voor ieders bevoegdheden en belangen. De strijd tegen criminaliteit en de gevolgen ervan zijn onlosmakelijk verbonden met het sociaal en welzijnsbeleid. Vlaanderen moet zich daar terdege rekenschap van geven. Ten aanzien van slachtoffers en daders dragen de gemeenschappen en de federale overheid een gedeelde verantwoordelijkheid. De strijd tegen criminaliteit is vooral een bevoegdheid van de federale overheid. Het aanpakken van de gevolgen ervan, rust hoofdzakelijk op de schouders van de gemeenschappen. Deze bevoegdheidsverdeling mag het voeren van een coherent beleid echter niet in de weg staan. Er is dan ook nood aan samenwerking en coördinatie om een efficiënt beleid te kunnen voeren. De acties die nu aan beide kanten worden opgezet, moeten kaderen in een geïntegreerd misdaadbeleid dat aspecten van justitie, welzijn, gezondheid, tewerkstelling, huisvesting, cultuur en sport omvat. Ik meen dat de tijd gekomen is om ons in een serene, constructieve sfeer - los van alle emoties - te bezinnen over de stappen die op Vlaams niveau moeten worden gezet en welke invulling en opvolging eventuele maatregelen moeten krijgen.
De federale regering heeft acties aangekondigd op diverse domeinen. Vlaanderen moet ook een actieplan opstellen en een positie innemen in de globale problematiek van criminaliteit en onveiligheid. Een globaal actieplan veronderstelt acties in meerdere sectoren en departementen. Het Vlaams actieplan moet ook de gevolgen van de federale maatregelen op Vlaams niveau incalculeren en een coördinerend minister aanduiden die als spreekbuis kan fungeren ten aanzien van de federale overheid. Een dergelijk actieplan moet op korte termijn kunnen worden opgesteld en over de resultaten zou het parlement binnen de zes maanden een verslag moeten krijgen.
Inzake de problematiek van armoede en migranten hebben we ons voorgenomen jaarlijks een voortgangsrapport op te stellen en daarover te debatteren in het parlement. De voorliggende problematiek moet evenzeer in een voortgangsrapport worden opgenomen en opgevolgd.
Ik wil achtereenvolgens stilstaan bij de slachtofferzorg, de hulp aan daders en ten slotte specifiek bij de problematiek ten aanzien van kinderen.
De Vlaamse Gemeenschap moet instaan voor de psycho-sociale hulpverlening aan slachtoffers en voor de slachtofferpreventie. Slachtofferbejegening of de manier waarop men met slachtoffers omgaat en waarop men slachtoffers benadert, in het bijzonder dan personen die beroepshalve met slachtoffers in aanraking komen, gebeurt in de justitiële sfeer. De slachtofferbejegening situeert zich vaak in het kader van gerechtelijke procedures, bij het contact met politiemensen, advocaten, enzovoort. Zij moeten de nodige zorg aan de dag leggen ; zij moeten zorgen voor een goed onthaal en voor voldoende informatie. De federale overheid neemt maatregelen om die slachtofferbejegening te verbeteren.
De slachtofferhulp in de strikte betekenis van hulp- en dienstverlening aan slachtoffers daarentegen wordt door de gemeenschappen georganiseerd. De evaluatie ervan moet dan ook hier in Vlaanderen gebeuren. Slachtofferhulp is gericht op persoonlijke en intermenselijke problemen.
Slachtoffers ontwikkelen een verstoorde kijk op zichzelf, op de omgeving, op de samenleving en op het beleid. Dit moet tijdig bijgestuurd worden. Vaak zal een actieve benadering van slachtoffers hiervoor moeten garant staan. Door de verstoorde kijk op de werkelijkheid hebben de slachtoffers immers geen geloof in mogelijke positieve resultaten van een behandeling en zoeken ze geen hulp. De nare, soms traumatische ervaringen die slachtoffers en hun familie hebben meegemaakt, kunnen hen zoals gezegd het geloof in mens en gerecht doen verliezen. Een goed georganiseerd netwerk van mensen die hen bijstaan kan het leed verzachten en de aangerichte psychologische schade helpen herstellen. Naast een actieve benadering van slachtoffers moet ook het aanbod aan hulpverlening voldoende ruim verspreid en toegankelijk worden.
De eerstelijnshulp aan slachtoffers kan vele vormen aannemen. Die kan gaan van een telefoontje of huisbezoek tot hulp bij praktische problemen, zoals huisvestings- of administratieve problemen. Een goed gesprek over de opgedane ervaringen, advies om herhaling te voorkomen, hulp om de relatie met de dader te herstellen, volstaan vaak. In een minderheid van de gevallen moet de tweedelijnshulp worden ingeschakeld om gespecialiseerde therapeutische bijstand te bieden. Deze psychologische begeleiding wordt hoofdzakelijk verstrekt door de centra voor geestelijke gezondheidszorg die onder de bevoegdheid van mevrouw Demeester-De Meyer, minister van Gezondheidsbeleid, ressorteren.
De slachtofferhulp zelf wordt in Vlaanderen binnen het algemeen welzijnswerk georganiseerd. Er zijn verscheidene soorten van hulpverlening : zowel algemene hulp als specifieke en doelgroepgerichte hulp. Er zijn vluchthuizen voor vrouwen, centra voor hulpverlening bij kindermishandeling en centra voor slachtofferhulp. Hun werking moet worden geëvalueerd. Belangrijk is dat men snel kan ingrijpen, dat de voorzieningen gemakkelijk toegankelijk zijn, en vooral voldoende bekend zijn bij het publiek. Liggen deze voorzieningen overigens voldoende verspreid om iedereen te bereiken?
Naast het bestaande aanbod in zijn huidige organisatievorm, moet ook de visie en het beleid onder de loep worden genomen. Heeft Vlaanderen een visie op een geïntegreerd slachtofferbeleid en een gecoördineerd misdaadbeleid?
Een goed welzijns- en sociaal beleid kan op zichzelf al preventief werken ten aanzien van criminaliteit. Voldoende basisvoorzieningen en kansen voor iedereen om welzijn te creëren zorgen ervoor dat iedereen zich kan integreren in de maatschappij en een menswaardig leven kan leiden. Dit kan criminaliteit helpen voorkomen.
Specifieke aandacht moet uitgaan naar kwetsbare groepen en gekwetste personen, wier welzijn is aangetast of bedreigd. Deze moeten via specifieke initiatieven worden opgevangen. Er zijn op dit punt heel wat initiatieven genomen. Spijtig genoeg moeten we toch nog vaststellen dat nog teveel slachtoffers in de kou blijven staan. Denk maar aan de uitspraken van de ouders van de ontvoerde meisjes. Ze verklaarden dat ze niemand gezien hebben! Mogelijke oorzaken kunnen zijn dat slachtoffers de meest uiteenlopende vragen en behoeften hebben en er geen gestructureerd aanbod bestaat dat hierop kan inspelen. Teveel aandacht gaat misschien nog uit naar de criminele feiten zelf, zonder dat men oog heeft voor de maatschappelijke factoren die aan de basis liggen van de criminaliteit. Die factoren moeten het voorwerp uitmaken van een sociaal en welzijnsbeleid. De doorverwijzing en overgang van het ene niveau van hulpverlening naar het andere, verloopt misschien niet rimpelloos. Al deze elementen moeten worden onderzocht. De nood aan overleg en samenwerking lijkt me evident.
Om aan de grote nood aan hulp, aan actieve hulp, te kunnen voldoen, volstaat het huidige aanbod aan professionele hulpverleners niet. Meer aandacht moet uitgaan naar de inschakeling van vrijwilligers in de slachtofferzorg. Vrijwilligers kunnen instaan voor de eerste opvang, voor het telefoontje, voor het huisbezoek. Indien nodig kunnen zij doorverwijzen naar professionele eerstelijnshulp. Een goede begeleiding van de spontane inzet, vorming en omkadering zijn noodzakelijk om een goede vrijwilligerswerking te kunnen verzekeren. Om dit te verwezenlijken moeten voldoende middelen en personeel beschikbaar komen.
Een laatste facet dat ik wil behandelen is de nood aan samenwerking en coördinatie, zowel intern - tussen de diverse betrokken departementen en sectoren van de Vlaamse Gemeenschap - als extern, met de federale overheid. Intern zijn onder meer onderwijs, welzijn, gezondheidszorg en cultuur betrokken partij bij een degelijk misdaad-, hulpverlenings- en preventiebeleid. Wordt hiervoor een coördinerend minister aangeduid binnen de Vlaamse regering?
Extern is het belangrijk om goede afspraken te maken met de federale overheid. Naar verluidt zijn gesprekken voor de totstandkoming van een samenwerkingsakkoord aan de gang. Hoe verlopen deze gesprekken, en waar staan we vandaag? Neemt de Vlaamse Gemeenschap haar deel van de verantwoordelijkheid ten aanzien van slachtoffers op? Het hoeft geen betoog dat de invalshoek waarmee de federale en de Vlaamse overheid slachtofferzorg benaderen verschillend is. Bij de federale overheid ligt de klemtoon - terecht - op de misdaad zelf, en op repressie. De gemeenschappen daarentegen benaderen de problematiek vanuit een hulpverleningsoogpunt, met aandacht voor de mens die achter de misdaad schuil gaat.
Dankzij het multidisciplinaire karakter van de polyvalente centra voor algemeen welzijnswerk kan de Vlaamse Gemeenschap de nodige rugdekking geven om de diverse aspecten van slachtofferhulp op te vangen. Dit vereist een globale benadering, vanuit een welzijnsoptiek. Welke visie heeft de Vlaamse regering over de manier waarop het welzijnsbeleid criminaliteit en onveiligheid moet benaderen? Welke structuren worden uitgebouwd om de samenwerking met justitie te formaliseren? Wordt daarbij de techniek van cofinanciering van de federale overheid voor de slachtofferhulp in Vlaanderen onderzocht? Dit lijkt immers een logisch gevolg van de samenwerking die op het getouw wordt gezet, en waarbij de slachtofferhulp de gaten opvult die door justitie gelaten worden.
Een gecoördineerd misdaadbeleid steunt niet alleen op een goede slachtofferzorg. Een correcte begeleiding van gedetineerden is ten minste even belangrijk. Hoe moeilijk dit nu ook mag liggen, zeker in de publieke opinie : we moeten ervoor durven uitkomen dat ook op dit vlak grote noden bestaan. De hulpverlening aan gedetineerden is geëvolueerd. Zij werd geleidelijk losgekoppeld van de strafuitvoering. De sociale hulpverlening aan gedetineerden en hun familie behoort tot de opdrachten van de gemeenschappen. De basisfilosofie is ook hier de welzijnsgerichte benadering van criminaliteit, waarbij men oog moet hebben voor de vragen, problemen en positie van slachtoffers en daders.
Ook ten aanzien van daders is een actieve tussenkomst vereist. Want zij vragen niet spontaan om hulp. Ook de samenleving is niet geneigd het recht op hulpverlening aan daders van misdrijven te ondersteunen.
De centra voor justitieel welzijnswerk, die eveneens gesitueerd zijn binnen het algemeen welzijnswerk, staan in voor de hulpverlening aan gedetineerden, ex-gedetineerden en hun familie.
Het heeft onmiskenbaar voordelen dat de centra voor justitieel welzijnswerk aan een polyvalent centrum zijn verbonden. Die multidisciplinaire aanpak heeft positieve gevolgen. De eigenheid van het justitieel welzijnswerk moet echter bewaard worden. Zij vervullen een brugfunctie naar andere welzijnsdiensten die de gedetineerden niet of amper bereiken.
Per gerechtelijk arrondissement is een centrum voor justitieel welzijnswerk voorzien. Maar in drie arrondissementen zou nog geen dergelijk centrum voorhanden zijn. Bovendien zijn er arrondissementen waar er een grote concentratie van gevangenissen is. Daar moet het aanbod inzake justitieel welzijnswerk dan ook in dezelfde mate worden uitgebouwd. Zijn op dit vlak bijkomende initiatieven, middelen of personeel voorzien? Elke gevangenis en elk centrum voor justitieel welzijnswerk zou over een coördinator voor maatschappelijke dienstverlening moeten beschikken.
Een interdepartementale commissie heeft het voorbije jaar aanbevelingen geformuleerd om de hulpverlening aan gedetineerden en hun familie in de Vlaamse gemeenschap te optimaliseren. Werden deze opgevolgd?
Hoe zit het met het samenwerkingsakkoord, dat structureel moet borg staan voor een goede samenwerking en coördinatie. Werd het al geëvalueerd? Hoe wordt de coördinatie in Vlaanderen georganiseerd? Waar is de toegangspoort voor de federale diensten om contacten te houden met Vlaamse instellingen en een gezamenlijke strategie uit te stippelen? Is er geen nood aan een Vlaams centrum voor forensisch welzijnswerk om deze problemen op te vangen en zowel de interne als de externe coördinatie te verzekeren?
Naast de belangrijke problematiek van de slachtoffers, rijst ook de vraag of de huidige gevoelige periode kan leiden tot een eigentijdse consecratie van de rechten van de kinderen. De recente gebeurtenissen hebben duidelijk aangetoond hoe belangrijk het is om signalen van kinderen en jongeren ernstig te nemen, en hen voldoende mogelijkheden te geven om bij vertrouwenspersonen te rade te gaan. We pleiten meer dan ooit voor een opvolgingsstructuur voor de rechten van het kind. Die moet er komen in de vorm van een Vlaamse onafhankelijke instantie voor kinderen, die naast overleg en coördinatie een participatiestructuur inzake kinderrechten realiseert, en zo nadrukkelijk de belangen van de kinderen in het beleidsproces vertegenwoordigt.
Het Vlaams Parlement heeft als eerste in dit land het Verdrag inzake de Rechten van het Kind geratificeerd. Het is essentieel dat op een systematische wijze bij alle beleidsniveaus aandacht voor de belangen van het kind wordt gevraagd. Er moet worden gestreefd naar de verbetering van de maatschappelijke positie en een echte participatie van kinderen.
Wat de specifieke opvang betreft van kinderen die het slachtoffer zijn geworden van geweld, verwijs ik naar de interpellatie die vóór het reces heeft plaatsgevonden.
Deze generatie is de eerste in de westerse cultuur die rechten van kinderen vorm wil en kan geven. Die bezorgdheid voor een betere toekomst voor kinderen en dus voor een betere toekomstige samenleving, brengt de oprichting van heel wat hulpverleningsstructuren mee. Het zijn geen signalen van een maatschappij die verziekt, maar wel van een maatschappij die haar best doet om ook haar minder fraaie kanten aan het daglicht te brengen. Centra voor hulp bij kindermishandeling vormen een belangrijke schakel. Ze bieden hulp bij heel wat noden.
Mijnheer de minister, als minister van Welzijn en Cultuur beschikt u over de instrumenten om ervoor te zorgen dat gezinnen worden gedragen, dat de noden van zorgenkinderen worden opgevangen en dat ze beter zouden participeren in plaats van te worden uitgesloten. We willen kinderen ernstig nemen, naar hen luisteren en hun aanspreken op hun niveau.
De vragen die worden opgeroepen, zijn niet eenvoudig te beantwoorden en sturen aan op een diepere reflectie en grote bedachtzaamheid. Ik doe een oproep voor meer wetenschappelijke ondersteuning bij de uitbouw van een kwalitatief hoogstaand welzijns- en gezondheidsaanbod. Zowel de fundamentele preventieopdracht van de welzijnswerking als de noodzakelijke kwaliteitszorg en een naadloze zorgverstrekking op maat, zijn slechts mogelijk door een grotere wetenschappelijke inbreng. Een extra inspanning van de Vlaamse regering kan daar een aanzet toe leveren.
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van mevrouw Heeren tot mevrouw Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, over de resocialisatie van gedetineerden bij seksuele misdrijven.
Mevrouw Heeren heeft het woord.
Mevrouw Veerle Heeren : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, geachte collega´s, de gebeurtenissen van de jongste maanden hebben ons allen zwaar geschokt, maar ons tegelijk wakker geschud en alert gemaakt voor de gruwelijke daden die een medemens kan verrichten. Hieruit blijkt nogmaals dat de voorspelbaarheid van menselijk gedrag een illusie is.
Zoals al werd gezegd, heeft Vlaanderen een actieve rol te vervullen in een beleid dat is gericht op de begeleiding en behandeling van seksuele delinquenten en op hulpverlening. Verscheidene instanties van het gezondheidsluik in Vlaanderen - zowel intra- als extramuraal - beschikken over de knowhow voor de begeleiding en opvang van seksuele delinquenten. Toch ontbreekt het op het werkveld nog vaak aan communicatie en coördinatie. Tot de instanties in kwestie horen de oriëntatie- en behandelingseenheden of OBE´s, de referentiecentra, het justitiële welzijnswerk, de CGG´s, en de residentiële voorzieningen in de geestelijke gezondheid. Alhoewel ze gelijkaardige doelgroepen hebben, is hun samenwerking vrij summier.
In het kader van de Wet van 13 april 1995 betreffende het seksueel misbruik van minderjarigen rijst concreet de vraag welke deskundigen zullen worden aangetrokken in de begeleiding van seksuele delinquenten. Ik geloof dat op dat vlak al een overleg is begonnen tussen het federale niveau en de gemeenschappen. Graag vernam ik van de minister de stand van zaken in dit overleg.
In verband met de mogelijke rol van de ambulante sector, zoals de centra voor geestelijke gezondheidszorg, zou ik willen wijzen op de gespecialiseerde zorg en behandeling van de doelgroep van seksuele delinquenten. Indien het forensisch werk tot de opdracht van de CGG´s hoort, dient het uitdrukkelijk te worden onderscheiden van de overige hulpverlenende CGG-taken en toevertrouwd aan gespecialiseerde teams, waarbij rekening wordt gehouden met regionale situaties.
In de ambulante hulpverlening moet multidisciplinair worden gewerkt. Er dient specifiek aandacht worden geschonken aan de hulpverlener zelf, die omwille van de zware problematiek van seksuele misbruikers vroeg of laat ook beroep moet kunnen doen op hulp. Een goede samenwerking tussen de hulpverlener en Justitie is van groot belang voor het welslagen van een behandeling. De geheimhouding tussen Justitie en de hulpverlener blijft in dit verband een knelpunt.
De behandeling van een seksuele delinquent is in eerste instantie gericht op een gedragstherapie. Het is voor de hulpverlener belangrijk om te weten op welke wijze en in welke tijdspanne het delict werd gepleegd. Een Amerikaan verwoordde het op een kernachtige wijze : no cure, no care but control. Dat betekent : geen genezing, geen zorg maar vooral controle. Terugvalpreventie is de eerste en belangrijkste doelstelling van de therapie. Hiervoor is het belangrijk dat de hulpverlener inzage heeft in het gerechtelijk dossier. In Nederland heeft hij een volledig inzagerecht terwijl het in België helemaal ontbreekt, met alle gevolgen vandien. Dat hebben we de voorbije maanden kunnen ervaren.
Naast het probleem van de dader is er bij seksuele misbruiken natuurlijk het probleem van het slachtoffer. Wat betreft de crisis, de melding en het eerste opvangbeleid wordt er al heel wat gedaan voor de slachtoffers. Met betrekking tot de grondiger verwerking, de heling van emotionele wonden en de aanpak van de problemen op langere termijn, beschikken de CGG´s echter over onvoldoende hulpverleningscapaciteit. De lage drempel tot deze diensten voor het slachtoffer moeten we kunnen benutten door een optimale hulpverlening. Het bestaan van die nood wordt bewezen door de talrijke getroffenen die de weg vinden naar deze centra. Ik illustreer dit even met cijfers. In 1996 werden in Vlaanderen 735 slachtoffers van seksuele delicten opgevangen. 59,3 percent daarvan was minderjarig. De overige 40,7 percent kreeg te maken met aanranding, verkrachting, openbare zedenschennis, ontucht en prostitutie. Merkwaardig genoeg gebeurt de opvang in 86,1 percent van de gevallen ambulant, terwijl slechts 13,9 percent residentieel wordt behandeld. Daar moeten we rekening mee houden. Het zou immoreel zijn als we deze vraag niet konden beantwoorden.
Een doelgroep die vaak wordt vergeten, zijn de kinderen van de seksuele delinquenten. Het gaat nochtans om een grote groep, aangezien de seksuele delinquenten talrijk zijn, en vaak zelf kinderen hebben.
Indien het een optie wordt om het takenpakket van de CGG´s gevoelig uit te breiden terwijl de huidige werking tegelijkertijd moet gegarandeerd blijven, dan zou ik durven pleiten voor een verhoging van de financiële middelen, al weet ik dat dit in de context van de begrotingsbesprekingen een moeilijk punt is.
Wat de intramurale geestelijke gezondheidszorg betreft, rijst de vraag naar de opvangmogelijkheden die als alternatief voor de vrijheidsberoving kunnen functioneren, en naar de opvangmogelijkheden na het verblijf in een strafinrichting. Enkele weken geleden werd op een federaal niveau zelfs gesuggereerd om, naar Nederlands voorbeeld, een instelling voor de terbeschikkingstelling van onverbeterbare seksuele delinquenten op te richten. De vraag is echter of dit een goede oplossing kan zijn voor deze doelgroep. Een andere optie is het bijeenbrengen van seksuele delinquenten in een bepaalde penitentiaire instelling, bijvoorbeeld in een aparte gevangenis. Los van deze keuze zal de gemeenschap sowieso bij de hele zaak moeten betrokken worden in het kader van haar hulpverleningsfunctie en de creatie van opvangmogelijkheden. Ik stel de vraag in welke mate Vlaanderen betrokken is bij deze besprekingen. Welke rol is weggelegd voor de forensische psychiatrie in België? De kloof met Nederland wat betreft de forensische psychiatrie in psychiatrische ziekenhuizen is ontzettend groot, zowel op het niveau van de personeelsbezetting als op dat van de financiering. Indien wij hiervoor kiezen, zou ik willen pleiten voor aangepaste normen met betrekking tot de personeelsbezetting en de infrastructuurnormen.
In deze context zou ik ook de problematiek van de plaatsing van gevangenen in privé-ziekenhuizen of openbare verzorgingsinstellingen willen beklemtonen. Op dit moment staat het Riziv zeer argwanend tegenover het sturen van gevangenen naar psychiatrische ziekenhuizen. Ik weet dat het Riziv een federale bevoegdheid is. Toch zou ik hier willen aankaarten dat het Riziv op dit punt het nodige voorbehoud maakt omwille van de lange opnameduur in de psychiatrie, zowel als omwille van de financiering hiervan. Met deze opmerking raak ik meteen een cruciaal punt aan in de problematiek van de specifieke voorzieningen en van de rol van het Riziv in het bepalen van het gezondheidsbeleid. De Vlaamse overheid moet in de discussie met het Riziv over een zo efficiënt mogelijk gezondheidsbeleid, ook een gesprekspartner kunnen zijn. Vandaag blijkt dat bij een heel aantal vergaderingen het Riziv niet aanwezig was, hoewel zij in de hele discussie een essentiële rol speelt.
Bij de voorbereiding van mijn interpellaties heb ik een aantal vragen voorgelegd. Ik zou die nog even willen samenvatten. Eerst en vooral had ik graag een ministerieel antwoord gekregen op de vraag hoe de centra voor geestelijke gezondheidszorg hun deskundigheid in deze justitiële context kunnen benutten. Hoe zal dat georganiseerd worden? Welke financiële stimuli wil men inbouwen op vrij korte termijn? En vooral : hoe moet de samenwerking tussen de CGG´s en het justitiële welzijnswerk gestructureerd worden? In het kader van het hulpverleningsprogramma aan jongeren en kinderen binnen de CGG´s overtreft de vraag naar begeleiding en gekwalificeerd personeel de mogelijkheden. Op welke manier kunnen deze programma´s verder verfijnd en ondersteund worden? In het kader van de opvolging van de wet van 13 april werd al overlegd. Ik heb reeds gevraagd naar een stand van zaken en naar de toekomstmogelijkheden. Wat de intramurale geestelijke gezondheidszorg voor seksuele delinquenten betreft, vraag ik welke opvangmogelijkheden er op dit moment bestaan. In welke mate bestaat er een samenwerking en een doorverwijzingsbeleid tussen gevangenissen en psychiatrische ziekenhuizen? In welke mate is het opportuun om nieuwe forensische eenheden te stichten? En ten slotte iets over een belangrijke actor, met name het medische schooltoezicht. Mevrouw Becq zal hierop later inpikken, maar hier uit ik al de vraag of het MST selectieve onderzoeken naar problemen van seksualiteit en kindermishandeling heeft verricht. Zo ja, op welke wijze, aan wie signaleert zij dat, en op welke manier werkt zij hierin samen met andere diensten?
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van mevrouw Becq tot de heer Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de rol en de opdracht van het onderwijs inzake agressie en misbruik van kinderen.
Mevrouw Becq heeft het woord.
Mevrouw Sonja Becq : Ouders en kinderen maken zich ongerust. Ouders vragen zich af of ze hun kinderen nog veilig met de fiets naar school kunnen laten gaan, of zelfs maar naar de bakker om de hoek. Vooral vragen ouders zich af welke speelruimte kinderen letterlijk en figuurlijk in onze samenleving nog hebben. Kinderen hebben immers de ruimte nodig om onbevangen kind te zijn. Die ruimte moeten wij, volwassenen, hen aanreiken. Onze bevolking heeft twijfels over de eerlijkheid en onkreukbaarheid van onze instellingen en personen. Tegelijkertijd zijn er echter ook vragen naar het mensbeeld dat wij onze kinderen voorhouden, vragen rond de opvoeding die wij voor onze kinderen willen. Bij gebeurtenissen van het soort zoals wij de voorbije maanden meemaken, wordt in het kader van mogelijke preventieve acties vaak gesproken over opvoeding tot weerbaarheid. Onze kinderen moeten weerbaarder worden. Ik stel me daarbij de vraag of wij het niet eerder moeten hebben over de eigen agressieve houding, bijvoorbeeld in het verkeer, en over de opvoeding van onze kinderen tot jongeren en volwassenen die zonder agressie en met respect voor de ander met mekaar kunnen omgaan. Kinderen weerbaar maken, hen neen leren zeggen, betekent niet dat grote mensen hun verantwoordelijkheid kunnen afschuiven.
Opvoeding is in de eerste plaats een taak van de ouders, die daarvoor niet steeds over de nodige vaardigheden beschikken omdat zij die niet meekregen in hun eigen thuismilieu, noch in het onderwijs, noch vanuit een of andere bijscholing. Maar naast de ouders speelt ook de school, met de daar aanwezige vriendjes en vriendinnetjes, een belangrijke rol in het opvoedingsproces van jongeren. De school heeft een belangrijke impact op de leefwereld van onze jongeren. Uiteraard wordt in deze problematiek dan ook de school bevraagd naar haar rol en mogelijkheden en moet er ook gewezen worden op haar beperkingen. Het gaat daarbij zowel om het opvoedingsproject dat de school aanbiedt, als om haar signaalfunctie, namelijk het herkennen van signalen van agressie en mishandeling, als om haar mogelijke rol in de eerste opvang en hulpverlening. Wij mogen immers niet vergeten dat een hoog percentage van de meldingen van kindermishandeling betrekking heeft op ervaringen uit het thuismilieu. Wij weten dat op het niveau van de school, zowel lager als secundair onderwijs, belangrijke inspanningen geleverd worden, zowel door leerkrachten en directie als door PMS- en MST-teams.
Richten we ons eerst tot de opvoedingstaak zoals die vaak van het onderwijs verwacht wordt. Vanzelfsprekend verwachten ouders dat leerkrachten, vanuit hun opleiding, over de daartoe vereiste vaardigheden beschikken. Nochtans, stilstaan bij en praten over gevoelens is voor heel wat kinderen en ook voor volwassenen een onbekend terrein. Opvoeding tot weerbaarheid, relatievorming, sociale vaardigheden en seksualiteitsbeleving maken geen deel uit van de lesopdracht en vaardigheden die leerkrachten in spe uit de school meekregen. Soms zal de school, in het kader van de navorming, op zoek gaan naar dergelijke programma´s. Soms zal het PMS scholen mobiliseren, zorgen voor vormingsprogramma´s op school of studiedagen voor leerkrachten organiseren. Er bestaat immers een uitgebreid aanbod aan vormingspakketten, zowel vanuit de privé-sector, als vanuit de hulpverleningssector en vanuit PMS-centra. De ene lagere school zal vertellen hoe zij - in het kader van lessen over veiligheid - met leerlingen met de stripverhalenbrochure van het hulpfonds voor vermiste kinderen werkt. De secundaire school zal vertellen hoeveel zij, met uren uit hun lestijdenpakket, investeert in programma´s als Leefsleutels. Vaak gaat het om pakketten of projecten die met veel enthousiasme en onbezoldigd engagement onder impuls van een oudercomité, van één of enkele leerkrachten, van een directrice of een PMS-medewerker, worden opgestart. Vaak gaat het om eenmalige en losstaande initiatieven. Niet altijd gaat het om een project dat, samen met alle leerkrachten, in samenwerking of onder impuls van het PMS en over de hele school, in een globaal opvoedingsconcept gekaderd wordt.
Ik wil in dit kader dan ook een pleidooi houden voor de school waarin naast het overbrengen van vakgebonden leerinhouden ook structureel de ruimte aanwezig is om de menswording van onze jongeren te begeleiden, wat waardenoverdracht en het aanleren van sociale vaardigheden inhoudt, en wat uiteraard ingepast wordt in het profiel en het opvoedingsconcept van elke school. Wij vinden die opdracht trouwens terug in de eindtermen van zowel de lagere als de secundaire school. Vraag blijft wel in welke mate leerkrachten, directie en ook PMS en MST hierin systematisch ondersteund worden en de ruimte krijgen.
Maar naast preventie en de opvoedingstaak spelen de signaalfunctie en desgevallend de eerste opvang van kinderen die slachtoffer zijn van misbruik en geweld ook een rol in het onderwijskader. Schoolartsen, die het vertrouwen van jongeren genieten en vanuit hun specifieke deskundigheid veel jongeren zien, kunnen signalen opvangen. Maar niet alle artsen voelen zich daar goed bij of voelen zich terzake voldoende geschoold. Ook PMS-medewerkers, die nauw betrokken zijn bij de school, kunnen signalen opvangen. Maar ook niet alle PMS-medewerkers voelen zich daar thuis in of voelen zich voldoende opgeleid. Een open leefklimaat creëren, waarin het mogelijk is om signalen omtrent mishandeling op te vangen, kinderen de ruimte geven om daarover met een vertrouwensleerkracht te praten : dat behoort ook tot het schoolgebeuren. Aan leerkrachten meedelen hoe zij signalen kunnen herkennen, waar aandacht aan moet worden besteed en vooral waar zij met hun vragen en twijfels terecht kunnen is eveneens een belangrijke opdracht.
Uiteraard hoeft niet elke leerkracht als vertrouwensleerkracht op te treden. De ene zal zich daar beter bij voelen dan de andere. Ook dat moet mogelijk zijn. De vraag is of leerkrachten, directies, MST en PMS bij elkaar terecht kunnen in een soort beperkt vertrouwensoverleg. Hierop kunnen ze dan terugvallen, kunnen ze mekaar feedback geven en ondersteunen, kunnen ze eventuele puzzelstukjes in elkaar passen en zorgen voor een eerste verkennend gesprek wat deze signalen betreft. PMS-medewerkers kunnen daarin een belangrijke ondersteuning en stimulans betekenen. Naast een dergelijk beperkt intern overlegorgaan is er echter evenzeer nood aan een vertrouwensplatform - misschien volstaat een protocol - tussen de school en de hulpverleners in de regio. PMS, MST, centra voor geestelijke gezondheidszorg, JAC en andere moeten samen afspraken kunnen maken. Deze instanties kunnen elkaar ondersteuning bieden en een praktische kennis opbouwen, zodat ook vanuit het onderwijs snel en adequaat kan worden doorverwezen naar de gepaste hulpverlening.
Dit moet wel duidelijk zijn : hulpverlening behoort mijn inziens niet tot de opdracht van het onderwijs. Het antwoord op de vraag in welke mate signalen kunnen worden nagegaan en of die eerste opvang al dan niet via de school plaatsvindt is echter niet altijd even duidelijk, ook niet voor de mensen binnen de school. Wanneer is iets nog een signaal? Hoe ver mag men gaan in het verkennende gesprek met ouders en leerling, om na te gaan om hier sprake is van misbruik? Dat is een belangrijke opdracht : het zoeken naar coördinatie tussen school en hulpverlening, het duidelijk afbakenen van de taken, het maken van duidelijke afspraken bij wie men waarvoor terecht kan. In de antwoorden hierop schuilt voor een deel de oplossing.
Ik pleit hier dus zeker niet voor het creëren van nieuwe instellingen. Mijn vragen bevinden zich eerder op het vlak van uitbreiding van het bestaande, de ondersteuning, het vastleggen van grenzen en het maken van afspraken.
Ten slotte wil ik nog even de aandacht vragen voor een ander kanaal dat kan worden aangesproken wanneer we het hebben over seksuele agressie. Op het federale niveau bestaat er zoiets als een ongewenste-intimiteitenlijn, die toch ook al een aantal jaren functioneert. Uit dit initiatief blijkt dat er wat dat betreft heel wat vragen worden gesteld vanuit het onderwijs. Er zou dus een kanaal moeten bestaan, waar men aandacht kan besteden aan vragen rond seksueel misbruik die niet in het kader van de school kunnen worden besproken. Vandaar mijn vraag of er rond deze lijn, die heel aarzelend werd ingevoerd binnen de Vlaamse administratie, reeds conclusies bestaan. In welke mate wordt daar een melding vanuit de onderwijswereld voorzien? Niet alleen het oprichten van een ongewenste-intimiteitenlijn en de registratie van een aantal situaties is belangrijk, maar ook de opvolging en hulpverlening die men daaropvolgend heel concreet kan bieden. Wat gebeurt er in deze?
Mijn verdere vragen vindt u opgenomen in de tekst van de oorspronkelijke interpellatie.
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van mevrouw Van Den Heuvel tot de heer Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over Vlaamse kanalen tot implementatie en bescherming van de kinderrechten, opvang en begeleiding van gedetineerden en slachtofferhulp.
Mevrouw Van Den Heuvel heeft het woord.
Mevrouw Ria Van Den Heuvel : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, mijnheer de minister, dames en heren, ik denk dat we allen begaan zijn met wat is gebeurd. We delen dezelfde bekommernis.
Een van de elementen die me zijn opgevallen bij het beluisteren van de uiteenzettingen is dat we - vanuit onze oprechte bekommernis - heel wat opmerkingen en vragen hebben. Ook ik wijk hiervan niet af. Het is me echter sterk opgevallen dat we de discussie over de middelen tot nu toe blijkbaar min of meer hebben geschuwd. Ik heb hier nog maar weinig gehoord over het feit dat de uitbreiding of het professioneel maken - waar de minister ook al naar verwees - van de bestaande initiatieven toch ook geld gaat kosten. Vandaar dat ik in mijn uiteenzetting een opsomming zal geven van initiatieven die tot nu toe duidelijk kampen met een gebrek aan middelen.
Eerst wil ik het even hebben over het onvermogen van de Vlaamse regering om adequaat te reageren op wat er nu gebeurt. Ooit omschreef iemand politiek als het vermogen om de publieke opinie aan te voelen en die vervolgens te kanaliseren in de voor de maatschappij zo goed mogelijke richting. Ik denk dat vele mensen mijn overtuiging delen dat de politieke klasse op dit ogenblik schromelijk tekort schiet. Naar mijn mening voelt de Vlaamse regering veel te weinig aan welke gigantische opdoffer de bevolking op dit ogenblik heeft gekregen door het gebeuren, door de dood van vier meisjes. Op federaal niveau horen we een aantal dingen en vinden ook een aantal initiatieven plaats. Naar mijn aanvoelen is het zo dat de Vlaamse regering op dit ogenblik met graagte voor een deel de zwarte piet doorspeelt.
Ik wil dit ondersteunen met twee voorbeelden. De door ons aanhoorde en gelezen Septemberverklaring van de minister-president bevat een vijftiental bladzijden. De eerste bladzijde handelde wel degelijk over de recente gebeurtenissen. Mij gaf dit het gevoel dat de minister-president, daar hij uiteraard niet anders kon dan over deze zaak te spreken, deze verklaring er even aan vast hechtte zodat hij in staat was vervolgens over te gaan tot de orde van de dag. Mijnheer Martens, als ik - in een uitzending van het radioprogramma Actueel, denk ik - uw reactie hoorde, waarbij u verklaarde dat er al initiatieven zijn, dan moet ik u wat dat betreft gelijk geven. Wellicht is het zo dat deze iets meer moeten worden belicht en dat - zoals u stelde - ze iets professioneler moeten worden. Dit is wellicht een terechte opmerking, maar dan moeten daar ook de nodige middelen tegenover staan. Wanneer men moet werken met vrijwilligers, die niet kunnen worden opgeleid omdat er daartoe geen middelen kunnen worden uitgetrokken, dan lijkt het me te gemakkelijk om over professionalisering te praten.
De rechten van het kind hadden naar aanleiding hiervan meer kunnen worden belicht. We hebben het Verdrag inzake de Rechten van het Kind ondertekend en geratificeerd, heel snel zelfs. België en Vlaanderen verdienen gelukwensen op dat vlak. Met de verdere verwezenlijking ervan zijn we echter toch wel wat achterwege gebleven. Bovendien is werken met en voor kinderrechten geen eenmalig feit. Het is niet iets wat je zomaar even doet : het betreft hier een langetermijnproces. Ik vraag dan ook niet dat men het laat bij een initiatief dat nu wordt genomen. Wel vraag ik dat binnen de Vlaamse Gemeenschap een proces wordt gestart waardoor overal en altijd rekening wordt gehouden met de rechten van kinderen, op alle beleidsdomeinen. Mijnheer Martens, ik richt me tot u omdat ik denk dat u de bijzondere opdracht heeft dit bij uw collega ministers aan te kaarten en er over te waken dat dit op die manier gebeurt. Het werk inzake kinderrechten is niet eindig en zal moeten worden voortgezet. Vandaar dat ik, naar aanleiding van de nakende begrotingsbespreking, een aantal voorstellen zal formuleren inzake zeer concrete feiten. Hierop kom ik straks terug.
Ik wil de aandacht van mijn collega´s vragen voor de implementatie van kinderrechten. Ik doe een oproep tot hen opdat ze ook in hun eigen werk meer aandacht zouden besteden aan de rechten van kinderen. Ik geef één voorbeeld.
We hebben enige tijd geleden de Drugnota besproken. In deze nota is preventie enorm belangrijk. Bij de bespreking van die nota zijn we erin geslaagd om de jongeren zelf niet aan het woord te laten. We zijn voorbijgegaan aan de leefwereld van de jongeren. We moeten dringend het kind als een volwaardige gesprekspartner beschouwen, als een volwaardig iemand met een eigen inbreng. Uit het Verdrag van de Rechten van het Kind blijkt dat de kinderen hiertoe wel degelijk in staat zijn.
Verscheidene collega´s hebben al gesproken over de opvolgingsstructuur voor de implementatie van de kinderrechten. Ik zal daar niet verder op ingaan. Het is natuurlijk wel duidelijk dat er behoefte is aan een coördinerend orgaan.
Voor een aantal cijfergegevens heb ik me vooral gebaseerd op enkele zaken binnen het algemeen welzijnswerk. Ook daar moeten we een aantal conclusies trekken in verband met de begrotingsronde. De begroting is dan wel al opgemaakt, maar ik hoop dat er toch nog een aantal accenten kunnen worden gelegd. Ik heb het algemeen welzijnswerk uitgekozen omdat dit bij uitstek de organisaties zijn die preventief moeten werken. Momenteel wordt er vooral curatief gewerkt. Er moeten natuurlijk Vertrouwensartsencentra zijn, maar deze gaan pas aan het werk als het leed geschied is.
Minister Martens, het algemeen welzijnswerk wordt veel te weinig gewaardeerd. Sinds de invoering van het nieuwe decreet moet men in die sector afrekenen met structurele tekorten. Ik reken erop dat dit zo snel mogelijk wordt weggewerkt.
In verband met de polyvalente centra wil ik het even hebben over de vroegere JAC´s - nu is dat het ambulant welzijnswerk voor minderjarigen en jongvolwassenen. In totaal gaat het om negentien centra. De sector zelf heeft berekend hoeveel geld er vanuit de vroegere JAC´s naar het werk met minderjarigen zou gaan. Men moet immers zowel met minderjarigen als met jongvolwassenen werken. Van een budget van ongeveer 50 miljoen frank gaat ongeveer 25 miljoen frank rechtstreeks naar het werk met minderjarigen. Dit is een heel klein percentage van het totale budget van het algemeen welzijnswerk.
Ik wil het ook even hebben over twee randinitiatieven die nauw verwant zijn met het algemeen welzijnswerk : de kinderrechtswinkels en de kinderen- en jongerentelefoons. Vanuit de Vlaamse Gemeenschap ontvingen de twee kinderrechtswinkels in juni 1996 een experimentele subsidie van 1,5 miljoen frank. Er zijn zes kinderen- en jongerentelefoons. Deze werken met vrijwilligers. Ze zijn alle dagen open, behalve op zon- en feestdagen. Ze hebben een contract tot eind 1996. Ik heb wel al geruchten gehoord dat dit contract zou worden verlengd. In het huidige contract gaat over een bedrag van 1,8 miljoen frank per jaar. Via de afdeling Jeugd krijgt men dan nog een miljoen frank aan werkingskosten voor de zes kinderen- en jongerentelefoons. In totaal investeert de Vlaamse Gemeenschap dus ongeveer 28 miljoen frank rechtstreeks in het welzijnswerk voor minderjarigen. Dit is 2 percent van het totale budget voor het algemeen welzijnswerk. Ik vind dit bedroevend weinig.
Ik stap over naar een aantal zaken die meer onder de hoofding gezin vallen. Bij de vertrouwensartsen centra nemen de meldingen van kindermishandeling alsmaar toe. Er is een stijging van seksueel misbruik van 26 naar 31 percent. De daders van de mishandeling zijn voor 67 percent in de gezinnen zelf terug te vinden. Deze centra hebben een zeer groot tekort aan werkingsmiddelen. Vorig jaar werd er beslist dat er 10 miljoen frank extra zou worden vrijgemaakt. Ik hoop dat dit inderdaad in de begroting is ingeschreven. Toch blijft ook dit nog onvoldoende. Er moet verder worden gewerkt aan de reglementering inzake de Vertrouwensartsencentra. Het basispersoneel moet worden uitgebreid.
In verband met de bijzondere jeugdzorg som ik slechts een klein aantal probleempunten op. Er is een nijpend tekort aan opvangdiensten voor probleemjongeren. Er is een tekort aan diensten thuisbegeleiding. In sommige regio´s kampen de instellingen nog altijd met plaatsgebrek. Ook moet er worden gewerkt aan de pedagogische regimes in de gemeenschapsinstellingen.
Mijnheer de minister, ik had u ook vragen gesteld in verband met de slachtofferhulp in Vlaanderen en over het justitiële welzijnswerk. Ik beperk me tot het aanhalen van de knelpunten. Ik zal daar straks misschien nog op terugkomen. Voor de centra slachtofferhulp was er een vooropgestelde spreidingsnorm, die nog steeds niet is gehaald. Er zijn nog altijd vier gerechtelijke arrondissementen zonder centrum.
Ook wordt de opdrachtbepaling van deze centra voortdurend uitgebreid. Het takenpakket omvat onder andere sensibilisering, vorming van politie en rijkswacht, hulpverleningsdiensten, preventie, coördinatie, netwerkvorming, opdrachten in verband met mensenhandel, hulpverlening bij rampen, enzovoort. Voor al deze zaken doet men een beroep op deze centra. Om dit takenpakket waar te maken krijgen de tien erkende centra één voltijdse hulpverlener. Dit is natuurlijk veel te weinig.
Een volgende knelpunt is de coördinatie van die centra. De coördinatie gebeurt door Slachtofferhulp Vlaanderen. Ik ken persoonlijk de dame die daar werkt ; dat is een zeer deskundig persoon. Op die dienst werkt er momenteel één betaalde halftijdse kracht. Ook dit is uiteraard veel te weinig om kwalitatief goed werk te kunnen leveren.
Over het justitiële welzijnswerk kunnen we eigenlijk hetzelfde verhaal doen. Ik zal me echter beperken tot een aantal knelpunten.
De voorzitter : Mag ik u vragen om stilaan af te ronden?
Mevrouw Ria Van Den Heuvel : Wegens het ontbreken van een erkend centrum voor justitieel welzijnswerk, blijken welzijnsteams in bepaalde gevangenissen niet te functioneren. Als er dan toch een dergelijk centrum is, kampt het met acuut personeelsgebrek. Maar het grootste probleem, aldus de mensen van het justitieel welzijnswerk, blijkt de geringe interesse op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap voor het opnemen van deze taak.
Ten slotte leg ik er de nadruk op dat we allemaal, met een grote gedrevenheid, hebben geprobeerd de problemen in kaart te brengen en oplossingen naar voren te schuiven. Toch zou ik de minister willen verzoeken heel concreet te antwoorden op de volgende vragen.
Ten eerste, welke middelen worden daarvoor uitgetrokken?
Ten tweede, welke acties zullen worden ondernomen?
De voorzitter : Aan de orde is interpellatie van mevrouw Lindekens tot de heer Van den Brande, minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, de heer Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, de heer Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, mevrouw Wivina Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, de heer Baldewijns, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, de heer Van Rompuy, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media, de heer Peeters, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, de heer Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, en mevrouw Van Asbroeck, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijke-Kansenbeleid, over de zaak Dutroux, de Wereldconferentie over de seksuele uitbuiting van kinderen in Stockholm en de opvolging van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen te New York op 20 november 1989
Mevrouw Lindekens heeft het woord.
Mevrouw Kathy Lindekens : Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, mijnheer de minister, geachte collega´s, op het ogenblik dat ons land werd dooreengeschud door de zaak Dutroux, had in Stockholm de wereldconferentie over seksuele uitbuiting van kinderen plaats. Dat gebeurde op uitnodiging van de Zweedse regering, Unicef, en Ecpatt. Aan die conferentie namen ongeveer 130 landen deel. Door de recente omstandigheden kreeg België een opvallende rol toebedeeld.
Een positieve vaststelling was dat, voor het eerst op een conferentie van deze omvang, zowel regeringsleden als NGO´s, juristen, politiemensen, artsen en mediaspecialisten, ervaringen hebben uitgewisseld en naar oplossingen gezocht voor een aanzienlijk probleem als de seksuele uitbuiting van kinderen.
Het is geen vrijblijvende conferentie geworden. Na het goedkeuren van de verklaring werd een actieprogramma opgesteld dat onder meer binnen de Verenigde Naties en de Europese Unie zal worden opgevolgd. Doorheen de vijf dagen van de conferentie werden een aantal stellingen voortdurend als leidraad aangehouden. Zo werd bijvoorbeeld de gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle landen en van alle geledingen van de bevolking ten overstaan van dit probleem, benadrukt. Of de noodzaak tot erkenning van de rechten van alle kinderen, opdat kinderen in de maatschappij niet alleen zouden worden gezien, maar ook gehoord, en de houding van volwassenen ten aanzien van kinderen grondig zou veranderen. Er moet worden uitgegaan van de intrinsieke waarde van kinderen, zoals die wordt uitgedrukt in het Universeel Verdrag van de Rechten van het Kind. Hiertoe zijn alle beleidsdomeinen relevant. De politieke wil in de betrokken landen is van het grootste belang om tot een dergelijke implementatie van het verdrag te komen. Alle deelnemers aan de conferentie zijn met een missie terug naar hun land van herkomst gegaan.
Het is niet de eerste keer dat we onze stem laten horen wat betreft kinderrechten - enkele ministers weten dat zelfs heel goed - en na de zaak Dutroux is dat niet minder of niet meer. Toch wil ik even blijven stilstaan bij de dramatische feiten met het oog op een inventaris van wat er gebeurt en nog kan gebeuren om de levensomstandigheden in het algemeen van onze kinderen te verbeteren, en ook specifiek om het seksueel misbruik van kinderen te bestrijden. Het is belangrijk dat we dit plaatsen in een internationale context. Want als Stockholm me één ding heeft geleerd, dan is het dat er in Azië en Latijns-Amerika, maar ook in Europa vele Julies en Melissa´s, An´s en Eefjes zijn.
Daarom wil ik me eerst richten tot de minister-president. Ik heb begrepen dat u beiden bent afgevaardigd om op de vragen van uw collega´s de antwoorden. Honderd miljoen kinderen in ontwikkelingslanden moeten werken om hun families voedsel en onderdak te verschaffen. Dat is op zich een tragische vaststelling. De meest destructieve vorm van arbeid voor deze kinderen is echter het verkopen van hun lichaampje aan volwassenen, wanneer ze in de greep terechtkomen van de internationale seksuele toerisme-industrie. De volwassenen die hen bezoeken, hebben daar diverse redenen voor. Het zijn lang niet allemaal pedofielen. Volgens dokter Peter Piot is de zuiverheid van kleine kinderen een reden die steeds belangrijker wordt. Het ontmaagden van deze kinderen brengt namelijk geen risico op AIDS met zich mee. Het risico op allerlei ziekten is bij deze onvolgroeide lichaampjes echter omgekeerd veel groter. Een andere reden is de machteloosheid van kinderen. Ze kunnen niet terugvechten, hoe lang de seks ook duurt, en hoe hevig het er ook aan toe gaat. De zakenmensen en toeristen die, om welke reden dan ook, deze kinderen bezoeken, komen ook uit Vlaanderen. Ten aanzien van deze groepen is een aangehouden sensibilisering noodzakelijk. Dit gebeurt in sommige landen succesvol in samenwerking met luchtvaartmaatschappijen, touroperators en reisbureaus. In 1994 werd door Kind en Gezin een dergelijke campagne gevoerd. Die kan wellicht worden geëvalueerd door de minister van Welzijn. Komt er een opvolging van deze campagne? Zou het bovendien niet nuttig zijn als zakenmensen er in hun eigen milieu worden van overtuigd dat er nu eenmaal dingen zijn die niet kunnen? Wanneer u als minister-president buitenlandse bezoeken aflegt en internationale betrekkingen onderhoudt, op welke manier hebt u dan aandacht voor de exploitatie van kinderen in de betreffende landen?
Educatie is een belangrijk wapen in de strijd tegen seksueel misbruik van kinderen. In Australië bijvoorbeeld werd door Ecpatt een modelproject uitgewerkt, waarbij informatie vertrekt naar diverse doelgroepen. De overheid en de media zijn daarin belangrijke partners. Zo zijn er naast de sensibilisering van het grote publiek, onder meer speciale inspanningen gepland ten aanzien van politiemensen, en universiteiten en hogescholen waar de professionele categorieën die met kinderen te maken hebben, worden gevormd. Zij krijgen speciale cursuspakketten die hen leren aandacht te hebben voor deze problematiek, en voor de kwetsbaarheid en de rechten van kinderen in het algemeen. Aan de minister van Onderwijs zou ik willen vragen of dit ook in Vlaanderen gebeurt, dan wel of dit hier volstrekt ondenkbaar is. Kan bij de huidige professionelen deze invalshoek door bijscholing eventueel worden bijgebracht?
Kinderen moeten weerbaarder worden gemaakt. Vier jaar geleden, bij de ratificering van het Verdrag van de Rechten van het Kind, is de inhoud hiervan verspreid bij de kinderen, zoals gesteld in artikel 42 van het verdrag. Er komen wel steeds nieuwe kinderen. Zal dit in de toekomst op een permanente basis gebeuren, zowel ten aanzien van volwassenen als van kinderen?
Het aantal kinderen dat wordt misbruikt, groeit over de hele wereld. Ons waardensysteem moet worden herzien. Alleen door een vroege en volgehouden preventie op micro- en macroniveau kan men tot gedegen oplossingen komen. Het is belangrijk dat alle generaties bondgenoten zijn, en dat iedereen ervan overtuigd is dat het respect voor en het luisteren naar kinderen, goed is voor de vooruitgang van de hele samenleving. We moeten van onverschilligheid komen tot een cultuur van verantwoordelijkheid. Welke maatregelen denkt de minister van Welzijn in dit kader te nemen ter voorkoming van kindermisbruik? Wat gebeurt er preventief om mishandeling en incest te voorkomen?
Verscheidene leden van deze commissie hebben al opmerkingen gemaakt over het gebrek aan middelen voor de vertrouwensartsencentra, terwijl we jaarlijks het aantal meldingen zien stijgen. Deze centra werken al jaren met te weinig middelen, terwijl ze, door de recente gebeurtenissen, hun opdracht weer eens zien verzwaren. Het ONE, de Franstalige tegenhanger van Kind en Gezin, geeft nu, naar aanleiding van de gebeurtenissen, 107 miljoen frank uit aan deze sector. Ze krijgen maar 40 percent van het aantal te behandelen kinderen in België over de vloer. Ze hebben wel de beschikking over meer centra en kunnen bijgevolg aan betere hulpverlening doen. De centra in Vlaanderen voelen zich beledigd door het blijvende gebrek aan middelen. Is het juist dat in Vlaanderen slechts 11,8 miljoen frank extra zal worden gegeven aan de vertrouwensartsencentra, en dat de budgetten in Vlaanderen voor deze belangrijke hulpverlening aan kinderen in crisissituaties niet in verhouding staan tot wat men in Wallonië investeert?
De ontwikkeling van kinderen verloopt in fasen, zowel fysiologisch, affectief als cognitief. Er zijn bepaalde periodes waar kleuters, kinderen en tieners een sprong maken in de groei.
Bij misbruikte kinderen wordt deze groei vaak geremd. Een kleuter bijvoorbeeld, die wordt mishandeld in het groeistadium waarin hij een vertrouwensband leert opbouwen met volwassenen, zal misschien nooit meer in staat zijn tot een relatie te komen. Fysiek kan het misbruik van kinderen ook leiden tot ernstige letsels en tot onvruchtbaarheid. Het risico op overdracht van mishandelingspathologieën van generatie op generatie is een ander indirect gevolg van seksuele en andere mishandeling van kinderen. De volgende generatie kinderen wordt daardoor op dezelfde manier mishandeld door de vroegere slachtoffers. Zo zitten heel wat gezinnen in een vicieuze cirkel, die alleen mits een goede begeleiding kan worden doorbroken.
In de kinderpsychiatrie bestaan er al lange tijd wachtlijsten van drie, zelfs vier maanden. De minister van Gezondheidsbeleid wil ik daarom vragen welke maatregelen er worden genomen om de opvang van kinderen, die psychiatrische begeleiding nodig hebben, te verbeteren. Een psychiater die op de Filipijnen met misbruikte kinderen werkt, gaf aan dat ze deze kinderen nooit helemaal kon genezen op basis van patronen die goed toepasbaar waren op volwassenen. Dat veranderde pas nadat ze inzag dat ze moest uitgaan van de wijze waarop die kinderen zelf met hun trauma´s omgaan. Ze moest de tegenovergestelde weg bewandelen, dan pas kwam de genezing vanzelf op gang. Dit was voor haar een niet evidente weg in de hulpverlening. Is er bij ons ruimte voor een dergelijke respectvolle benadering in de kinderpsychiatrie, bent u op de hoogte van dergelijke experimenten?
Kindermishandeling wordt vaak niet opgemerkt door de omgeving, ook niet door de school. Is hier niet een belangrijke taak weggelegd voor het MST? Hoe worden verborgen seksueel misbruik en mishandeling gedetecteerd, is er enige opvolging achteraf door het MST?
Ook op andere segmenten van de jeugdhulpverlening is de werkdruk te groot. Daardoor voldoet de opvang niet. Houdt de door de Vlaamse regering voorziene injectie in de social-profitsector rekening met deze penibele situatie? Kan de minister van Tewerkstelling aangeven hoe in de onmiddellijke toekomst meer zuurstof wordt gegeven aan de algemene en bijzondere hulpverlening aan kinderen, meer bepaald inzake werkgelegenheid?
Aangaande de wereldwijde handel in kinderen en de kinderpornonetwerken zijn specialisten het erover eens dat het aan banden leggen van deze excessen via Internet een van de grote internationale uitdagingen is. Via de informatiesnelweg circuleren lijsten van te bestellen kinderen en foto´s van kinderen in de meest onterende houdingen. In de Verenigde Staten werd enkele weken geleden nog een netwerk opgerold waarbij kinderen voor het oog van een digitale camera werden verkracht, waarna de geïnteresseerde gebruikers van Internet dit nog eens virtueel konden overdoen. Ook bij ons zullen dergelijke praktijken groeien. Hoe denkt de minister, bevoegd voor Media, zich daartegen te kunnen wapenen? Wordt hierover nu al overleg gepleegd met andere overheden?
Mishandeling en misbruik van kinderen zijn uitingen van normvervaging op het gebied van geweld. In de media worden kinderen met soms extreme vormen van fictief geweld geconfronteerd. Op den duur lijkt dit allemaal gewoon. In zijn boek over opvoeding waarschuwt de bekende kinderpsychiater Peter Adriaensens voor de grote beschikbaarheid van harde geweldfilms in videotheken en de impact ervan op kinderen. Ook harde porno wordt onder de toonbank verhuurd en verkocht. Welke maatregelen kan de minister, bevoegd voor Media, nemen voor een strengere wetgeving terzake?
Na de storm van berichtgeving over de vermoorde kinderen in de media, over de hoofden van alle kijkende kinderen heen, is iedereen nu wel overtuigd geraakt van het nut van een degelijk uitgebouwd jeugdjournaal. Dit had de feiten in een voor kinderen begrijpelijker en minder beangstigend geheel kunnen plaatsen. De BRTN-baas speelt de financiële bal terug naar de minister en naar het parlement. Overweegt de minister van Media een financiële tegemoetkoming voor deze specifieke opdracht? Indien niet, heeft hij andere argumenten om er op aan te dringen dat dit toch wordt gerealiseerd als belangrijke prioriteit bij de openbare omroep?
Seksueel misbruik treft in veel ruimere mate meisjes dan jongens. De daders zijn hoofdzakelijk mannen. Ook andere vormen van kindermishandeling hebben vaak te maken met vastgeroeste rolpatronen. Dit zijn geen seksistische opmerkingen, dit wordt door statistieken bewezen. Andere vormen van kindermishandeling hebben ook vaak te maken met vastgeroeste rolpatronen en doordat mannen van hun verantwoordelijkheid voor het welzijn van hun kinderen of de kinderen in het algemeen verkeerd inschatten. Iemand merkte al op dat de meeste mannen meer afweten van auto´s dan van kinderen. Hoe kijkt de minister van Gelijke Kansen tegen dit probleem aan? Kunnen hieruit beleidsconclusies worden getrokken, onder meer inzake preventie?
Een belangrijk punt in de implementatie van het Verdrag van de Rechten van het Kind is de zorg voor de leefomgeving van kinderen. Kinderen moeten kunnen opgroeien in een geborgen omgeving, met ruimte om te spelen en om zich te ontplooien. Wie de infrastructuur van steden en wegen bekijkt, ziet dat er de voorbije decennia niet of nauwelijks aan kinderen werd gedacht. De wegen zijn niet veilig genoeg voor schoolgaande kinderen, de straten in de stad zijn ronduit kindonvriendelijk. Er is te weinig groen en te weinig speelruimte.
Inzake stadsvernieuwing is het aantrekken van gezinnen met kinderen belangrijk. De minister bevoegd voor het Stedelijk Beleid, Vervoer en Ruimtelijke Ordening wil ik daarom vragen welke maatregelen op korte en lange termijn worden genomen om de steden, de agglomeraties, de wegen en de openbare terreinen kindvriendelijker te maken? Welke prioriteiten zijn er terzake in de grootstedelijke vernieuwing?
De voorzitter : Het is nu te laat om nog een volgende interpellatie te houden. Er staan nog vier interpellaties op de agenda, ik stel voor om 14.00 uur stipt daarmee verder te gaan.
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Doomst tot de heer Van Rompuy, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media, over een ethische code in de media.
De heer Doomst heeft het woord.
De heer Michel Doomst : Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik ben blij dat ik de mannelijke namiddagslotrij mag openen, waarin ik ga bewijzen dat we evenveel van kinderen afweten als van auto´s. We zijn echter bescheidener. Ik zal inhoudelijk ook maar één minister, en niet heel de regering, interpelleren.
Bij de commotie over de verdwenen kinderen hebben de media een heel grote rol gespeeld bij de verslaggeving. Het is goed dat we naar aanleiding van dit gebeuren even bij de mediawereld stilstaan. Het zal iedereen wel opgevallen zijn dat het voor sommige mediamakers moeilijk was om niet door de hitte van het nieuws te worden verschroeid. Het was dan ook uitzonderlijk delicaat en sensationeel nieuws dat ze te verwerken kregen. Alleen al op het domein van de verslaggeving heeft het gebeuren heel wat discussie tussen zenders en dagbladen losgeweekt, over de grenzen van wat ethisch al dan niet kan. Na de feiten heeft men zich daar op tal van plaatsen over bezonnen. Heel wat verslaggevers hebben hun twijfelmomenten gehad over artikels of bepaalde beelden, waarbij ze de knoop moesten doorhakken of ze het materiaal al dan niet zouden vrijgeven. Eén ding was in dit dossier duidelijk : de jacht op primeurs was zeer groot, de triomf om een exclusief beeld of artikel was nauwelijks te onderdrukken en de kijk- en leescijfers vormden een hoofdelement in het achterhoofd of zelfs voorhoofd van nogal wat mediamakers.
Heel wat beleidsverantwoordelijken, ook in dit parlement, zijn daardoor de jongste weken gaan nadenken over de rol van de media, niet alleen op het gebied van de verslaggeving, maar ook op dat van de verharding die blijkbaar aanleiding geeft tot harde televisiebeelden. Met betrekking tot de opwaardering van de kinderen in hun leefomgeving, zijn dan ook ideeën gegroeid over de plaats van kinderen in de audiovisuele sector. Het is duidelijk dat een pak sensatie en geweld leidt tot verharding en verwering bij jonge kijkers. We moeten ons afvragen of daardoor bepaalde gruwel niet vanzelfsprekender wordt gemaakt.
Velen van u ervaren aan den lijve hoe het binnenskamers een hele opdracht is om in het huidige tijdsklimaat de opvoeding van kinderen met het juiste Fingerspitzengefühl aan te pakken. Elke goede opvoeder probeert daarbij de componenten van de leefomgeving goed in te schatten en op de juiste manier te betrekken bij het opvoedingsproces. De school, vrienden, buren, de jeugdbeweging, materiële middelen, de lectuur, maar zeker ook televisie en video spelen hierbij een grote rol. Wellicht vertonen de meesten van ons een passieve reactie bij het televisiekijken van kinderen. Vaak wordt er gedacht : ze kijken en we hebben er geen last van, het is beter dan op straat lopen en als ze het op televisie niet zien, zien ze het wel ergens anders. We moeten ons er met andere woorden niet te veel om bekommeren. Naar aanleiding van het diepkrenkend miskennen van kinderen in de lopende onderzochte zaken, hebben velen nu de reflex om niet één maar twee waakzame ogen open te houden, dit om kinderen een goede plaats te bezorgen in het groeiend mediagebeuren van vandaag en om te beletten dat het geen objecten worden, maar subjecten blijven. Als volwassenen hebben we de grootmacht van de televisie wellicht minder ervaren en onderschatten we het geweld, de sensatie en de agressie die langs de beeldbuis de dagelijkse leefreflexen van kinderen vormen. We mogen dit niet overdrijven : er is de reclame, er zijn de computerspelletjes, de video en de wereld van het speelgoed. De wereld van de televisie echter ervaren ze rustig vanop de canapé en beklijft hen meer dan we denken.
Graag wil ik hier nog een paar zaken uit de resolutie Kinderen en Televisie aanhalen, die mevrouw Lindekens en ikzelf nog in tempore non suspecto hebben opgezet. Deze zaken zijn nu actueel geworden en het spijt ons ten zeerste dat daar een tempus suspectum moest voor worden gecreëerd. De voorstellen zijn erop gericht om kinderen beter te leren omgaan met de groeiende medialawine en om hen niet tot kijkobject te laten verworden. We wilden remmen inbouwen op de sensatie, het geweld en de reclame die op hen worden losgelaten. Het was niet de bedoeling de prekende pater of de betuttelende pastoor uit te hangen. Mij kan u daar nog van verdenken, maar mevrouw Lindekens zeker niet. We hebben dan ook voorgesteld om de hoofdverantwoordelijkheid te blijven leggen, niet bij de overheid, maar bij de mensen op het veld zelf : degenen die media maken en degenen die kinderen maken. We hadden dit eigenlijk aan de minister zelf willen verwoorden. Het is altijd beter om de bevoegde minister in de ogen te kunnen kijken, al valt dat in dit geval wel goed mee. Dan verkrijgt men immers meer resultaat. Men meent niet dat meekijkende ouders voldoende steun moeten krijgen bij projecten die hen als meekijkers helpen om de nodige attentie op te brengen. Er zijn heel wat organisaties en initiatieven die op dat vlak goede pogingen ondernemen. Deze mensen verdienen volop onze steun en om een maximaal rendement te halen, moeten we uitkijken naar uitbreiding van die pogingen. Veelal zitten kijkende ouders met kleine en grote wrevels die ze niet kwijt raken of die ze voor zichzelf houden. Het creëren van een kanaal om de bekommernissen van die ouders te leren kennen, zou heel nuttig zijn. We dachten dan ook aan een groene, blauwe, rode of andere kleur van telefoon, om zo een bescheiden en toch leerrijk media-inspraakkanaal te creëren. In de op stapel staande nieuwe media-administratie zou dit een leerrijke en vooral ook goedkope component kunnen vormen. Met betrekking tot het jeugdjournaal zijn we natuurlijk blij dat, nu Bert ja heeft gezegd, dit door iedereen volmondig wordt ondersteund. We hebben ook het idee van de ethische code gelanceerd, waarbij de zenders vrijwillig bepaalde kwalitatieve en kwantitatieve normen zouden afspreken. Kwalitatieve normen hebben betrekking op de inhoud van programma´s, kwantitatieve normen hebben betrekking op het tijdstip en de dosering van bepaalde uitzendingen. Op dat gebied zijn we het Europees discours stilaan beu. We hebben zelfs de heer Van Miert naar hier gehaald, dit zonder een pasklaar antwoord gekregen te hebben. Het zou misschien goed zijn dat mevrouw Lindekens nog eens aan de jas van de heer Van Miert trekt. Het is toch onmogelijk dat men zegt een zender als VT4 niet van de kabel te kunnen houden in Vlaanderen, maar dat deze zender zich niets hoeft aan te trekken van de Vlaamse overheid of van ons normenspectrum. We denken dat de vlaamse zenders hierover overleg moeten plegen en dat ze daar zeker en vast ook toe bereid zijn.
Kortom, dit verhaal is niet nieuw, maar de actualiteit maakt onze voorstellen over kinderen en televisie wel nog actueler. Ik hoop dat we tot concrete beleidsafspraken kunnen komen. We zullen het echter niet nalaten om de minister daar in de toekomst mee lastig te vallen.
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Lauwers tot de heer Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, en mevrouw Demeester-De Meyer, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, over maatregelen voor begeleiding van slachtoffers en daders van seksueel geweld.
De heer Lauwers heeft het woord.
De heer Herman Lauwers : Mevrouw de voorzitter, mijnheer en mevrouw de minister, dames en heren, ik kan mijn interpellatie kort houden, omdat er al heel wat vragen werden gesteld. Ik wil mijn interpellatie ook houden met enige terughoudendheid : we moeten ons ervoor hoeden de indruk te wekken dat door het welzijnswerk of de politiek in het algemeen, deze excessen hadden kunnen worden vermeden, hoe schokkend de feiten ook zijn. Jaap Kruithof heeft het deze week nog gezegd : bij extreme misdaden zit de creativiteit bij de criminelen, en deze kan niet door de politiek worden geanticipeerd. Volgens mij is deze uitspraak juist. Ik wil hiermee zeker geen afbreuk doen aan de ernst van de feiten.
Ik wil enkele dingen even aanraken in de hoop dat minister Martens er in zijn antwoord op in gaat. Ik zal het geheel der feiten dus niet opnieuw systematisch overlopen. Het is natuurlijk wel nuttig om naar aanleiding van de gebeurtenissen een evaluatie te maken van onze welzijnsinstrumenten.
Wat het justitiële welzijnswerk betreft, werd er in 1994 een samenwerkingsverband afgesloten tussen Justitie en de Vlaamse Gemeenschap. Daarbij werd bepaald dat het justitiële welzijnswerk eigenlijk de voorpost moest zijn van het algemene welzijnswerk, van de diensten voor geestelijke gezondheidszorg, en van nog veel meer diensten, zoals de VDAB, de basiseducatie. Kortom, het was de bedoeling om alle instrumenten waarover de Vlaamse Gemeenschap beschikt, in de gevangenissen zelf binnen te brengen. In welke mate is men in dat opzet geslaagd? Hierover werd door een commissie een opvolgingsverslag gemaakt. Hoe verloopt de concurrentie tussen onze eigen Vlaamse justitiële diensten en de welzijnsdiensten van Justitie? We worstelen nog altijd met een dubbele structuur.
Toch zitten er nog altijd hiaten in dat justitiële welzijnswerk, met name in Brussel, Oudenaarde en de Noorderkempen, waar onvoldoende structuren bestaan voor de vier gevangenissen en waar men kampt met een personeelstekort. Naar aanleiding van de recente ontvoeringszaken nam de federale regering een aantal maatregelen die op de schouders van het justitiële welzijnswerk terecht zullen komen, wat het tekort aan personeel nog prangender zal maken.
De opvolgingscommissie pleit met klem voor het organiseren van één centrale Vlaamse dienst, die de coördinatie van al die voorzieningen van de Vlaamse Gemeenschap op zich zou nemen, en dat voor alle gevangenissen. Zo zou Justitie één toegangspoort hebben en meteen weten met wie men kan praten. Ik pleit dus voor meer coördinatie, niet alleen binnen elk gerechtelijk arrondissement, maar ook voor de totaliteit van de Vlaamse Gemeenschap.
In het kader van de eerder genoemde samenwerkingsakkoorden werd ook afgesproken dat de CGSO´s zogenaamde leerstraffen kunnen organiseren, vooral als het om seksuele misdrijven gaat. Mijn vraag daarbij tot minister Demeester is : zijn de CGSO´s hiervoor wel onvoldoende gewapend, zeker als er ernstige psychische complicaties mee gemoeid zijn. Daar belanden we op het terrein van de tweedelijnstherapie. Ik vind het dan ook merkwaardig dat de diensten voor geestelijke gezondheidszorg geen gelijkaardige afspraken met Justitie hebben om dit soort gevallen op te vangen. Zij zijn mijns inziens hiervoor eerder aangewezen dan de CGSO´s.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : We zijn daar al sedert maart van dit jaar druk mee bezig.
De heer Herman Lauwers : Dat verheugt me. Iets over de slachtofferhulp nu. Hier zijn we bezig met het wegwerken van een achterstand van een tiental jaren. Daarbij gaat het niet alleen om het materiële herstel en het verwerken van het leed, maar ook om het herstel van het vertrouwen in de samenleving zelf. Soms is dat vertrouwen ernstig geschokt. Dan is het belangrijk dat mensen niet afglijden naar een permanent gevoel van onveiligheid en machteloosheid, waarbij ze ervan overtuigd zijn dat de samenleving volledig rot is en de overheid en haar instellingen totaal ongewapend staan tegenover de misdaad.
In die zin is het van groot belang dat de slachtofferhulp in overwegende mate door vrijwilligers gebeurt. Daar ervaren de hulpzoekers de echte solidariteit, wat iets anders is dan de professionele solidariteit. Deze bedenking mag geen alibi zijn om alles met vrijwilligers te klaren. De hulpverleners hebben immers een bijzondere vorming nodig. Goede wil alleen volstaat niet. Ik pleit dus voor een sterkere ondersteuning van de slachtofferhulp.
Ik pleit ook voor een betere coördinatie per gerechtelijk arrondissement. Nu zijn er de diensten van Kind en Gezin, de vluchthuizen, de diensten binnen het algemene welzijnswerk, de juridische bijstand. Coördinatie van al die initiatieven is nodig om tot efficiënte slachtofferhulp te komen. Dat veronderstelt ook een structurele samenwerking met Justitie, waarmee ik bedoel dat de gerechtelijke diensten systematisch zouden moeten doorverwijzen naar de slachtofferbijstand. Ook die vraag vind ik terug in het eindverslag van de opvolgingscommissie. Van de minister verwacht ik een antwoord.
In de derde plaats wil ik het meer specifiek hebben over de preventieve en curatieve opvang van kinderen en jongeren. We moeten eerlijk durven toegeven dat veel voorzieningen al jaren stiefmoederlijk behandeld worden door de Vlaamse Gemeenschap. Zonder één bepaalde minister te viseren, geef ik het voorbeeld van het decreet op het algemene welzijnswerk. Bij de discussie daarover bleek het onmogelijk om voor de jongeren een afzonderlijke structuur binnen het algemene welzijnswerk uit te dokteren. De JAC´s werden gereduceerd tot een aspect van de ambulante of polyvalente welzijnscentra. Een eigen gespecialiseerde structuur was blijkbaar niet haalbaar. Zo hebben we vorige week nog gediscussieerd over het feit dat er ten gevolge van die cesuur geen verbinding tot stand kon worden gebracht tussen de JAC´s en de jongerenopvangcentra.
Een ander voorbeeld werd al aangehaald door mevrouw Van Den Heuvel. Het betreft de kindertelefoons. Als pril parlementslid al werd ik aangeklampt door de kindertelefoons. Ze kloegen toen dat ze zes telefoons draaiende moesten houden met een subsidie van één miljoen frank, aangevuld met wat gescharrel. Acht jaar later staan ze geen stap verder : ze werken met één voltijdse kracht, bijgestaan door vrijwilligers, om de lijnen 24 uur op 24 bemand te houden.
In een andere sfeer is er het initiatief van Kamers met Aandacht. Dit is een opvang voor jongeren met een extreme vorm van pedagogische verwaarlozing, die dreigen in de psychiatrie terecht te komen, waar ze niet thuishoren. Dit initiatief, dat al lang werkt en veel ervaring heeft, zoekt nog steeds naar een manier om subsidies te kunnen genieten. Een subsidie ad nominatim binnen het reguliere stelsel zat er immers niet in. De administratie stuurde hen naar een andere administratie, maar ondertussen blijven ze in de kou staan.
Ik wil daaraan het volgende toevoegen. Er wordt nu gepleit voor een kinderdienst, een jongerendienst, een kinderopvangdienst of een ombudsdienst. Ik ben daar niet tegen gekant, maar er bestaan al jarenlang een aantal diensten en initiatieven. Een aantal diensten is ontstaan in de jaren zestig, een aantal andere ontstond in een meer reguliere sector, zoals bijvoorbeeld Kind en Gezin. Ik vind dat deze diensten eerst fatsoenlijk zouden moeten worden uitgebouwd, en misschien in een wat coherentere structuur moeten worden gegoten.
Als we - om het lapidair te zeggen - de kindertelefoons acht jaar geleden ernstig hadden uitgebouwd, dan hadden we al een ombudsdienst gehad, of toch in grote mate. Dat wil niet zeggen dat er geen nood is aan coördinatie van al die initiatieven, en dat er geen link moet worden gelegd met de overheid. Het is goed mogelijk dat er nog bijkomende initiatieven nodig zijn, maar ik ben van oordeel dat het fout zou zijn om nu een nieuwe structuur uit de grond te stampen die niet is geworteld is in het bestaande netwerk dat we gedurende jaren niet fatsoenlijk hebben gehonoreerd. We hebben het wel in leven gehouden, maar we hebben het niet echt de kansen gegeven om tot ontplooiing te komen. Ik zou het onverstandig vinden om dit verder te laten uitdrogen, en ondertussen met een nieuw initiatief op de proppen te komen. Ik denk dat het één structureel aan het ander moet worden gekoppeld.
Ik wil één voorbeeld geven - misschien wel wat extreem als voorbeeld. Gedurende een zestal jaren heeft er een infolijn bestaan voor jongerenrechten. Die infolijn bestaat nog altijd, maar in een andere structuur. Ze heeft al die tijd gedraaid met professionele juridische mensen. Die lijn werd hoog gewaardeerd, want de diensten van de universiteiten en ook de PMS-centra maakten er gebruik van. Ze werd gefinancierd met de opbrengst van postzegels, en af en toe met een potje uit de Lotto. Soms vond zelfs de federale minister van Sociale Zaken ook een potje om dit project gedurende een half jaar verder in leven te houden. Minister van Sociale Zaken Busquin heeft zich daar mee bezig gehouden, en de infolijn werd ook gefinancierd door minister Maystadt met de Lotto.
Het project werd ook gefinancierd door minister Colla, en die financieringen gebeurden altijd voor de periode van zes maanden, en daarna zou men wel weer zien. Daardoor hebben de professionele en vrijwilligers de helft van hun tijd moeten besteden aan het zoeken naar fondsen - een potje hier, een fonds daar, onderzoeken of de lijn niet kon worden ondergebracht bij een project van de minister van Binnenlandse Zaken, bij de veiligheidscontracten of bij de nieuwe initiatieven van het departement van Justitie. Op dergelijke manier overleven al jaren veel instellingen of initiatieven, die naar mijn gevoel al een groot gedeelte van het noodzakelijke netwerk kunnen uitmaken waarvoor nu wordt gepleit. We moeten één en ander dan wel ernstig honoreren, en dan kan er ook worden gesproken over een soort ombudsdienst die de link naar de overheid legt.
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Swennen tot de heer Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over slachtofferhulp en behandeling en begeleiding van delinquenten.
De heer Swennen heeft het woord.
De heer Guy Swennen : Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, mevrouw de minister, collega´s, ik zal ook proberen binnen het mij toegemeten tijdsbestek te blijven. Ik zal dat doen door in mijn interpellatie niet te behandelen wat hier al aan bod is gekomen - en dat is zeer veel.
Mijn interpellatie bevat twee luiken. Ten eerste zal ik een aantal actuele vragen stellen over de blinde vlekken. Ten tweede zal ik het in een meer fundamentele beschouwing hebben over de vragen die we hebben inzake het besef over de omvang van het probleem van de slachtofferhulp.
Plots beseffen we meer dan ooit dat we als gemeenschap de bevoegdheid hebben om de persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing van het justitiecliënteel te bevorderen. Er is reeds herhaalde malen verwezen naar de blinde vlekken, waarvan een goede inventaris is opgesteld door de interdepartementale commissie hulpverlening aan gedetineerden. De heer Lauwers en ook andere collega´s hebben al gewezen op het niet-functioneren van een welzijnsteam in Brusselse gevangenissen en naar de problematiek van Oudenaarde. In verband met Brussel wens ik de volgende vraag te stellen : wanneer wordt de erkenning met twee voltijdse personeelsleden toegestaan?
Er is ook de welgekende problematiek van de grote Vlaamse steden en arrondissementen met veel gevangenissen, waar het personeel dat door de Vlaamse Gemeenschap wordt ingezet duidelijk niet volstaat - het probleem van de Noorderkempen. Meer algemeen zou ik willen wijzen op de noodzaak van de versterking van de personeelsomkadering van de centra voor justitieel welzijnswerk. Deze versterking is nodig om een bijdrage te kunnen leveren in het kader van de recente maatregelen, genomen door het federale niveau. Het zou gaan om een doelgroep van tienduizend tot vijftienduizend personen.
Door gebrek aan personeelsmiddelen komen de centra voor justitieel welzijnswerk nauwelijks aan hun opdracht toe : ze moeten er op het structurele vlak voor zorgen en erop toezien dat de reguliere maatschappelijke dienstverlening - welzijn, cultuur, gezondheid, onderwijs en werk - die buiten de gevangenis bestaat binnen de instelling haar diensten kan aanbieden. Deze functie is essentieel om de geloofwaardigheid van de Vlaamse engagementen ten opzichte van justitie met een minimum aan slagkracht waar te maken. Daarom willen we pleiten voor één bemiddelaar maatschappelijke dienstverlening per gevangenis. We hadden hierover graag uw mening gehoord, mijnheer de minister.
In tegenstelling tot de Franse Gemeenschap, die een budget voorziet van 4,5 miljoen frank, wordt de werking van de welzijnsteams afgeremd, omdat zij niet over een budget beschikken voor de organisatie van sociaal-educatieve en integratieve activiteiten - aanschaf van materialen, lesgevers en dergelijke meer.
Ik wil ook even verwijzen naar de evaluatiedag van de welzijnsteams van 30 mei 1996. Daar werd onder andere geconcludeerd dat er dringend ondersteuning nodig is op het vlak van personeel en werkingsmiddelen. Werd er reeds gevolg gegeven aan de aanbevelingen van deze commissie en hoe denkt u, mijnheer de minister, de maatschappelijke druk op deze sector op te vangen? Is de zogenaamde interdepartementale commissie nog actief? Hiermee sluit ik mijn justitieel luik af.
Ik kom dan tot het luik over de opvang van en hulpverlening aan slachtoffers van misdrijven. De hiaten op het gebied van het algemeen welzijnswerk zijn gekend. Het pleidooi vanwege de parlementsleden en vanwege de sector over de invulling van de blinde vlekken is tot herhalens toe gehouden. Ik wil de vraag dan ook nog eens herhalen maar er ook snel over heen gaan : wanneer zullen de hiaten worden ingevuld?
Ik wil een laatste vraag te stellen over de slachtofferhulp. Er is nood aan een duidelijk samenwerkingsakkoord tussen justitie en de Vlaamse Gemeenschap. De federale overheid - zo lijkt me - is op dit ogenblik vragende partij. Hoe wordt deze samenwerking gestructureerd?
Ik wil dan komen tot een fundamentele vraag. We hebben deze middag de vraag gesteld over de invulling van de blinde vlekken binnen een bestaand denkkader, binnen het geheel van voorzieningen die we ons hebben voorgenomen. Dat geheel was onafgewerkt, dat werd ook zo erkend, maar we kwamen maar niet tot afwerking. Ik durf er nu van uitgaan dat in de antwoorden van de minister de aankondiging zal vervat zitten dat een aantal - en ik hoop alle - acute blinde vlekken eindelijk zullen worden ingevuld. Ik wil de heer Lauwers bijtreden in zijn mening dat we er ons in pleidooien als deze, in een sfeer als deze, voor moeten hoeden de indruk te wekken dat we extreem gedrag door een grote uitbouw van welzijnssector kunnen voorkomen. We moeten alleszins dankbaar zijn voor de huidige omstandigheden die ons toelaten om meer dan ooit het besef los te weken dat de zachte sector, die meestal meewarig wordt bekeken, een harde maatschappelijke betekenis heeft. Zullen we in staat zijn om, wanneer de emoties zullen zijn weggeëbd en de aandacht verzwakt, de beleidsdaden te stellen die de maatschappelijke betekenis van de feiten recht aandoen?
Zoals zal blijken uit volgende cijfers is er nood aan omvangrijke slachtofferhulp. Deze cijfers zijn het resultaat van berekeningen waarvoor ik mij gebaseerd heb op de nota Slachtofferbeleid van januari 1995 van de Vlaamse Gemeenschap. Ik citeer : In België beschikken we wel niet over de nodige gegevens om een exacte en realistische inschatting te maken van het aantal slachtoffers, maar uit de internationale slachtofferenquête uitgevoerd in opdracht van de Raad van Europa blijkt dat in België in 1991 ongeveer één op vijf mensen het slachtoffer werden van een of ander delict in de meest brede betekenis van het woord.
Omgerekend voor Vlaanderen betekent dat er jaarlijks 1,1 miljoen of per dag meer dan 3.000 mensen het slachtoffer worden van één of meerdere misdrijven. Uit dezelfde enquête blijkt dat 25 à 30 percent van de slachtoffers slachtofferhulp op prijs zouden stellen. Van die groep vindt één derde weinig of bijna geen hulp. Omgezet naar de Vlaamse situatie moet rekening worden gehouden met 350.000 hulpbehoevende slachtoffers waarvan er ongeveer 85.000 in de kou blijven staan. Deze laatste groep zou dus door de georganiseerde slachtofferhulp actief moeten worden benaderd. In de hele sector van de ambulante en residentiële slachtofferhulp zijn momenteel een honderdtal mensen met deze opdracht belast. Is dat wel voldoende? Dat is de hamvraag.
Mijnheer de minister, erkent u dat de invulling van de blinde vlekken slechts een tussenstap is op de lange weg naar het volledig lenigen van alle noden?
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Dewinter tot de heer Van den Brande, over het preventie- en voorkomingsbeleid gevoerd door de Vlaamse regering in verband met het seksueel misbruik van kinderen.
De heer Dewinter heeft het woord.
De heer Filip Dewinter : Mevrouw de voorzitter, ik betreur het dat de minister-president de commissievergadering niet kan bijwonen, maar ik mag aannemen dat zijn collega´s hem waardig zullen vervangen.
De vele interpellaties tonen aan dat de recente feiten verontwaardiging blijven uitlokken in ons land. In het licht hiervan blijken ook heel wat vragen te leven over het regeringswerk terzake. Het zou verkeerd zijn om de interpellaties te beperken tot een aantal technische deelaspecten van de Vlaamse bevoegdheden inzake het bestrijden van het seksueel misbruik van kinderen. Het is duidelijk dat het beleid in de meest brede betekenis van het woord gefaald heeft. Het heeft geen zin ons te verbergen achter de federale bevoegdheid inzake politie en justitie om onze handen in onschuld te wassen.
Even pijnlijk is het door electorale berekening ingegeven pleidooi van sommige Vlaamse parlementsleden om de zaak in de doofpot te steken. In een interview met het Vlaamse weekblad Panorama van 5 september jongstleden zegde het Vlaamse parlementslid Willy Kuijpers onomwonden wat volgt. Ik citeer : Wanneer men de koppen bovenaan doet rollen, ontstaat er onderaan de piramide bij de bevolking te veel verbittering en ontgoocheling, te veel minachting voor mensen met gezag en dan jaagt men nog meer kiezers in de armen van het Vlaams Blok. Einde citaat. Het Vlaams Blok als voorwendsel om de affaire niet uit te spitten.
Ook beleidsverantwoordelijken stellen het de jongste dagen voor alsof er bij de bevolking naar aanleiding van de affaire Dutroux een niet meer normaal verklaarbare psychose is ontstaan. In De Standaard van gisteren lezen we dat Kris Van Lembergen, secretaris van het Vast secretariaat voor Preventiebeleid - niet de eerste de beste dus - heeft verklaard. Ik citeer : De bevolking is gevoelig voor de problemen met de ontvoering van kinderen zodat we de werking van onze stadswachten daarop moeten toespitsen, al is het maar als antwoord op de psychose die nu heerst. Er zijn inderdaad verschrikkelijke dingen gebeurd, maar de bevolking moet eerst weer tot kalmte worden aangemaand. De psychose die nu heerst is een overdreven vorm van onveiligheidsgevoel. Einde citaat.
Iedereen voelt al met de ellebogen aan welke richting dit uitgaat. Niet het politieke systeem is fout, niet de politici hebben gefaald, noch de rechters, noch het politieapparaat. Niet het beleid staat ter discussie, maar wel de bevolking. Volgens de heer Van Lembergen is de bevolking ten prooi gevallen aan een psychose die leidt tot een overdreven gevoel van onveiligheid.
Mevrouw Nelly Maes : Komt Dutroux vrij in 2020? Dat lees ik op de pamfletten die uw partij uitdeelt aan de stations. Hiermee wakkert u in elk geval de psychose aan.
De heer Filip Dewinter : Ik citeer alleen de verklaring van de heer Kuijpers in Panorama.
De voorzitter : Mijnheer Dewinter, sinds elf uur vanochtend wordt hier in een serene sfeer vergaderd. Mocht u aan de besprekingen hebben deelgenomen, dan had u kunnen vaststellen dat er pertinente vragen zijn gesteld en dat geen enkele politicus beweerd heeft dat de politiek in deze zaak vrijuit gaat, wel integendeel.
De heer Filip Dewinter : Mevrouw de voorzitter, ik wens vooreerst te beklemtonen dat vier vertegenwoordigers van mijn fractie de vergadering hebben bijgewoond. Voorts sta ik erop zelf te kunnen uitmaken waarover ik interpelleer.
Ik weet wat de traditionele partijen over deze problematiek zeggen. Zij zullen een aantal initiatieven nemen om de publieke opinie te sussen, maar ten gronde zal er weinig of niets gebeuren. Ik vrees dat omdat sommige beleidsverantwoordelijken nu al van mening zijn dat de psychose bij de bevolking wat overdreven is en staaf dat met voorbeelden. Hun uiteindelijke bedoeling is uiteraard de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven. Het probleem is heel wat fundamenteler en Kurieren am Symptom zal hier niet baten.
Personages als Dutroux kunnen alleen gedijen in de alles-kan-en-alles-mag-maatschappij die door een aantal partijen, vertegenwoordigd in deze commissie, opgehemeld en verheerlijkt wordt. Sommigen houden er een dubbele moraal op na, niet alleen inzake de drugsproblematiek maar ook in hun houding ten aanzien van seksuele aberraties.
Mevrouw Ria Van Den Heuvel : U denkt misschien aan het geval Buisseret?
De heer Filip Dewinter : Mevrouw, gelooft u in het rechtssysteem of volstaat voor u een klacht om iemands schuld aan te tonen?
Enerzijds houdt men voor dat drugs taboe zijn, dat er aan drugspreventie moet worden gedaan en drugsgebruik aan jongeren moet worden ontraden, anderzijds financiert de overheid initiatieven waarbij jongeren wordt bijgebracht hoe drugs op een veilige manier kunnen worden gebruikt, welke de hallucinante effecten zijn van verscheidene drugs, enzovoorts.
Sommige politici komen er overigens voor uit dat zij in het verleden drugs hebben gebruikt en moedigen het gebruik van drugs met hun uitspraken aan. Hoe kan anders volgende uitspraak van een partijvoorzitter worden geïnterpreteerd? Ik citeer : Een jointje paffen betekent voor mij de hoogste vorm van intellectueel genot. Einde citaat.
Hoe moeten we de uitspraken van de minister van Binnenlandse Zaken anders interpreteren, die er geen geheim van maakt dat hij in zijn jeugdjaren drugs heeft gebruikt?
De dubbele moraal die sommigen aan de dag leggen met betrekking tot drugs, geldt ook voor het propageren van bepaalde vormen van seksuele aberraties. Zo lezen wij in de brochure van het jongeren adviescentrum - deze instelling is de minister zeker niet onbekend, gezien de belangrijke subsidies die zij ontvangt van de Vlaamse regering - een uiteenzetting waarin onder meer wordt beschreven welk soort drugs moeten worden gebruikt om de anale sluitspieren te ontspannen ten einde anaal geslachtsverkeer gemakkelijker te laten verlopen. Voorts is er nog Den Vrijen Courant, een krantje dat op kosten van de Vlaamse Gemeenschap op 100 000 exemplaren wordt verspreid onder jongeren. De kostprijs hiervoor bedraagt 780 000 frank. In dit krantje wordt reclame gemaakt voor de holibi-kampen. Holibi-kampen zijn kampen waar homo´s, lesbiennes en biseksuelen in samenwerkingsverband tot bepaalde verrijkende ervaringen kunnen komen. Er worden hele artikels gewijd aan het promoten van de holibi-kampen aan de jongeren in het onderwijs.
De minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijke-Kansenbeleid, mevrouw Van Asbroeck, trok amper enkele maanden geleden - in een land met een staatsschuld van 11 miljard frank - 2 664 326 frank uit voor een TV-spot ter promotie van de homo-manifestatie Roze Zaterdag. Deze manifestatie werd mede georganiseerd door het Roze Actiefront. Ik zal de brochure die in het kader van deze manifestatie over de affaire Dutroux werd rondgedeeld, aan de minister overhandigen.
De heer Herman Lauwers : Mijnheer Dewinter, indien ik u goed begrijp, stelt u homoseksualiteit gelijk aan criminaliteit.
De heer Filip Dewinter : Ik heb het over pedoseksualiteit.
De heer Herman Lauwers : U sprak zeer duidelijk over homoseksualiteit.
De heer Filip Dewinter : Het gaat over een brochure, uitgegeven door het Roze Actiefront, één van de organisatoren van Roze Zaterdag, dat door de Vlaamse regering wordt gesubsidieerd a rato van 2 664 326 frank voor het uitzenden van TV-spotjes voor het promoten van Roze Zaterdag. Deze brochure werd vorige zaterdag verspreid op de boekenbeurs Het Andere Boek. Alle brochures werden echter aangeslagen door de Antwerpse politie omdat zij strijdig waren met de strafwet.
Ik vraag me af hoe ver men kan gaan bij het prediken van deze dubbele moraal. Enerzijds worden bepaalde seksuele aberraties de hemel ingeprezen via tijdschriften die worden gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap. Anderzijds wordt hier een heilige verontwaardiging tentoongespreid en verklaart men dat het allemaal anders zou moeten.
In tegenstelling tot al deze organisaties, die miljoenen franken subsidies ontvangen, is er één organisatie die er reeds sedert januari 1991 bij de Vlaamse regering op aandringt om subsidies te ontvangen, met name het Hulpfonds voor Ontvoerde en Vermiste Kinderen. Tot op heden heeft deze organisatie geen frank subsidie gekregen. Wat kan de minister hierop zeggen? De v.z.w. Marc en Corinne ontving vorig jaar 2,2 miljoen frank van de Waalse overheid. Het Hulpfonds voor Ontvoerde en Vermiste Kinderen heeft, wellicht zeer tegen de zin van de traditionele partijen, vorige zondag in Antwerpen een manifestatie georganiseerd, waaraan meer dan 2000 mensen spontaan hebben deelgenomen om het beleid in zijn totaliteit aan te klagen. Ik herhaal dat deze organisatie tot op heden geen frank subsidie heeft ontvangen hoewel tal van andere organisaties rijkelijk kunnen teren op de Vlaamse subsidiepot.
De dubbele moraal die ik heb aangeklaagd, geldt niet enkel voor de geciteerde tijdschriften en brochures. Ook een aantal kranten bezondigen zich aan dezelfde dubbele moraal.
Het Vlaams Blok is geen tegenstander van een weerbaarheidsopvoeding, van het beter begeleiden van seksueel misbruikte kinderen of van het organiseren van allerlei initiatieven die moeten bijdragen tot een betere opvang van slachtoffers in het algemeen. Het is echter bepaald hypocriet om naar aanleiding van de weerbaarheidsopvoeding die nu - overigens terecht - wordt gepropageerd in een brochure van het Vast Secretariaat voor Preventiebeleid, dat helaas geen Vlaamse, maar een federale instelling is, te moeten lezen, ik citeer : Laat niets met je doen wat je zelf niet lekker vindt. Einde citaat. Anderzijds worden met steun en geld van de overheid initiatieven aangemoedigd waarbij het enkel de bedoeling is de morele normen en grenzen telkens te verleggen.
Uiteraard is het voor de beleidsverantwoordelijken, dus ook voor de Vlaamse ministers, heel wat moeilijker om iets aan dit inhoudelijke gegeven te verhelpen dan het installeren van een zoveelste hulptelefoon of het vrijmaken van enkele miljoenen subsidies om opnieuw een aantal welzijns- en straathoekwerkers op pad te sturen.
Het Vlaams Blok bepleit niet enkel een betere begeleiding van slachtoffers van misdrijven in het algemeen en slachtoffers van seksueel misbruik in het bijzonder, er moet ook een initiatief worden genomen waarbij, zoals in Groot-Brittannië - diverse televisiezenders zich er via een mediapact toe verbinden gewelddadige en pornografische programma´s enkel nog na 22 uur uit te zenden. Dit moet ook gelden voor de publiciteitsspots over deze onderwerpen, die nu soms tijdens kinderprogramma´s worden uitgezonden. Wij pleiten tevens voor het oprichten van een onafhankelijke reclamecommissie, samengesteld uit magistraten, die in geval van klacht een bindend oordeel kunnen vellen over het al dan niet aanstootgevend karakter van bepaalde reclamecampagnes.
Ten slotte zijn wij ook voorstander van een veralgemeende weerbaarheidstraining voor kinderen in het kleuter- en lager onderwijs. Wij zullen hierover eerstdaags trouwens een aantal voorstellen indienen.
De voorzitter : De andere sprekers krijgen de kans nu nog een korte uiteenzetting te houden vóór het antwoord van de minister.
Mevrouw Ceysens heeft het woord.
Mevrouw Patricia Ceysens : Mevrouw de voorzitter, mevrouw en mijnheer de minister, collega´s, na het horen van de interpellaties kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat er een nieuwe deus ex machina is gevonden. Zelfs de heer Dewinter beëindigde zijn interpellatie met het pleidooi voor het weerbaar maken van kinderen.
Weerbaarheid van kinderen is een contradictio in terminis. Weerbare kinderen zijn volgens mij nog maar weinig kinderlijk. Ik geef toe dat kinderen steeds mondiger worden en dat zij over meer kunnen meepraten dan dit vroeger bij kinderen het geval was. Het is echter verkeerd alle verantwoordelijkheid af te schuiven op de kinderen door te zeggen dat zij weerbaarder moeten worden.
In de gemeenteraad van Leuven heb ik ooit gepleit voor het houden van een campagne om het dragen van fietshelmen te promoten. Collega´s van andere fracties hebben mij er toen op gewezen dat men hierdoor toegeeft dat de kinderen voor alles moeten opdraaien. Rond de kinderen wordt een schild gebouwd, maar men kan zich afvragen welk effect dit heeft op het kind zelf.
Er moet op een genuanceerde manier worden gesproken over deze nieuwe deus ex machina. Kinderen moeten immers speels kunnen blijven. Wanneer zij zich weerbaar moeten kunnen opstellen, moeten zij over een enorme discipline beschikken. Kinderen moeten de kans krijgen de reden te vragen voor een bepaalde handeling. Wij bewijzen de kinderen geen dienst wanneer wij hen verplichten altijd zelf de reden van hun handelingen op te geven.
Het Verdrag voor de Rechten van het Kind is een goede zaak. Anderzijds mogen we ook op dit vlak niet overdrijven. Wie op de hoogte is van de praktijk, weet wellicht dat rechten pas echt rechten zijn, indien zij afdwingbaar zijn.
We kunnen die rechten opnemen in nog allerlei andere verklaringen, teksten en platforms, als ze niet afdwingbaar zijn, helpt ons dat geen stap verder. Ik wil hierbij een voorbeeld geven. In een bepaalde echtscheidingszaak had de moeder het hoederecht en de vader het bezoekrecht over de kinderen. Meestal ligt het probleem dan bij het feit dat de moeder het kind niet graag meegeeft. In dit geval kwam de vader echter niet opdagen. De moeder is een procedure gestart en vroeg aan de rechtbank de vader te verplichten zijn bezoekrecht uit te oefenen op basis van het Verdrag voor de Rechten van het Kind. Volgens het Verdrag heeft het kind recht op bezoek aan zijn vader. De vader kreeg een dwangsom opgelegd van 5.000 frank per keer dat hij zijn kind niet afhaalt. Noch het verdrag, noch de dwangsom kunnen echter het menselijk drama voorkomen of oplossen. We hebben aan het verdrag wel enige sensibilisatie te danken. Iedereen weet dat minderjarig niet minderwaardig betekent. Minderjarig is ook niet meerderjarig, die nuance kunnen we niet bij verdrag uitsluiten.
De controle op de navolging van de rechten van het kind moet er zeker komen. Wie moet dit doen? We hebben de Centra voor de Rechten van het Kind maar die kunnen dat blijkbaar niet doen. Waarom niet is mij een raadsel. Binnen Kind en Gezin is er een aandachtsambtenaar Kinderrechten. Om één of andere reden kan ook deze persoon die taak niet op zich nemen. Er zijn altijd excuses waarom mensen die op dit vlak al een behoorlijke knowhow hebben opgebouwd, niet kunnen optreden. Als we een nieuwe dienst oprichten, zal ons dat veel tijd kosten. We moeten de bestaande diensten aanwenden. Uw kabinet heeft daarvan blijkbaar een evaluatie gevraagd. Ook mijn fractie is benieuwd naar dergelijke evaluatie. Ik vernam via De Standaard dat die studie vrijgegeven is. Ik wil deze graag inkijken.
Bij het onderwerp slachtofferhulp heb ik een aantal vragen. Wat is er gebeurd met het fameuze Fonds voor Slachtoffers van Gewelddaden? Dit fonds wordt op grootschalige wijze gesponsord. Bij iedere veroordeling door een politie- of correctionele rechtbank wordt een bijdrage van 2.000 frank geïnd voor het Fonds. Dat kan per dag per rechtbank tot 40 à 50.000 frank oplopen. Het fonds beschikt over meer dan voldoende middelen. Volgens de krant werd het echter min of meer leeggezogen door de gewone federale staatskas om de Maastrichtnorm te kunnen halen. Klopt dit?
Wat de media en de ethische code betreft is er een belangrijk verschil naargelang welke zender de programma´s maakt. Mijn fractie is beducht voor censuur. Dat is zeker niet de goede weg. Deze morgen was er een radioprogramma over kinderen leren omgaan met reclame en de verborgen verleiders daarin. Er bestaat blijkbaar een studie, een filmpje : Eat it or beat it. We moeten ook daarvan de conclusies nagaan.
De voorzitter : De heer De Groot heeft het woord.
De heer Etienne De Groot : Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, mevrouw de minister, dames en heren, het debat werd zeer ruim opengetrokken. Ik zal proberen binnen de mij toegemeten tijd te blijven.
Ik vrees dat ons debat zodanig ver gaat dat de resultaten uiteindelijk nihil zullen zijn. Waar gaat het hier eigenlijk om? Het gaat om een maatschappij die in opstand komt tegen een onverschillige overheid, tegen een onverschillig gerecht, tegen een gerecht dat gedurende zeer lange tijd allerlei kwalijk ruikende zaken heeft ingedekt en verstopt. Het lijkt alsof men pas nu ontdekt dat er dagelijks kinderen worden misbruikt en dat die kinderen daar voor hun hele verdere leven door getraumatiseerd zijn. Naar aanleiding van de zaak Dutroux beleven veel mensen die trauma´s uit hun jeugd opnieuw. Het komt er nu vooral op aan een mentaliteitswijziging te bewerkstelligen, klachten ernstig te nemen, de overheid, het gerecht en de politiediensten te heropvoeden. Alle ogen zijn nu op hen gericht. Het parlement heeft de taak die mentaliteitswijziging te bevorderen. Iedereen kent de gevallen van jarenlange kindermishandeling door hoge functionarissen waaraan men niet durft raken. De goede naam van school of familie mag niet in het gedrang komen. Men heeft daarom getracht de problematiek van kindermishandeling te kanaliseren via de vertrouwensartsencentra. Deze centra werken al langer. Nu is in elk geval duidelijk dat ze onvoldoende financiële steun krijgen en bovendien ook onvoldoende morele steun. We moeten daar hoognodig iets aan doen.
In de nasleep van alle verschrikkelijke dingen die gebeurd zijn, zie ik de tendens de klok in dit land 30 jaar terug te draaien. Ik las in de krant dat de gemeenteraad van Gistel zijn afgevaardigde in de teledistributiemaatschappij de toelating heeft gegeven VT4 van de kabel te halen en te vervangen door Disneychannel. VT4 zendt namelijk te veel erotische programma´s uit. Een oud-schepen van Gistel verklaarde zelfs dat er een link bestaat tussen erotiek op tv en de zaak Dutroux. Ik betreur dergelijke gevaarlijke nonsens. Degenen die zich door het bekijken van erotiek en seks tussen volwassenen aangetrokken voelen tot seks met kinderen, moeten niet alleen psychiatrisch worden behandeld maar zelfs worden opgesloten. Ik wil waarschuwen voor overreactie. Mijn fractie is wel bezorgd over de overmaat aan geweld op tv. Misschien heeft de heer Louis Tobback een andere tv dan ik : bij hem druipt het sperma van het scherm, bij mij is het bloed dat eraf druipt. Een psychologe van het Willemsfonds stelde onlangs dat het tonen van extreem geweld, afhankelijk van hun milieu, zeer negatief kan inwerken op kinderen. Ik ben tegen censuur. Ik heb destijds nog universiteitsgebouwen bezet omdat men inzake bepaalde domeinen censuur wou invoeren. Ik wil die strijd ook vandaag nog verder zetten. Maar dat neemt niet weg dat wij ons over een cultuurproduct moeten bezinnen waarmee de Amerikanen eigenlijk hun geweldcultuur en hun sociale problemen bij ons nog eens - met winst - verkopen.
Mevrouw de voorzitter, ik zou nog een typisch voorbeeld willen geven over hoe het er vandaag in de Verenigde Staten aan toegaat. In een interview met Humo heeft acteur Jack Nicholson een anekdote verteld over de filmquotering. Als in een film een man, die een naakte vrouwenborst kust, wordt getoond, dan krijgt die film de quotering enkel toegelaten voor 16-jarigen en ouder. Maar als diezelfde man een vrouwenborst met een sabel afhakt, dan is die film geschikt voor kinderen. Ik denk dat we ons daarover eens moeten bezinnen.
Tot slot wil ik nog het volgende zeggen. Ik heb wat literatuur over pedofilie doorgenomen. Ik kan me inbeelden dat het voor iemand met pedofiele neigingen verschrikkelijk moeilijk om leven moet zijn. Maar de verschrikking is er evenzeer - en nog veel meer - voor de slachtoffers. Wij moeten iets - neen : wij moeten zeer veel doen inzake preventie én inzake slachtofferhulp. Wij weten dat in dit land iedereen zich met alles bezighoudt. De middelen worden gespreid ; maar zij worden niet efficiënt aangewend. In plaats van meer middelen zou het misschien beter zijn om die middelen te bundelen om zo over echte controle- en bijsturingsmechanismen te beschikken. Zo zouden we de hoop die in Vlaanderen leeft, werkelijk kunnen in realiteit omzetten.
De voorzitter : De heer Stassen heeft het woord.
De heer Jos Stassen : Mevrouw de voorzitter, mevrouw en mijnheer de minister, geachte collega´s, voor ik in dit Parlement werd verkozen werkte ik gedurende 10 jaar in de welzijnssector. Ik werkte er met kinderen die slachtoffer waren van kindermishandeling - zowel op psychisch, fysiek als seksueel vlak. Ik heb daar dagelijks ondervonden wat kinderen werd aangedaan ; en welke gevolgen dat dit heeft. Kinderen die het slachtoffer werden van seksuele mishandeling worden later vaak ook daders van seksueel geweld. Er ontstaat dus in zekere zin een spiraal van seksueel geweld.
Ik wil hier enkele vaststellingen uit de praktijk, die hier vandaag reeds aan bod zijn gekomen, toch nog even benadrukken. De meeste van dergelijke problemen komen meestal in de schoot van het gezin of de kennissenkring voor. Het gaat ook om een oud zeer. Er worden vandaag veel meer seksuele delicten gemeld dan vroeger. Maar het is nog maar de vraag of er ook meer seksuele delicten gebeuren. Seksueel geweld gebeurt vaak door ex-slachtoffers. En als het door onbekenden gebeurt, dan is dat vaak door pedofielen en/of door psychopathische Einzelgängers. Het gaat dan om mensen die om een of andere reden psychisch ontspoord zijn, en vaak op hun eentje verkrachten en moorden.
De zaak-Dutroux is iets totaal anders. Het betreft een netwerk, een bende die buiten de eigen vertrouwde omgeving mensen gijzelt, gebruikt en als afval dumpt. Het is klinkklare onzin te stellen dat de zaak Dutroux te maken heeft met een laissez-fairementaliteit. Die zaak heeft te maken met keiharde criminaliteit, en met veel geld. Het feit dat daarmee geld te verdienen is, is de reden waarom de bende-Dutroux zich daarin heeft gespecialiseerd. Gelukkig is deze bende een uitzondering. Voor zover ik weet gaat het om het eerste geval van een seksueel delict van dergelijke omvang dat in België ontdekt wordt.
Seksueel misbruik van kinderen is van alle tijden en van alle sociale klassen. Zelfs in het Victoriaanse tijdperk bestond de problematiek in dezelfde mate als vandaag. Op seksueel misbruik en incest met kinderen rust een cultureel taboe. Jung heeft een taboe ooit omschreven als iets wat je niet doet. Ik vind dat het van een verregaande perversiteit getuigt om een verband te leggen tussen de zaak Dutroux en een aantal onthullingen over zaken die in de welzijnssector zouden gebeuren. Dergelijke aanfluiting van de waarheid roept bij mij enkel misprijzen op. Ik vind dat een partij die dergelijke verbanden legt, en in haar rangen een parlementslid heeft dat van pedofilie wordt verdacht, zich bescheiden zou moeten opstellen.
De voorzitter : Mevrouw Grouwels heeft het woord.
Mevrouw Brigitte Grouwels : Mijnheer de voorzitter, mevrouw en mijnheer de minister, geachte collega´s, ik wil hier niet in herhaling vallen. Maar toch wil ik een aantal aspecten uit de uiteenzettingen van enkele collega´s nog even benadrukken.
Vooreerst wil ik het belang en de noodzaak van een coördinatie tussen het federale en het Vlaamse niveau benadrukken. De publieke opinie zal niet begrijpen en aanvaarden dat men, omwille van een gebrekkige coördinatie tussen de bevoegdheidsniveaus, niet doortastend zal optreden. De mensen zullen enkel voor ogen houden dat wat nu telt, de resultaten zijn, en niet enkele excuses over wie nu voor wat verantwoordelijk was. Men moet gecoördineerd optreden. Ik herhaal hier dus de vraag van mijn collega´s : hoe staat het met het overleg?
De Vlaamse Gemeenschap moet er bij de federale ministers overigens op aandringen dat gerecht en politie efficiënt moeten optreden, en de kindermishandeling, de kinderprostitutie en het geweld tegen kinderen tot op het bot moeten onderzoeken. Wij hebben de plicht om dat te doen, als Vlaamse Gemeenschap die bezorgt is over de slachtoffers, en die de wil heeft om de daders degelijker en beter op te vangen.
Een tweede zaak die ik hier onder de aandacht zou willen brengen is mijn overtuiging dat men de realiteit van de kinderen- en jongerenprostitutie onderschat. Het gevaar bestaat dat er een slingerbeweging komt. Nu de zaak-Dutroux opgeld maakt, worden bepaalde aspecten fel belicht. Men heeft het onder meer over netwerken van mensenhandel waarin kinderen betrokken zijn. Men heeft dan ook - misschien terecht - de neiging om een aantal zaken te relativeren. Men stelt dan dat zo´n fenomeen slechts een kleine fractie uitmaakt van het totale geweld waarvan kinderen het slachtoffer zijn. Dat geweld komt inderdaad het meest voor in de huiselijke kring, of in de kennissenkring. Maar toch denk ik dat wij geconfronteerd blijven met die onderschatte realiteit van jongerenprostitutie en mensenhandel waarvan ook kinderen het slachtoffer zijn.
Slechts een paar gespecialiseerde instellingen zijn in Vlaanderen daarmee bezig. Ik denk dan aan Payoke, aan Pagasa en aan Adzon. Adzon stelt dat honderden kinderen en jongeren in het centrum van Brussel in de prostitutie werken. Dat is toch angstaanjagend. Een op tien van deze gevallen zijn meisjes. Dikwijls gaat het om kinderen uit de buurt. De stedelijke problematiek is dus een onderdeel van het probleem ; een onderdeel dat misschien nog het moeilijkste te bestrijden is. Maar er zijn ook jongeren die door netwerken uit andere landen naar hier worden gebracht. Dat moet onze aandacht krijgen.
Deze centra hebben het vandaag nog altijd erg moeilijk om hun werking uit te bouwen, dikwijls ten gevolge van een gebrek aan middelen. Zij houden zich bezig met slachtofferhulp. Maar - en dat is heel belangrijk - zij verlenen ook bijstand aan de families van deze slachtoffers. Want dikwijls worden slachtoffers van seksueel geweld nog een tweede keer het slachtoffer. Dikwijls worden verkrachte meisjes, of jongens die in de prostitutie terechtkomen door de families schuldgevoelens aangepraat ; of worden zij zelfs verstoten. Er moet dus ook met de gezinnen belangrijk werk worden geleverd. Ik vraag me dus af of de Vlaamse Gemeenschap deze gespecialiseerde instellingen, die daarmee bezig zijn, wil bijspringen. De Vlaamse Gemeenschap moet actief preventie voeren tegen de kinderprostitutie en de handel in kinderen die elders in de wereld wordt veroorzaakt door volwassenen van bij ons. De mensen moeten zich ervan bewust worden dat zoiets niet door de beugel kan. Welke initiatieven worden op dat vlak genomen?
Ten slotte wil ik pleiten voor een correcte opvang van buitenlandse slachtoffers van mensenhandel in ons land. Dat ze van elders komen, mag niet betekenen dat ze niet op de nodige zorg kunnen rekenen.
De voorzitter : Minister Demeester heeft het woord.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Mevrouw de voorzitter, collega´s, het onderwerp van deze interpellatie heeft bij mij specifieke gevoelens losgeweekt. Ik heb de gebeurtenissen van de voorbije maanden als een gewone burger op televisie gevolgd. Zoals velen onder u, bevond ik me voor enkele dagen in het buitenland op vakantie toen ik voor het eerst van deze zaak hoorde. Met grote afschuw zag ik hoe ons land in het nieuws kwam. Telkens opnieuw kwamen bij mij gevoelens op van verdriet, afgrijzen, angst, weerzin en woede. Dat gebeurt nog elke keer als ik nieuwe berichten hoor. Daarnaast voel ik ook medeleven, solidariteit en existentiële verbondenheid. Ik vermoed dat velen onder ons dezelfde emoties kenden bij alle nieuwe onthullingen die we de jongste weken meemaakten.
De schaamteloosheid waarmee dit alles plaatsvond, en waarmee door velen is gereageerd, heeft me sprakeloos gemaakt. Het is dan ook moeilijk om op de juiste manier te antwoorden. U hebt echter een groot aantal belangrijke vragen en opmerkingen geformuleerd, en zo uw diepe bekommernis geuit. Daarom zal ik proberen in mijn antwoord te vertrekken vanuit een ingehouden gedrevenheid voor preventie. Het is onze plicht als regering en parlement om met een gepaste terughoudendheid en in een sfeer van volstrekte sereniteit een beleid uit te werken. Dat beleid moet helpen voorkomen dat zo een onduldbaar en ondenkbaar leed kinderen en ouders kan treffen.
Enkelen hebben erop gewezen dat dit soort feiten niet uitsluitend in onze tijd voorkomen. Toch is het onze dwingende, ja zelfs verdomde plicht om ervoor te zorgen dat ze zich niet in de toekomst herhalen. Alle mannen en vrouwen moeten actief hun verantwoordelijkheid opnemen om bij te dragen aan een waardevolle samenleving, die elke vorm van destructiviteit afwijst. In deze geest zal ik samen met mijn ambtgenoot Martens namens een aantal leden van de Vlaamse regering op uw interpellaties antwoorden.
Sommige aspecten van de antwoorden op uw vragen verduidelijken het beleid dat de voltallige Vlaamse regering nu al voert. Andere elementen bevinden zich nog in een conceptfase, en zullen samen met het parlement verder worden uitgevoerd.
Ik zal beginnen met het antwoord van de minister-president op bepaalde punten uit de interpellatie van mevrouw Lindekens en mevrouw Avontroodt. Ten eerste heeft mevrouw Lindekens concreet geïnformeerd naar een algemene sensibiliseringscampagne, ook ten aanzien van de landen waarmee we samenwerken op het vlak van toerisme. De minister-president zal in het kader van Toerisme Vlaanderen zijn taak opnemen in de communicatie met de toeristische intermediairen. Minister Martens zal het straks nog hebben over de actie die Kind en Gezin de afgelopen jaren voerde in het teken van artikel 34 van het VN kinderrechtenverdrag. In een gecoördineerde inspanning werd aan sensibilisering gedaan.
Ten tweede is de samenwerking op internationaal vlak van de Vlaamse regering met de landen waar de door mevrouw Lindekens geschetste problematiek het scherpst voorkomt, nog relatief beperkt. Dat moge blijken uit de beleidsbrief Vlaanderen Internationaal, die in oktober 1995 aan het Vlaams Parlement is voorgelegd. Dat neemt niet weg dat de Vlaamse regering bij de ontwikkeling van het Vlaams buitenlands beleid aandacht schenkt aan de problematiek van de rechten van het kind. In de eerste plaats verwijst Vlaanderen bij alle verdragen die het internationaal afsluit, uitdrukkelijk naar de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, democratie, rechtvaardigheid en solidariteit, met rechtstreekse referentie aan het handvest van de Verenigde Naties. Op deze diplomatiek gebruikelijke wijze wordt gegarandeerd dat elke samenwerking die uit deze verdragen voortvloeit, verloopt binnen het kader van de rechten van de mens. Vanzelfsprekend ressorteren ook de rechten van het kind daaronder. Met deze aanpak wordt de zaak in een ruimere context bekeken.
De Vlaamse samenwerkingsverdragen bevatten ook een aanzet tot samenwerking op sociaal gebied. Bij de invulling van deze verdragsbepalingen kan, afhankelijk van de prioriteiten van de buitenlandse partner, worden samengewerkt met het oog op de sociale situatie van kinderen en jongeren. Dat is immers een fundamentele factor in de exploitatie van kinderen. Zo is in het nog maar net in september 1996 goedgekeurde samenwerkingsverdrag tussen Vlaanderen en Chili, een project met Vlaamse financiering opgenomen dat is gericht op de preventie van kansarmoede bij jongeren in Santiago De Chili en de verhoging van hun sociale weerbaarheid.
Mevrouw Ceysens, de verantwoordelijkheid voor sociale weerbaarheid moet niet noodzakelijk bij de kinderen worden gelegd. De weerbaarheid groeit echter naarmate het sociaal klimaat en de omgeving waarin men opgroeit verbetert.
Dit samenwerkingsproject met Chili rond kansarmoedewijken en jongeren met sociale achterstand illustreert onze algemene beleidsbekommernissen.
Behalve de internationale relaties is er ook nog een tweede luik, en dat heeft betrekking op onderwijs. Minister Van den Bossche is over zijn onderwijsbevoegdheid geïnterpelleerd door verscheidene collega´s : mevrouw Lindekens, mevrouw Becq. Ik probeer enkele elementen uit zijn antwoord te geven. Naar aanleiding van de gebeurtenissen heeft de minister op 3 september een omzendbrief naar de directies van de basisscholen en secundaire scholen gestuurd om deze onderwijsinstellingen te begeleiden bij hun concrete aanpak van het probleem. In eerste instantie lijkt het hem belangrijk geen paniekvoetbal te spelen. Hij wijst op de noodzaak van een fundamentele aanpak van deze en vergelijkbare fenomenen. Daarbij staat het respect voor de integriteit van elk kind centraal. De minister wil in de scholen de basis leggen voor de toepassing van de rechten van het kind, en dus niet enkel incidenteel een aantal lessen hieraan wijden.
In dat verband mogen we verwijzen naar de opdracht van de scholen met betrekking tot de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen. Vanaf het schooljaar 1997-1998 zullen de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen in het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs worden ingevoerd. De onderwijsverstrekkers zullen ervoor moeten instaan dat de kennis, inzichten, attitudes en vaardigheden bij een meerderheid van de kinderen tot ontwikkeling worden gebracht en/of verwezenlijkt. Bij het opstellen van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen zijn de kinderrechten expliciet opgenomen. Deze maatregel was dus genomen voor de hele problematiek aan de oppervlakte is gekomen. Ik toon graag aan dat de Vlaamse regering geen politiek voerde vanuit de confrontatie met dergelijke zware, uitwendige problemen. Veel langer al waren wij met de problematiek bezig. Voor het basisonderwijs verwijst de minister naar de eindtermen voor wereldoriëntatie met betrekking tot politieke en juridische verschijnselen, waarbij uitdrukkelijk wordt bepaald dat de leerlingen het belang moeten kunnen illustreren van de fundamentele rechten van de mens, dus ook van die van het kind. Ook de eindtermen inzake sociale vaardigheden omvatten talrijke elementen waarmee het concept van de rechten van het kind in intermenselijk gedrag kunnen worden omgezet. De wijze waarop de leerling met medeleerlingen omgaat, legt immers de basis voor het elementaire respect voor de medemens. In de eerste graad van het secundair onderwijs moeten de vakoverschrijdende eindtermen en de ontwikkelingsdoelen met betrekking tot de sociale vaardigheden en burgerzin vermeld worden. Aan de leerlingen zal bijvoorbeeld worden aangeleerd op te komen voor eigen rechten en voor die van anderen uit de groep. Meer algemeen wordt zowel in de vakgebied- en leergebiedgebonden als in de vakgebied- en leergebiedoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen benadrukt dat de kinderen een aantal vaardigheden en houdingen moeten verwerven om hen zelfstandig en kritisch weerbaar te maken, alsook om hen in staat te stellen gevoelens te uiten en hun seksuele identiteit te ontwikkelen. Ik denk dat dit alles een mooie weergave is van de bekommernis die mevrouw Becq uitdrukte. Het is absoluut noodzakelijk om dit alles helemaal te integreren in de globale ontwikkeling van een kind.
Omwille van de pedagogische vrijheid van elke onderwijsverstrekker wordt het concreet uitwerken van de doelstellingen en de concrete methodes die hiervoor kunnen worden gehanteerd, aan de onderwijsinstelling overgelaten. De Dynamo II-catalogus kan hierbij wel als aangewezen hulpinstrument dienen. Deze catalogus bundelt thematisch een aantal projecten die verzameld werden op basis van inhoudelijke en didactische kwaliteiten. Het aanbod wordt aan scholen meegedeeld. Mits motivering en onder bepaalde voorwaarden kan voor de deelname aan Dynamo II-projecten voor een extra financiële tussenkomst van het departement worden gezorgd. Zo staat in de catalogus een lessenpakket dat tot stand kwam naar aanleiding van de UNO conferentie over de rechten van het kind. In het pakket zitten een twintigtal methodes en een uitgebreide literatuurlijst vervat om hieromtrent in groepsverband te werken. De hoger vermelde catalogus vermeldt in het hoofdstuk ´Gezonde school´ een aantal projecten die kinderen attitudes bijbrengen omtrent relaties en seksualiteit. Ook verwijst minister Van den Bossche naar het septembernummer van het tijdschrift Klasse, dat ik voor degenen die het nog niet in handen kregen, ook heb meegebracht. Brief aan de Ouders besteedt ruimschoots aandacht aan de problematiek van de kindermishandeling, wat dan weer rechtstreeks inspeelt op het thema waarmee wij nu worden geconfronteerd. Naarmate de scholen beter geïnformeerd raken, zullen ze er ook in slagen om inzake deze problematiek een pedagogische visie te ontwikkelen.
Mevrouw Lindekens heeft, als ik het goed heb begrepen, gevraagd of er universiteiten dan wel hogescholen zijn waar kinderrechten worden gedoceerd en of die opleiding extra gefinancierd wordt. Heb ik dat inderdaad goed verstaan?
Mevrouw Kathy Lindekens : Neen, mevrouw de minister. Mijn vraag was of bij de opleiding van professionelen die met kinderen te maken hebben, de invalshoek van de kinderen wordt benadrukt.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Ik kan u zeggen dat, wellicht net zoals aan andere instellingen, aan de universiteit van Gent - een instelling waarmee u dikwijls contact hebt - een postdoctorale cursus Rechten van kinderen bestaat, onder leiding van professor Verhellen en binnen de faculteit Psychologische en Pedagogische Wetenschappen. In de sociale hogescholen wordt aan maatschappelijk werkers en opvoeders agogiek gedoceerd. In dat vak wordt niet zelden, met het nodige verschil in benadering door de diverse docenten, aandacht gevraagd voor de rechten van het kind. De zorg die u kenbaar maakt, wordt dus algemeen gedeeld.
U hebt ook aandacht gevraagd voor de rechten van het kind binnen de Vlaamse administratie. De Vlaamse regering vindt dat haar ambtenaren over de inzichten en de wijsheden beschikken om over ieder aspect van kindermishandeling in alle openheid, en rekening houdend met de rechten van het kind, een eigen oordeel te vormen. Minister Van den Bossche gaat ervan uit dat in het kader van de recente gebeurtenissen ook in de Vlaamse Gemeenschap de rechten van het kind werden besproken. Bij velen zijn de inzichten inderdaad verruimd. Binnen het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap bestaan afdelingen bij de departementen die specifieke opdrachten hebben in het kader van het kinder- en jeugdwelzijn. Tot vandaag werd binnen de vormingsprogramma´s voor de ambtenaren van de Vlaamse Gemeenschap geen specifiek project rond kindermishandeling opgenomen. Vanzelfsprekend zal dit echter wel gebeuren wanneer hieraan een behoefte is en de vraag wordt gesteld. De financiële middelen hiervoor zijn al beschikbaar, omdat jaarlijks een vrij omvangrijk bedrag wordt uitgetrokken voor de vormingsprojecten voor ambtenaren. De ambtenaren zelf vullen jaarlijks een pakket aan vormingsprojecten in. Indien men de noodzaak aanvoelt, kan een dergelijk vormingsprogramma meteen worden ontwikkeld.
Ik heb nog een aantal concrete antwoorden op vragen van mevrouw Becq die betrekking hadden op de onderwijsmaterie. Het onderwijsbeleid heeft niet gewacht op de recente gebeurtenissen om met betrekking tot weerbaarheid in de positieve zin van het woord- impulsen te geven aan de scholen. Het zou fout zijn om te reageren op extreme, externe impulsen om op die manier enkel aan symptoombehandeling te doen. Het onderwijsbeleid moet een zekere continuïteit kennen en naar de fundamenten van de opvoeding op zoek gaan. Twee belangrijke invalshoeken komen aan bod. Een eerste formule is het respecteren van de integriteit van elk kind, het aanvaarden dat elk kind een mens is dat het nodige respect verdient. Alhoewel dit in de sfeer van het pedagogische project ligt en dus strikt genomen de verantwoordelijkheid is van de inrichtende machten, moet ook de Vlaamse overheid haar verantwoordelijkheid opnemen. Opnieuw spelen de eindtermen rond sociale vaardigheden, wereldoriëntatie, burgerzin, gezondheidsopvoeding en milieuzorg een belangrijke rol. Ze spelen een identiteitsversterkende rol en stellen tegelijkertijd de relatie van het kind tot zijn onmiddellijke omgeving en de totale maatschappij bespreekbaar. Ze vormen het continue verhaal, de kapstok waaraan concrete verschijnselen kunnen worden opgehangen. We denken niet alleen aan elementen waarmee we nu worden geconfronteerd, maar ook aan pesten, weerbaarheid, ongewenste intimiteiten en relatiebekwaamheid.
Dat kader is absoluut noodzakelijk om de grote samenhang te zien. Een tweede punt gaat erom dat we ernaar streven de scholen hun verantwoordelijkheid te laten opnemen in verband met leerlingenbegeleiding. Scholen worden gestimuleerd om op hun niveau de leerlingenbegeleiding te organiseren, in samenspraak met onder andere PMS en MST en andere tweede- of derdelijnsorganisaties : hier raken de bevoegdheden van minister Van den Bossche en mezelf elkaar. Het is niet de bedoeling dat, zoals u hebt gezegd, de leerkrachten de verantwoordelijkheid opnemen in verband met diagnose of therapie. Wel moeten ze alert zijn voor de door de leerling bij een verminderd welbevinden uitgezonden signalen. We geven graag toe dat dit niet altijd even gemakkelijk is. Deze beleidsoptie wordt ondersteund door de regelmatige actuele bijdrage van het blad Klasse. De recente omstandigheden hebben ons ertoe aangezet via een omzendbrief rust te brengen, maar ook om aandacht te vragen voor de beleidsopties. Bij deze omzendbrief werd overigens een bijdrage van een eminent jeugdpsychiater gevoegd. Dit werd recent nogmaals doorgenomen met vertegenwoordigers van de onderwijskoepels, de PMS- en MST-centra en de ouderverenigingen. Belangrijk is daarbij het uitzonderlijke karakter van de recente gebeurtenissen, dat specifiek werd benadrukt. Anders lopen we het gevaar dat scholen en ouders maatregelen treffen - onder meer verdedigingsmiddelen voor leerlingen - waarvan de nefaste bijwerkingen niet te overzien zijn.
PMS en MST spelen per definitie een cruciale rol wat de begeleiding van leerlingen betreft. Samen met de school moeten zij hun verantwoordelijkheid opnemen in verband met het psycho-sociaal welzijn van de leerlingen. Vanuit hun professionaliteit hebben ze een goede kijk op zowel het ondersteunen van de school als het begeleiden en doorverwijzen van de hulpzoekende naar externe organisaties. Hun verbondenheid, maar ook - niet onbelangrijk - hun onafhankelijkheid ten overstaan van de school moet eigenlijk borg staan voor een professionele aanpak. Het psycho-sociaal welzijn behoort zonder enige twijfel tot hun opdracht. De hervorming van MST en PMS tot Centra voor de Begeleiding van Leerlingen moet precies aan de door u geschetste problematiek tegemoet komen. Een van de uitgangspunten in deze hervorming, welke we uiteraard nog volop zullen bespreken met het parlement, is het voorstel dat door deze centra, die gratis, discreet en raadgevend moeten functioneren, ook een gerichte doorverwijzing wordt voorgesteld voor zij die er een reële behoefte aan hebben. Om die doorverwijzing zo te organiseren dat ze transparant en doeltreffend is, is het nuttig dat de toekomstige centra samenwerkingsprotocollen sluiten met diensten, organisaties en verenigingen. Ik denk dat we hiermee ingaan op wat door vele commissieleden werd gezegd. In dit verband denken we heel concreet aan, bijvoorbeeld, de centra van vertrouwensartsen, de centra voor geestelijke gezondheidszorg, de centra voor remediëring en leermoeilijkheden, enzovoort. Op die manier kan het hele Vlaamse netwerk worden ingezet om specifieke problemen waarmee we te maken hebben op te lossen.
Ik wil trouwens van deze gelegenheid gebruik maken om gedeeltelijk te antwoorden op en informatie te verstrekken ten behoeve van zij die het over de vergelijking van de Waalse budgetten met de onze hebben. U weet dat we een dergelijke vergelijking niet meer maken. Ik moet er aan toevoegen dat dit een bijzonder moeilijke opgave wordt, omdat we zo sterk van elkaar zijn gaan verschillen. De federalisering is al een feit sinds 1980. De respectievelijke diensten hebben zich al afzonderlijk ontwikkeld. In het licht van de cijfers die ik u zal geven is het, denk ik, niet relevant om ook maar één cijfer te vergelijken. Mijn uitgangspunt is een studie gemaakt door professoren van de Universiteit van Namen. Deze studie, waarover ik het in de commissie voor Financiën en Begroting al heb gehad, draagt de titel Budget de la Flandre et de la Wallonie, Comparaison Interrégionale. Dit is een zeer objectieve vergelijking met Vlaanderen, aangezien ze in Wallonië werd gemaakt.
Wat het totale sociale budget betreft, lezen we het volgende : action sociale et santé, dont santé, dont secteurs socials. Het betreft hier hoofdzakelijk de domeinen die de bevoegdheden van minister Martens en ikzelf bestrijken, mits een paar uitzonderingen. In 1994 bedroeg dit budget in Vlaanderen 46,6 miljard frank, in Wallonië 18,3 miljard frank. Ik wil u de onderverdelingen meedelen. U ziet dat dit wordt uitgedrukt in een percentage per bevolkingshoofd : het heeft immers geen zin om deze cijfers eenvoudigweg met elkaar te vergelijken. Maar hieruit blijkt dat Wallonië 60 percent besteedt van wat wij besteden. Geïnteresseerden kunnen deze berekening te allen tijde krijgen.
Het was niet gemakkelijk om ze te vinden, maar ik geef u nog enkele cijfers ter illustratie. Met betrekking tot, ten eerste, wat wij de geestelijke gezondheidszorg noemen en, ten tweede, de sociale actie, zijn de cijfers als volgt : de centra voor de geestelijke gezondheidszorg, waarvoor het departement van Volksgezondheid bevoegd is, krijgen 950 miljoen frank, terwijl het algemeen welzijnswerk, onder de bevoegdheid van minister Martens, 1300 miljoen frank ontvangen. In Wallonië bedragen de analoge budgetten voor wat ze eveneens geestelijk gezondheidsbeleid en sociale actie noemen, respectievelijk 852 miljoen frank en 400 miljoen frank. Telt men deze cijfers samen, dan resulteert dit in het eerste geval ruim boven de twee miljard frank. Bent u daarin geïnteresseerd, dan zal ik proberen u de exacte cijfers voor de diverse domeinen te verstrekken. Persoonlijk vind ik dit vandaag niet meer relevant. Ik doe dit echter omdat daarnet een aantal personen - ik denk mevrouw Avontroodt, mevrouw Lindekens en nog iemand - het cijfer aanhaalden van de bijkomende 107 miljoen frank. In feite moeten we even onder de loep nemen wat we vanuit al deze sectoren in verband met deze problematiek doen. In dat geval moeten we wel rekening houden met de centra voor geestelijke gezondheidszorg, het algemeen welzijnswerk, de MST´s en het PMS. Ik kan zo doorgaan met het opsommen van cijfers, maar eigenlijk is dat niet zo boeiend. Ik stel vast dat er slechts één sector is waarvoor Wallonië in verhouding meer geld uittrekt, namelijk deze van de bijzondere jeugdzorg. Dat laatste staat dan bij hen onder een andere noemer, omdat het hier als een zuivere delinquenten problematiek wordt behandeld. Ik vind dit dus niet meer relevant vandaag, ook al omdat er de evolutie in Vlaanderen totaal verschilt van deze in Wallonië. Ik denk trouwens dat het niet echt goed is deze vergelijking naar aanleiding van deze problematiek voort te zetten.
Mevrouw Becq stelde een vraag over de ongewenste-intimiteitenlijn van de Vlaamse administratie. Sinds 15 februari kunnen ambtenaren van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap hierop een beroep doen. Ook kunnen ze een beroep doen op de externe deskundigen van deze lijn. Een rapport over deze activiteiten is voorzien voor medio november 1996. Minister Van den Bossche of anderen zullen dit uiteraard eveneens voorleggen aan het parlement.
Tot minister Van Rompuy werden vragen gericht door mevrouw Lindekens en de heer Doomst. De minister van Media meent dat de bestrijding van kinderporno, -prostitutie en -handel in de eerste plaats moet worden aangepakt door de minister van Justitie. Ik denk dat we, wat dat betreft, over een vrij goede wetgeving beschikken, maar de bestrijding houdt natuurlijk ook een strikte controle in. Het heeft weinig zin dat elke minister voor zijn bevoegdheid een eigen wetgeving uitbouwt. Vlaanderen heeft bijvoorbeeld geen enkele bevoegdheid inzake reclame, een mediavorm die de voorbije weken eveneens onder vuur is komen te liggen. Coördinatie is dus aan te raden. Films zijn niet alleen op televisie te zien, maar kunnen ook worden gehuurd in videotheken of worden bekeken in filmzalen. Waarom zou de bestaande filmkeuring, die momenteel van toepassing is op de filmzalen, niet kunnen worden uitgebreid tot de videotheken en de televisie? De minister wil dit bespreken met de federale Minister van Justitie en hij zal daarbij aandringen op een nog strengere wetgeving.
Een tweede aspect, Internet, behoort niet tot de bevoegdheid van Vlaanderen, tenzij het om omroeptoepassingen gaat. Internet is een computernetwerk dat gebruik maakt van de klassieke telecommunicatiekanalen. Een degelijke controle op Internet is uiteraard noodzakelijk. Een algemene wettelijke regeling inzake kinderporno, kinderprostitutie en kinderhandel biedt hier een oplossing.
Een internationale regeling is onontbeerlijk. In het Europese kader is de Vlaamse overheid verplicht om alle omroepen die erkend zijn door andere lidstaten zonder enige belemmering op de kabel toe te laten. Het heeft dan ook weinig zin om een strikte reglementering voor de Vlaamse omroepen op te leggen - onder meer met betrekking tot de ethische code - als buitenlandse omroepen álles mogen vertonen. Het gaat hier niet om een theoretische discussie. De Vlaamse zender die momenteel de meeste softporno laat zien, zendt immers uit met een Britse licentie. Over deze omroep heeft de Vlaamse overheid geen enkele controle.
In de Vlaamse mediadecreten staat momenteel een paragraaf die stipuleert dat de omroepen geen programma´s mogen uitzenden die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstig kunnen aantasten. Meer in het bijzonder gaat het hier om programma´s met pornografische scènes of met nodeloos geweld. Mijnheer De Groot, mijn medewerker zal u de resultaten bezorgen van een studie waaruit blijkt dat de effecten van harde erotiek soms heel dicht liggen bij de effecten van geweld. Met harde erotiek bedoel ik niet alleen de combinatie van seksualiteit met geweld. Ik zeg dit maar omdat ik enige moeite had met de vergelijking die u zonet maakte. Geweld vind ik afschuwelijk, maar ik vind ook harde seksualiteit op het scherm afschuwelijk.
De bepaling geldt eveneens voor programma´s waarop het voorgaande niet van toepassing is, maar die toch schade kunnen toebrengen aan de fysieke, menselijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen, tenzij door het tijdstip van uitzenden of door technische maatregelen wordt gewaarborgd dat minderjarigen in het zendgebied die programma´s normaliter niet kunnen zien of beluisteren. Het gaat hier om een bepaling die is overgenomen uit de Europese richtlijn. Deze paragraaf laat toe beteugelend op te treden. Om de controle te verscherpen zou binnen de Geschillenraad het best een nieuwe afdeling worden opgericht die met de controle en de sanctionering wordt belast.
De Vlaamse regering schaart zich achter het voorstel van het Vlaams Parlement tot instelling van een ethische code. Aangezien het noodzakelijk is dat een dergelijke code op een zo groot mogelijke steun van de bevolking kan rekenen, is het aan te raden dat deze discussie verder in het parlement wordt gevoerd. Het is belangrijk dat men tot een zo gemeenschappelijk mogelijke benadering van een dergelijke ethische code komt.
Een televisieopvoeding is noodzakelijk. Opvoeding is in de eerste plaats een taak van de ouders en van het onderwijs. Dit debat beperkt zich niet alleen tot de televisie op zichzelf, maar is ook van toepassing op reclame. Het gaat over een probleem dat een veel ruimer gebied beslaat dan televisie.
De BRTN is op de vragen van het parlement ingegaan. De openbare omroep zal zijn traditie van een sterk programmabeleid, ook ten aanzien van kinderen en van de jeugd, niet alleen consolideren maar ook intensifiëren. De BRTN wil aan de kinderen een vast programmablok - met een eigen identiteit - toekennen. Hierbinnen zal wellicht ook een jeugdjournaal passen. Ook in de gewone programmatie zal de omroep voldoende accenten leggen om aan te sluiten bij de leefwereld van de jeugd. U zult later nog de gelegenheid krijgen om dit uitvoerig te bespreken in de commissie voor Mediabeleid. In de nabije toekomst zal aan het Vlaams Parlement immers het maxidecreet worden voorgelegd. Deze problematiek zal dan ook aan de orde komen.
Mevrouw Lindekens had ook enkele vragen met betrekking tot het beleid van minister Peeters en minister Baldewijns. Het ging dan over maatregelen om steden, agglomeraties en openbare terreinen kindvriendelijker te maken. Ook in dat geval belanden we volop bij de materie die een permanent element vormt van het beleid, en die niet kan worden aangehaald naar aanleiding van deze feiten.
In verband met de gewestwegen worden er momenteel heel wat inspanningen geleverd om de doortochten in de bebouwde kommen of in de agglomeraties verkeersveilig te maken. Hierbij wordt vooral gelet op de veiligheid van zwakke weggebruikers, zoals kinderen.
Wat de sociale huisvesting betreft, wordt er al geruime tijd aandacht besteed aan kindvriendelijke elementen bij de planning van infrastructuurwerken voor sociale woonwijken. Dit zit al vervat in de Huisvestingscode ; hiervoor is een apart bedrag uitgetrokken en er worden jaarlijks vrij veel middelen aan besteed. Bij de subsidieerbare omgevingswerken wordt uitdrukkelijk verwezen naar de verhoudingen en de vaste constructie ter verwezenlijking van plant-, water- en speelvlakken. Bij de beoordeling van geplande huisvestingsprojecten wordt, in het kader van het onderzoek van de subsidieerbaarheid, rekening gehouden met de inplanting van buurtgebonden recreatieve terreinen én met een aangepaste openbare verlichting. In Antwerpen zijn er een aantal mooie pleintjes bijgekomen. Deze moeten nu vanzelfsprekend ook goed worden beschermd.
Verder kunnen we ook verwijzen naar de Leefbaarheidscode, waaraan momenteel - in overleg met de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij - wordt gewerkt, ter opvolging van het advies van de commissie voor Sociale Veiligheid van december 1995. Daarin willen we streven naar de integratie van woonondersteunende functies en er zal nog meer aandacht worden besteed aan de voorafgaandelijke toetsing op het gebruik en de bereikbaarheid van voorzieningen en accommodatie voor kinderen en jongeren.
In het kader van een grond- en pandenbeleid werd op 24 juli van dit jaar een besluit van de Vlaamse regering goedgekeurd waarbij toelagen kunnen worden verleend aan provincies, gemeenten en OCMW´s voor de verwerving van gronden die kunnen worden ingericht als openbaar domein voor een veiligere en kwaliteitsvollere woonomgeving. Dit behelst niet alleen de aanleg van groenvoorzieningen, infrastructuur en zachtere vormen van verkeer, maar ook openbare speelterreinen.
Ten slotte, in het kader van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, waarvan het ontwerp op 24 juli voorlopig werd vastgesteld, bestaat de duidelijke optie voor meer kwaliteit in het stedelijk gebied, door onder meer aandacht te schenken aan de woonomgeving. Een kindvriendelijk beleid is een belangrijk onderdeel van dat algemeen ruimtelijk beleid inzake de stedelijke gebieden en de woongebieden in het buitengebied.
Specifiek in verband met de huisvesting onderstreep ik nog eens wat minister Peeters hierover zegt. Kinderen dienen op te groeien in een geborgen omgeving met ruimte om te spelen en zich te ontplooien. Op korte termijn zullen er al een aantal maatregelen worden genomen. De verbetering van de leef- en omgevingskwaliteit van steden en achtergebleven buurten is een eerste prioriteit van de Vlaamse regering. In veel gevallen komt dit de kinderen ten goede. In deze achtergebleven buurten wonen immers veel kinderen.
We zijn er ons allen van bewust dat de concentratie in de steden leidt tot uiteenlopende vormen van verpaupering, waardoor het maatschappelijke weefsel wordt aangetast. Dit vormt een ideale voedingsbodem voor kansarmoede, voor een toenemende onveiligheid, voor een stijgende criminaliteit en voor een afkeer van de democratie. Via een inclusief beleid willen we op diverse domeinen tegelijkertijd maatregelen nemen om de leefbaarheid van de steden en de gemeenten, meer in het bijzonder in de achtergebleven buurten, te herstellen. Aangezien de armoede nooit los kan worden gezien van problemen inzake tewerkstelling, huisvesting, onderwijs, rechtsbedeling, gezondheidszorg en cultuur, dient men hier op een gecoördineerde manier te reageren.
Specifiek voor de jongeren wordt bijzondere aandacht besteed aan het onderwijs en de spijbelproblematiek in deze steden. Binnen het decreet op het plaatselijk jeugdwerk wordt de werking in de culturele sector met kansarme jongeren gegarandeerd. Verscheidene initiatieven in de welzijnssector richten zich ook op dit jeugdwerk.
Ten slotte vermeld ik nog dat vier van de tien criteria specifiek betrekking hebben op kinderen. Het aantal kinderen van 0 tot 19 jaar bij een alleenstaande ouder ; het aantal jongeren dat via de bijzondere jeugdbijstand ambulante, semi-ambulante of residentiële zorg ontvangt ; het aantal volledig uitkeringsgerechtigde werklozen jonger dan 25 jaar ; het aantal geboorten in kansarme gezinnen. Deze vier criteria tonen aan dat via het Sociaal Impulsfonds echt wordt ingespeeld op de problematiek die hiermee is verbonden. We zijn vertrokken van een afschuwelijk feit waarmee we vandaag nog steeds niet in het reine zijn. We stellen vast dat ook de Vlaamse regering pro-actief op een aantal elementen inspeelt, in het bewustzijn dat we die zorg moeten dragen voor deze kinderen.
In het laatste deel van mijn uiteenzetting kom ik terug op de materie die specifiek tot de volksgezondheid en het gezondheidsbeleid behoort. Een eerste element betreft de resocialisatie van de seksueel delinquenten. Op dit ogenblik worden deze personen behandeld in de intramurale geestelijke gezondheidszorg. Een aantal psychiatrische ziekenhuizen hebben zich evenwel explicieter toegelegd op deze zorg. Ik denk hierbij onder meer aan het openbaar psychiatrisch ziekenhuis in Rekem, en een aantal psychiatrische voorzieningen van de Broeders van Liefde. De patiënten worden behandeld in eenheden voor forensische psychiatrie. Volgens gegevens van het ministerie van Justitie zouden momenteel 102 seksueel delinquenten worden begeleid in deze residentiële voorzieningen in Vlaanderen. De verwijzing naar de psychiatrische ziekenhuizen gebeurt doorgaans vanuit de commissie ter Bescherming van de Maatschappij. Het betreft dus geïnterneerden, vrij op proef. De kwaliteit van de samenwerking tussen de psychiatrische ziekenhuizen en deze commissie varieert. Ze kan ongetwijfeld worden verbeterd zoals blijkt uit een studie van professor Cosyns in opdracht van de Koning Boudewijnstichting. In de toekomst zou het nuttig zijn dat er in de psychiatrische ziekenhuizen zowel low-security units, als medium-security units worden opgericht. Ik verwijs in dit verband ook naar de beleidsbrief Gezondheidszorg die we in 1995 hebben ingediend in het parlement en besproken in de commissie, waarin de oprichting van medium-security units werd aangekondigd, en waarin werd vooropgesteld dat het openbaar psychiatrisch ziekenhuis in Rekem zich kandidaat stelde om een pilootproject uit te werken. Ook de Broeders van Liefde zijn kandidaat om een dergelijk project op te zetten. De behoefte voor Vlaanderen met betrekking tot het aantal medium-security bedden wordt geraamd op een aantal tussen 66 en 140, naargelang men al dan niet sterk gedragsgestoorde patiënten wenst op te nemen. U weet dat er ook drie projecten zijn opgezet voor sterk gedragsgestoorde psychiatrische patiënten, met name één in Brussel, één in Wallonië en één in Vlaanderen. Dat laatste situeert zich in het psychiatrisch ziekenhuis van Malle. Deze bedden zouden voor 40 percent worden bezet door seksueel delinquenten. De geraamde meerkost voor Vlaanderen zou ongeveer 84 miljoen frank bedragen. Momenteel is zowel de financiering als de normering van dit soort van initiatieven een federale bevoegdheid.
Over de positie en de rol van de ambulante geestelijke gezondheidszorg in het kader van de wet van 13 april 1995, betreffende het seksueel misbruik van minderjarigen, kunnen we het volgende meedelen.
Uit de registratiegegevens van de sector geestelijke gezondheidszorg, een sector die volledig wordt begeleid en gefinancierd vanuit Vlaanderen, blijkt dat 3,7 percent van het totale cliëntèle van ongeveer 46.000 personen, wordt doorverwezen door gerechtelijke diensten. Voor sommige diensten zoals de centra voor geestelijke gezondheidszorg in Berchem en Leuven, ligt dit cijfer beduidend hoger omdat zij zelf hebben geopteerd voor medewerkers die zijn gespecialiseerd in deze problematiek. De heer Lauwers heeft er, terecht, op gewezen dat men de centra voor geestelijke gezondheidszorg de gelegenheid moet bieden om specifieke mensen in dienst te nemen. Met betrekking tot deze gegevens vestig ik de aandacht op een oud en delicaat spanningsveld, dat tot op heden vele hulpverleningscentra deed aarzelen om een engagement aan te gaan ten aanzien van gerechtelijke diensten, namelijk het beroepsgeheim. Dat laatste gaat vaak lijnrecht in tegen de vraag naar verslaggeving vanwege de gerechtelijke autoriteiten over het verloop en het resultaat van therapieën. Ik kom daar later nog op terug. Ter verduidelijking van de wet van 13 april 1995 betreffende het seksueel misbruik van minderjarigen wil ik nog zeggen dat er een verplichte begeleiding of behandeling bestaat voor seksueel delinquenten in het kader van hun voorwaardelijke invrijheidstelling of hun invrijheidstelling op proef. Hierover heb ik sinds maart 1996 een overleg opgestart met het departement van Justitie. Ter ondersteuning van deze besprekingen heb ik midden 1996 advies gevraagd aan het Vlaams Comité van Advies voor de Centra van Geestelijke Gezondheidszorg, omtrent de toepassing van deze wet.
De heer Etienne De Groot : U weet dat de chemische therapieën voor seksueel delinquenten wel eens in vraag worden gesteld. Hebt u daar enige gegevens over? De resultaten van toediening van vrouwelijke hormonen aan verkrachters en pedofielen zijn bijvoorbeeld niet eensluidend.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : De minimale psychiatrische gegevens moeten sinds kort worden verstrekt aan het Riziv. Maar de eerste gegevens in dat verband zijn, mijns inziens, nog niet verzameld. Het is belangrijk dat we vanuit die minimale klinische gegevens van de psychiatrische ziekenhuizen en de minimale psychiatrische gegevens, in staat zijn om dergelijke algemene gegevens te distilleren.
De heer Etienne De Groot : Bestaat er geen buitenlandse studie over dit onderwerp? We zouden het op prijs stellen indien uw medewerker ons daarover mettertijd enige duidelijkheid over zou kunnen verschaffen.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Het is de bedoeling van de federale justitie en de Vlaamse gezondheidszorg om een evenwichtig en helder samenwerkingsprotocol af te sluiten. De diensten van het gevangeniswezen en de centra voor geestelijke gezondheidszorg moeten tot een degelijke terrein- en taakafspraak komen. In dat verband hebben we twee uitgangspunten naar voren gebracht.
Ten eerste, de organisatie van opvang en begeleiding voor deze mensen binnen de gevangenissen is, ons inziens, een federale aangelegenheid. De hulpverlening die buiten de gevangenismuren in de centra voor geestelijke gezondheidszorg wordt aangeboden, is een Vlaamse aangelegenheid.
Ten tweede, met betrekking tot de behandeling van seksueel delinquenten in het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling of invrijheidstelling op proef, ga ik ervan uit dat de rapportage ten aanzien van de gerechtelijke overheden zich uitdrukkelijk beperkt tot de boodschap dat de therapie werd opgestart, lopende is, of werd afgesloten. Op deze wijze kunnen we geregeld een stand van zaken opmaken. Mijns inziens kan niet worden gerapporteerd over het inhoudelijk verloop en de resultaten van de therapie. Er moet een duidelijke scheidingslijn zijn.
Een dergelijk uitgangspunt kan een doorbraak betekenen in de discussie over enerzijds het beroepsgeheim en anderzijds de rapporteringsplicht. We gingen in maart daarmee van start en voor het einde van dit jaar willen we dit afronden.
Mevrouw Veerle Heeren : Uit het werkveld verneem ik dat inzage in het gerechtelijk dossier belangrijk is om te kunnen achterhalen hoe een delinquent tot een delict kwam en welke stappen hij ondernam om de therapie te kunnen volgen.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Om de juiste therapie te kunnen uitzetten, moeten de meest noodzakelijke gegevens inderdaad kunnen worden verstrekt. Indien we echter inzage in het dossier vragen, belanden we bij dezelfde problematiek. Een dergelijk rapport moet minimaal het delict vermelden. Zo kan een therapie worden opgebouwd. Indien we deze discussie blijven voeren, komen we nooit tot een oplossing van het probleem. Deze mensen moeten therapie volgen, ambulant of in de medium-security units in de psychiatrie. Een minimum aan informatie is onmisbaar om deze therapie te kunnen opzetten. Justitie dient op de hoogte te worden gehouden van het verloop van ervan. Men zal nooit een akkoord bereiken over een volledige rapportering waarbij alle medische geheimen worden prijsgegeven. Dit gaat niet over federale of Vlaamse materie, maar over de scheiding tussen de gerechtelijke en de medische benadering.
U stelde ook vragen over de rol van het MST en de kinderpsychiatrische hulpverlening. De equipes van het MST kunnen problemen van seksualiteit en kindermishandeling opsporen en vaststellen door middel van het algemeen klinisch onderzoek. Dat wordt systematisch uitgevoerd : twee keer in het kleuteronderwijs, twee keer in het lager onderwijs en drie keer in het secundair onderwijs. Bij vermoeden van een bepaald probleem, meer bepaald seksueel misbruik of seksuele mishandeling, kan de jongere op elk moment worden opgeroepen voor een selectief onderzoek. De equipes kunnen ook vrije spreekuren inrichten. De leerlingen, de ouders en ook de leerkrachten kunnen daar bepaalde onderwerpen bespreken. Enerzijds dienen ze sterk verbonden te zijn met de school, anderzijds moeten ze ook zeer onafhankelijk zijn.
Door het besluit van de Vlaamse regering van juni 1990 wordt er in bijkomende tijd en financiering binnen de werking van het MST voorzien voor de thema´s relatiebekwaamheid en seksualiteitsbeleving bij jongeren. Deze vormingsprogramma´s moeten toelaten de equipeleden te sensibiliseren voor en zich te bekwamen in deze onderwerpen. Ook de vaardigheden en attitudes om hierover met jongeren te communiceren of indien nodig de hulp van deskundigen in te roepen, worden opgenomen in de vormingspakketten die al de equipeleden volgen. Ik leg binnenkort een besluit voor aan de Vlaamse regering dat de mogelijkheid creëert om deze vormingsprogramma´s te verruimen, waar deze nu nogal strikt beperkt blijven tot seksualiteit en relatiebekwaamheid.
Door het besluit werden de wettelijke opdrachten van de equipes van MST uitgebreid. Ze kunnen informatie verstrekken aan leerlingen, ouders en schoolpersoneel inzake relatie- en seksualiteitsbeleving bij jongeren. Ze kunnen samenwerken met de polyvalente centra voor algemeen welzijnswerk en de centra voor geestelijke gezondheidszorg. Het is heel belangrijk dat er een nieuw netwerk wordt gecreëerd.
Bij het vaststellen van seksuele problemen en kindermishandeling verwijzen de equipes door naar de regionale bevoegde instanties. Dit kunnen vertrouwenartsencentra, centra voor geestelijke gezondheidszorg en dies meer zijn.
Hier komen we tot het optimalere zorgenaanbod dat de Vlaamse Gemeenschap dient uit te bouwen. Maatschappelijke processen zoals het geleidelijk verdwijnen van het taboe en de verhoogde bespreekbaarheid van kindermishandeling, incest en ander misbruik van kinderen - confronteren de zorgsector in sterk toenemende mate met begeleidings- en behandelingsvragen van zowel slachtoffers als daders van deze misdrijven. We moeten de moed hebben het zorgaanbod op deze evoluerende vragen en noden af te stemmen.
Een scherp inzicht in het huidige aanbod en de werking van de centra voor geestelijke gezondheidszorg is naar mijn mening een eerste noodzakelijke stap.
Vlaanderen telt 84 centra voor geestelijke gezondheidszorg, goed gespreid over het hele Vlaamse land. Ze beschikken in 1996 over een budget van 943 miljoen frank. Er zijn 521 voltijdse arbeidsplaatsen. Een centrum voor geestelijke gezondheidszorg is een gespecialiseerde en extramurale voorziening die zowel hulpverlening als preventie aanbiedt en die de problematiek multidisciplinair en omgevingsgericht aanpakt. De hulpverlening van deze centra gaat van eenmalig advies tot gespecialiseerd onderzoek, van crisisinterventie tot allerlei vormen van psychotherapie en langdurige sociaal-psychiatrische begeleiding. Inzake hulpverlening werkt een centrum zo veel mogelijk samen met de directe omgeving en het sociale netwerk rond de patiënt. De hulpverlening is multidisciplinair : het werk van een team dat minstens bestaat uit een psychiater, een psycholoog en een maatschappelijk werker of een sociaal verpleegkundige.
Uit de registratiegegevens van 1994 blijkt dat 46.871 patiënten in behandeling waren. Een vierde daarvan zijn jongeren onder achttien jaar. Mevrouw Van Den Heuvel stelde dat er slechts 28 miljoen frank wordt besteed aan begeleiding van jongeren. Daar moet natuurlijk een vierde van de 943 miljoen frank - die besteed wordt aan de begeleiding van jongeren in de centra voor geestelijke gezondheidszorg - worden bijgevoegd. Daar heb ik dan de extra middelen voor de drugbegeleiding nog niet bijgeteld. Dat is nog eens een bedrag van 50 miljoen frank, dat hoofdzakelijk naar jongeren zal gaan.
De meest voorkomende redenen voor consultatie die door jongeren worden aangeduid, namelijk 55 percent, zijn relatiemoeilijkheden. Daarin zitten dikwijls problemen van seksueel geweld verholen, zodat de vermelde 3,7 percent moet worden gerelativeerd. Voorts zijn er 45 percent psychische problemen, zoals angst of depressie, 8 percent verslavingsproblemen, 7 percent lichamelijke klachten, 6 percent problemen met sociale inschakeling en 3 percent echte seksuele problemen, inclusief geweld.
De meeste centra voor geestelijke gezondheidszorg garanderen een expliciete zorg voor kinderen en jeugdigen met gedragsproblemen en karakterstoornissen. In 1991 werd deze zorg opgenomen door één op drie centra, namelijk zeventien volledige kinderequipes, twaalf met gespecialiseerd personeel. In een enquête van 1993 gaven 57 van de 84 centra aan, over een specifieke werking voor kinderen en jeugdigen te beschikken. 127 personeelsleden van de 521 zetten zich specifiek voor die kinderen in en hebben daartoe een opleiding genoten. Het gaat hier om voltijdse equivalenten.
Voor de toekomst opteer ik voor meer middelen en voor een betere inzet ervan ten behoeve van de centra. Uit de registratiegegevens blijkt dat ongeveer een kwart van het cliënteel inderdaad uit kinderen en jongeren bestaat, en dat die hulpvragen de voorbije jaren sterk zijn gestegen. Dat is niet onbelangrijk. Daarom werd bij de personeelsuitbreiding prioriteit gegeven aan de uitbouw van kinder- en jeugdequipes. Voor het komende jaar worden extra middelen voorzien om tegemoet te komen aan deze stijgende vraag. Voor de sector geestelijke gezondheidszorg wordt in 50 miljoen frank extra voorzien. Dat is een relatief grote stijging in vergelijking met vorig jaar. Ik geloof er niet in als plots wordt beweerde dat men veel meer wil gaan doen ; men moet zoiets langzaam laten groeien. Men moet trouwens de goede gespecialiseerde mensen nog vinden.
Ook het budget van de drugpreventie komt voor een belangrijk deel ten goede van jongeren en kinderen. Mevrouw Grouwels heeft verwezen naar de problematiek in Brussel, waar zoveel jongeren in de prostitutie zitten. Dit is vaak te wijten aan druggebruik. Volgend jaar hebben we voor dit doel 29 miljoen frank extra veil. Er is met andere woorden sprake van een pakket aan nieuwe middelen, waarop we ons stapsgewijs en stelselmatig kunnen concentreren.
Ter ondersteuning van de beleidsvoering in deze sector die nog meer kan worden gericht op effectiviteit en efficiëntie, werd midden 1996 de sector financieel doorgelicht. Het verslag daarvan mag u verwachten tegen midden oktober. Die gegevens zullen ons een goed beeld schetsen, zodat we de specifieke gaten en tekorten in de sector zullen kennen. In overleg met de centra en de andere sectoren zullen we zoeken naar initiatieven om de beschikbare middelen zo goed mogelijk in te zetten. Zo zullen we ook bij de integratie van PMS en MST een duidelijke profilering en positionering uitwerken, om zo tot efficiënte samenwerkingsverbanden te komen met de centra voor geestelijke gezondheidszorg.
Een nieuwe relatie met de vertrouwensartsencentra ligt me zeer na aan het hart. De cijfers over de werking van deze centra geven enerzijds wel aan dat ze tegemoetkomen aan een reële nood in Vlaanderen, maar anderzijds ook dat het aantal meldingen en de te verwachten stijging ervan hun mogelijkheden in verregaande mate overtreffen. Ik heb er wel begrip voor dat iedereen pleit voor meer geld voor de vertrouwensartsencentra. Ik vraag me tegelijkertijd echter af of het mogelijk is om met de zes bestaande centra een nieuw netwerk uit te bouwen. We moeten dat in de toekomst samen met parlement bespreken, vermits het parlement meer geld vraagt voor deze centra. De werking van de vertrouwensartsencentra leunt zeer nauw aan bij de werking van de centra voor geestelijke gezondheidszorg, zowel op het gebied van het preventieve als van het therapeutische aspect. De vraag rijst hoe we dat in de toekomst zullen organiseren. Samen met diverse experten vrees ik dat we zullen worden geconfronteerd met een bodemloze vraag. We zullen niet tegemoet kunnen komen aan de vele vragen voor de verscheidene vertrouwensartsencentra. Vlaanderen kent met zijn 84 centra voor geestelijke gezondheidszorg, nog slechts één of twee blinde vlekken. Kunnen we aan deze vraag tegemoetkomen, als men een nieuw soort van netwerk opzet? Er zijn veel redenen om een samengaan tot stand te brengen. Professor Adriaensens werd hier al vernoemd, en er zijn wellicht nog anderen die goede ideeën hebben voor het uittekenen van een samengaan van de vertrouwensartsencentra en de centra voor geestelijke gezondheidszorg.
Ten slotte wil ik u ter afweging een concreet, bijkomend voorstel voorleggen dat wellicht een antwoord kan zijn op vragen en suggesties van verscheidene leden. Een goed en dynamisch beleid biedt adequate antwoorden op voortdurend evoluerende maatschappelijke vragen, problemen en uitdagingen. Toegepast op de problematiek van kindermishandeling, veronderstelt deze optie dat we een correct inzicht in en overzicht van de problematiek hebben. Deze gegevens moeten we permanent ter beschikking kunnen stellen. De cel Monitoring en Gezondheidsindicatoren van de administratieve gezondheidszorg, die we twee tot drie jaar geleden hebben opgezet, zou zeer goed de functie van clearing house kunnen vervullen. Deze horizontale cel heeft nu al ervaringen met het opmaken van de gezondheidsindicatoren. Als clearing house zou deze cel alle relevante informatie met betrekking tot slachtoffers en plegers van kindermishandeling toegespeeld krijgen vanuit alle verticale departementen die op een of andere wijze met de problematiek worden geconfronteerd : het algemeen welzijnswerk, de bijzondere jeugdbijstand, de intra- en extramurale geestelijke gezondheidszorg, de PMS- en MST-sector, de gehandicaptensector, de huisartsen, en de pediaters. Dit zijn allemaal relevante partners die hun registraties kunnen laten samenvloeien in een dergelijk clearing house. Een goed functionerend clearing house laat niet alleen toe een juiste bepaling en beschrijving van de problematiek te formuleren, het informeert tevens een beleid dat wil anticiperen op de problemen. De nood aan centraal vergaarde informatie over alles wat kinderen aangaat, is een van de belangrijkste aandachtspunten die op de recente conferentie te Stockholm werd besproken. Als we vandaag samen zijn om een antwoord te formuleren op de uitdaging van morgen, dan denk ik dat we over zeer juiste en goede informatie moeten beschikken. Heel wat instellingen en voorzieningen zijn met kinderen bezig, het gaat hier dus om een absolute noodzaak. Ik heb daar lang over nagedacht en heb vastgesteld dat er bij gezondheidszorg een cel bestaat die daar gedurende een viertal jaren ervaringen mee heeft opgedaan. Deze cel wordt verder opgebouwd en zal de kans krijgen zich uit te breiden. Op deze manier kunnen we dat clearing house oprichten.
Ik wil besluiten door te zeggen dat aan mijn voorstel tot herstructurering, herpositionering en versterking van allen die zich inzetten voor de problematiek van het fenomeen kindermishandeling in al zijn perverse gedaanten, niets anders ten grondslag ligt dan mijn diepe bekommernis om de zorg voor de persoon en de zorg voor een maatschappelijk relevant beleid. Ik koester deze bekommernis als vrouw, als moeder, als grootmoeder. Het gaat niet op dat we in angst moeten leven om wat onze kinderen of kleinkinderen zou kunnen overkomen. Het is mijn overtuiging dat de zorg om de persoon onvoldoende kan worden gehonoreerd, als de bestaande zorgstructuren niet maximaal geïntegreerd samenwerken. Mensen zijn ondeelbare en unieke gehelen. Een optimaal gestructureerde zorgsector is daarvan het spiegelbeeld. Ik hoop dat wij, het parlement en regering, dit kunnen verwezenlijken door een concrete hervorming, waarbij de deskundigheid en de ervaring van de vertrouwensartsencentra enerzijds en de residentiële opvangmogelijkheden anderzijds kunnen worden geïntegreerd en verankerd.
Ik denk daarbij ook aan de vluchthuizen voor vrouwen. Daar zitten veel vrouwen die in hun jeugd al met kindermishandeling werden geconfronteerd. Ik raad iedereen in dit verband de lectuur aan van een boekje over vrouwen die getuigenissen brengen van de mishandelingen die ze als gehuwde vrouwen ondergingen. Het is een schrijnend document, waaruit men bovendien leert dat deze vrouwen vaak ook als kind werden mishandeld.
Het is dus aangewezen de diverse betrokkenen te laten samenwerken. Ik pleit daarom voor een geïntegreerde, verankerde en gedifferentieerde aanpak binnen een transparante en samenhangende sector geestelijke gezondheidszorg, waarin wachtlijsten, hiaten én overlappingen eindelijk tot het verleden behoren. Ook de heer Lauwers pleitte hiervoor. In het rapport over de Wereldconferentie over de Seksuele Uitbuiting van Kinderen, die onlangs in Stockholm werd gehouden, wordt een uitermate groot belang gehecht aan een globale en goed gecoördineerde preventiestrategie. Ik stel vast dat we in Vlaanderen over de grenzen van de beleidsdomeinen heen op het juiste spoor zitten. De activiteiten van de talrijke voorzieningen moeten nog beter op elkaar worden afgestemd.
Hiermee heb ik een overzicht gegeven van wat er nu al gebeurt en een beeld opgehangen van wat al lang de diepe bekommernis is van de Vlaamse regering. De recente gebeurtenissen hebben ons nog alerter gemaakt, zodat zeker nieuwe initiatieven samen met het parlement zullen worden opgezet.
De voorzitter : Minister Martens heeft het woord.
Minister Luc Martens : Ik wil de commissieleden danken voor de serene en constructieve sfeer waarin ze, op één interpellant na, hun interpellatie hebben ontwikkeld. Daaruit bleek niet alleen hun grote zorg en betrokkenheid, maar ook hun wil om met veel redelijkheid de problemen te lijf te gaan.
Met de meeste van deze problemen is de regering al maanden, soms zelfs jaren, bezig. Het is zeker niet zo dat er voorheen geen inspanningen zouden zijn geleverd. Er bestaan al heel wat samenwerkingsverbanden. Er wordt al een hele tijd een actief beleid gevoerd inzake slachtofferhulp, justitieel welzijnswerk en preventie. Er is dus al heel wat gaande op het terrein.
Toch hebben de leden gelijk wanneer ze opmerken dat er blinde vlekken en onevenwichten zijn en een gebrek aan samenhang. Soms is de toegankelijkheid en de herkenbaarheid van de initiatieven te gering. In delicate sectoren zoals de seksuele delinquentie moet de deskundigheid van de hulpverlening worden opgedreven. Dikwijls is er meer goede wil dan deskundigheid. Beide moeten hand in hand gaan, daarover zijn we het eens.
Mevrouw Van Den Heuvel vroeg aandacht voor de budgetten. Die aandacht bestaat al bij de Vlaamse regering. Uit de begrotingscijfers blijkt dat we al een flinke inspanning hebben geleverd. Denk maar aan het dossier van het welzijnswerk, waar een aantal funeste mechanismen in het verleden voor een opeenstapeling van tekorten hadden gezorgd. Deze tekorten zullen zo goed als weggewerkt worden. Bovendien is gezocht naar budgettaire ruimte van waaruit we positief kunnen reageren op de vragen die vandaag voorliggen. Ik kan ook verwijzen naar de inspanningen ten behoeve van Kind en Gezin en de bijzondere jeugdzorg, waar we de ambulante dienstverlening willen vernieuwen en versterken.
Er worden dus al grote budgettaire inspanningen geleverd. Die vraag om meer budgettaire ruimte lag al voor de vakantie ter tafel. De recente gebeurtenissen hebben aan die vraag een nog dwingender karakter gegeven. Daardoor komt alles in een stroomversnelling en worden we meer dan ooit verplicht tot handelen en concretiseren.
Met grotere budgetten alleen zijn we er nog niet. Denk maar aan de centra voor hulpverlening bij kindermishandeling, zoals Kind in Nood, waarnaar minister Demeester verwees. Daar leven manifest problemen die niet alleen te maken hebben met centen, maar ook met de manier van aanmelden en verdelen van de concrete gevallen. Vaak vloeien gevallen die bij de eerste, tweede of derde lijn horen, samen in één punt. Er is dus samenhang nodig. Daartoe hebben we vorige week al uitvoerig en constructief overleg gepleegd met de centra en we hebben hen ertoe uitgedaagd enig denkwerk te verrichten. Tegen het einde van de maand zouden we graag hun inzichten kennen om die in een breder verband te kunnen inpassen.
Minister Demeester heeft gelijk als ze zegt dat er een interactie is tussen welzijn en gezondheid. Samenwerking is dus nodig. Het is echter even duidelijk dat binnen die herstructurering de eigenheid van elke sector moet worden bewaard en ontwikkeld. Gezondheid is nu eenmaal niet hetzelfde als welzijn, maar dat mag een goede samenwerking zeker niet in de weg staan.
Een tweede opmerking vooraf betreft het gezinsbeleid. Het blijft mijn overtuiging dat een actief gezinsbeleid vooraan moet staan binnen elk preventief beleid. Dat wil niet zeggen dat ik blind zou zijn voor de problemen die zich ook tussen gezinsleden kunnen voordoen, wat trouwens door de cijfers bevestigd wordt. Er zijn zeker heel wat ontsporingen binnen de gezinnen. Dat neemt niet weg dat het gezin een uitverkoren plaats blijft om aan positieve relaties te werken. Ik ben dan ook zeer terughoudend ten aanzien van elk ingrijpend optreden waarbij gezinnen uit elkaar worden gehaald en waarbij de organische banden worden vernield. Dit geldt des te meer in een maatschappij die steeds ijler wordt.
Een volgende preliminaire opmerking betreft uitspraken over de onverschillige overheid, zoals ik die onder meer uit de mond van de heer De Groot heb opgetekend. Is die overheid wel zo onverschillig? Uit de feiten blijkt dat zeker niet. De Vlaamse Gemeenschap kan men bezwaarlijk onverschilligheid ten aanzien van de maatschappelijke problemen verwijten. Onze beleidsopdracht is expliciet op de samenleving en op de mensen gericht ; onze betrokkenheid is dan ook groot.
Anderen vroegen zich af of een overheid wel in staat is om een algemene politiek te voeren. Kan ze een algemene ethische code aanbieden, is een vraag die de jongste weken meer dan eens opdook. Die vraag klinkt ook binnen de Verenigde Naties, waar Perez de Cuellar bezig is met een commissie die nadenkt over die zogenaamde global ethics. Dit zijn ethische normen die gelden voor heel de wereld, wat ook de filosofische of religieuze voorgeschiedenis van de volkeren is.
Dat is een interessant debat, dat natuurlijk te maken heeft met de vragen : wat is privé-domein, wat is openbaar domein en hoever kan de overheid in dit privé-domein binnentreden? Als de overheid een aantal waarden propageert, rijst de vraag hoe ze daar een democratische legitimatie aan zal geven. Dat kan men uiteraard niet eenzijdig doen. Dat zijn interessante debatten, waar ik vandaag niet op inga. Ik heb de vragen wel gehoord, maar wellicht kunnen ze in andere omstandigheden worden behandeld.
Ik wil proberen zo concreet mogelijk te antwoorden op de vragen van de collega´s. Ik meen overigens twee grote luiken te onderscheiden : enerzijds de slachtofferhulp en de resocialisatie van de gedetineerden, en anderzijds de implementatie, de invulling en de rapportering inzake het VN-verdrag over de Rechten van het Kind. Die twee uitdagingen moeten we echter benaderen op diverse niveaus : ten eerste, op het algemene vlak - de OCMW´s, het algemeen welzijnswerk, de preventieve zorg van Kind en Gezin -, ten tweede, op het vlak van de specifieke hulpverlening en ten derde, op het vlak van de preventie.
Ik wil eerst en vooral ingaan op de slachtofferhulp. Slachtofferhulp of -bejegening : laten we niet verdwalen in definities, want het ene gaat over in het andere. Er is dus ook geen andere weg : willen we een naadloze zorg, dan moeten we een samenwerkingsakkoord tot stand brengen met de federale overheid. Daar wordt ook daadwerkelijk al maanden aan gewerkt, en men probeert dat ook tot stand te brengen via diverse lijnen, gericht op sensibilisering en vorming, onder meer van rijkswacht, politie en magistratuur. Het gaat om coördinatie, netwerkvorming, samenwerking in verband met geweld op vrouwen, kindermishandeling, samenwerking met politiediensten en parketten en ook de preventie die daarin vervat zit.
Het is duidelijk dat het samenwerkingsakkoord, dat we tot stand willen brengen en waarmee we ingaan op een schriftelijke vraag van de minister van Justitie aan alle leden van de Vlaamse regering, slechts op een geloofwaardige manier kan worden ingevuld in de mate waarop we de geïntegreerde slachtofferzorg over het hele Vlaamse land weten op te bouwen. Sommigen hebben gezegd dat er een aantal leemten of hiaten zijn. Met betrekking tot Veurne, Ieper, Tongeren en Oudenaarde stellen zich een aantal problemen, en we zullen daar een oplossing voor moeten vinden binnen de budgettaire mogelijkheden waar we vandaag over beschikken. Dat is ook een inspanning die de Vlaamse overheid ter harte heeft genomen.
Het lijkt me belangrijk dat we een inspanning doen om goed geselecteerde opgeleide vrijwilligers te vinden. Het slachtoffermodel werkt met - alhoewel niet uitsluitend - vrijwilligers. De vrijwilligers moeten op een deskundige manier worden ondersteund, en die deskundigheid moet ook ter beschikking worden gesteld. Ze kunnen een belangrijke schakel zijn tussen de zorgzame samenleving en het slachtoffer enerzijds, en tussen de slachtofferbejegening van de politie, de rijkswacht en parketten anderzijds.
We werken hieraan op een systematische manier, maar dit soort van overleg komt tot stand tussen de federale overheid en de diverse gemeenschappen. Dat is geen bilateraal overleg, het is overleg dat gebeurt tussen het geheel van de Belgische staat. Dat betekent ook dat een eventueel akkoord onderhevig is aan het al dan niet invullen van de voorwaarden zoals die ook door de andere gemeenschappen worden gesteld. In hoofde van de Vlaamse Gemeenschap kan ik u zeggen dat we zeer ver gevorderd zijn met betrekking tot dit samenwerkingsakkoord.
Mevrouw Merckx stelde een aantal vragen over de cofinanciering. Op een bepaald ogenblik - in een vroegere fase - verklaarde het ministerie van Justitie hiertoe bereid te zijn. De jongste tijd horen we daar veel minder over, en de bereidheid is veel minder expliciet verwoord. Als de minister van Justitie het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 zou aanpassen, zou de financiering van het vrijwilligerswerk voor slachtoffers perfect mogelijk zijn en dan zouden we perfect in dat samenspel kunnen treden.
Mevrouw Ceysens stelde een vraag over de financiering van het schadefonds ter vergoeding van de slachtoffers van opzettelijke geweldmisdrijven. Iedere veroordeelde moet in dat fonds 2000 frank storten. Twee derde van dit bedrag wordt aangewend voor de financiering van het globaal plan, waarin de initiatieven ten voordele van slachtoffers vooralsnog geen plaats krijgen. Ook dat moet worden verholpen, en we zullen daar de aandacht op vestigen wanneer we overleg plegen met de federale overheid, want dit fonds behoort als dusdanig niet tot onze directe bevoegdheid.
De heer Jos Stassen : Het is dus een soort van taks?
Minister Luc Martens : Inderdaad, het is een federale materie. Mevrouw Ceysens, we stellen dit wel aan de orde, maar we kunnen er geen beslissing over nemen.
Mevrouw Patricia Ceysens : Dat debat zullen we op een andere keer moeten voeren, maar het lijkt me niet normaal dat de federale regering precies dit fonds, bedoeld voor hulp aan slachtoffers, kan leegmaken.
De voorzitter : Het is een fonds ter vergoeding van geleden schade, terwijl we bevoegd zijn voor hulp, bijstand en begeleiding.
Mevrouw Patricia Ceysens : Men zou het echter ook uitbreiden naar andere domeinen, dat heeft Minister De Clerck aangekondigd. Ik denk dat er iets voor te zeggen valt dat de Vlaamse regering nauwer toekijkt op wat er met dat geld gebeurt.
Minister Luc Martens : Het is een federale materie.
Mevrouw Patricia Ceysens : In de Kamer van Volksvertegenwoordigers heeft men daar andere zaken over gezegd.
Minister Luc Martens : Volgens mijn informatie behoort dit duidelijk tot de federale bevoegdheid, en we kunnen er als partner in het gesprek wel de aandacht op vestigen, maar we kunnen het niet formeel afdwingen.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : In het kader van het streven naar autonomie zou dat overigens geen goed uitgangspunt zijn. Er is ook heel wat slachtofferhulp in andere domeinen - politie, rijkswacht, enzovoort. Of het daar goed gebeurt, is een andere zaak.
Het lijkt mij niet normaal dat we zouden vragen dat gelden, waarover zij beslissingen hebben genomen en die zij innen, ter beschikking zouden worden gesteld van een gemeenschap. Dit lijkt me niet de juiste houding in het kader van een keuze voor echte autonomie.
Minister Luc Martens : Ik geef u de informatie waarover ik beschik, en ook de marge waarbinnen we ons formeel-juridisch kunnen bewegen.
Los van het samenwerkingsakkoord is er ook al samenwerking tussen de diensten voor slachtofferhulp en de federale politionele en justitiële instanties. Ik verwijs onder meer naar het feit dat de Vlaamse Gemeenschap participeert in het nationaal forum voor slachtofferbeleid. Binnen dat nationaal forum streeft men ook naar gecoördineerde hulp en dienstverlening voor slachtoffers van misdrijven. Het heeft in elk geval al bijgedragen tot een vlot verwijssysteem. Daar wordt verder overleg over gepleegd, en we hopen dat het een verlengstuk zal krijgen in een daadwerkelijk akkoord.
Ik wil dan ook iets zeggen over de hulp en de resocialisatie van gedetineerden bij seksuele misdrijven, waarin we een manifeste bevoegdheid hebben. Door mijn voorganger, mevrouw Demeester, is er een samenwerkingsakkoord tussen Justitie en de Vlaamse Gemeenschap gesloten, waarvoor men een geëigende structuur heeft opgezet, de zogenaamde welzijnsteams, die werkzaam zijn in de gevangenissen. Vanuit het samenwerkingsakkoord is men gekomen tot goede definities van de reeks verwachtingen die te maken hebben met de aanspraken van gedetineerden en hun naasten op een bepaalde dienstverlening, die onder meer te maken heeft met welzijn, gezondheid, tewerkstelling, cultuur en dies meer. We mogen wel verwachten - en we kunnen dat wellicht activeren - dat ook gewoon maatschappelijke voorzieningen, of men nu denkt aan de basiseducatie of de VDAB, worden opengesteld voor de gedetineerden. Op dat vlak moet wellicht nog een katalyserend beleid worden gevoerd.
Globaal kan men zeggen dat na de eerste moeilijkheden men er binnen de justitiële welzijnsteams wel toe is gekomen op een min of meer behoorlijke manier samen te werken. Ik kom straks op een afgewerkte evaluatie terug, maar het zou onjuist zijn een beeld op te hangen alsof een en ander niet werkzaam zou zijn.
Integendeel, tijdens een evaluatiedag in het kasteel van Ham op 30 mei jongstleden, waaraan een zeventigtal personen uit de betrokken sectoren deelnamen, kwam men tot drie vaststellingen. Ten eerste, de welzijnsteams werken en zijn de motor van het integrale hulpaanbod. Hun activiteit spitst zich toe op de totaalsituatie van de gedetineerden, met inbegrip van gezondheid, onderwijs, opleiding en tewerkstelling.
Ten tweede, men stelde vast dat er een dynamiek op gang is gekomen, maar dat het werk niet af is. Op een aantal punten kan de samenwerking tussen de welzijnsteams worden versterkt. Ook de samenwerking met directies, bewaarders en andere betrokkenen kan beter. De heer Swinnen heeft er terecht op gewezen dat, met het oog op het scheppen van een gunstig klimaat in de inrichting, grotere inspanningen dienen te worden geleverd op het vlak van de educatieve en psycho-sociale activiteiten. Ook omtrent de samenwerking met de oriëntatie- en behandelingseenheden rezen een aantal vragen. Hun werking zal op een aantal punten moeten worden bijgestuurd, verbeterd en versterkt.
Ten slotte is gebleken dat de werking van de welzijnsteams verder dient te worden ondersteund. De interdepartementale commissie moet haar opvolgingsrol terzake ten volle vervullen.
Mevrouw Merckx-Van Goey heeft verwezen naar de bepalingen van de wet van 13 april 1995 met betrekking tot de nazorg van seksuele delinquenten. Op initiatief van het kabinet van Justitie werd terzake overleg op gang gebracht met de gemeenschappen. De departementen Gezondheid en Welzijn zijn hierbij vandaag betrokken. Het is de bedoeling een gestructureerde samenwerking tot stand te brengen. De contouren van de samenwerking liggen vast en het volgende overleg vindt plaats op 6 november aanstaande.
De inspanningen die we wensen te leveren voor de slachtofferhulp, willen we ook doen voor het justitiële welzijnswerk. Voor zover de begroting dit toelaat, zullen ook in deze sector de leemten en onevenwichten worden weggewerkt. Hierbij zullen we de nodige soberheid en beheersing in acht moeten nemen, maar dat neemt niet weg dat belangrijke stappen kunnen worden gezet.
Aan de verwachtingen die de federale minister voor Justitie in zijn schrijven van 6 september jongstleden heeft verwoord inzake justitieel welzijnswerk, ondersteuning van vrijwilligers, sommige regionale tekortkomingen en centra voor gezins- en relationeel welzijnswerk, zullen we al voor 80 percent in de loop van 1997 kunnen tegemoetkomen.
Mevrouw Avontroodt heeft verwezen naar het VN-verdrag tot bescherming van de rechten van kinderen dat in 1991 werd goedgekeurd door de Vlaamse Raad en dat sinds januari 1992 van kracht is geworden in ons land. Dit verdrag bevat een aantal gebods- en verbodsbepalingen ter bescherming van kinderen van 0 tot 18 jaar en dit op een brede waaier van domeinen, waaronder het economische, het sociale, het culturele, en waarborgt een aantal rechten en bijzondere zorgen. De toepassing van het verdrag strekt ertoe dat na twee jaar een eerste rapport wordt uitgebracht, en vervolgens elke vijf jaar. Dankzij de minister-president kan ik u straks na de vergadering de kersverse, nog naar de drukinkt ruikende vertaling te bezorgen van het eerste Belgische verslag.
Het volstaat de hoofdstukken van dit rapport even te doorlopen om vast te stellen wat er, op het federale en gemeenschapsniveau, al werd verwezenlijkt op het vlak van de burgerlijke rechten, het gezinsmilieu, gezondheid en welzijn, opvoeding en vrije tijd. De balans is vrij indrukwekkend, maar dat neemt niet weg dat heel wat zaken nog voor verbetering vatbaar zijn. De resultaten lossen onze verwachtingen nog niet volledig in ; we koesteren grote ambities. We hopen dat het rapport van 1999 onze verwachtingen zal overtreffen.
Hoewel het hier een federaal rapport betreft, hebben de gemeenschappen aan de redactie ervan kunnen meewerken. De federale overheid zal als eerste gesprekspartner voor de internationale organisaties de bekendmaking van dit rapport op zich nemen. Wij zullen daaraan dan van onze kant het nodige gevolg geven.
Ook de processen-verbaal van de zitting van het Comité voor de Kinderrechten te Genève werden aan het rapport toegevoegd. Het getuigt van een grote intellectuele eerlijkheid om niet alleen te melden wat tot eigen glorie strekt ; de kritische reflecties van Genève worden ons niet onthouden.
Of de nieuwe uitdagingen voor de komende twee jaren zullen worden opgenomen, zal blijken uit het volgende rapport. In de belangrijkste conclusie van dit rapport wordt de noodzaak aan een permanente opvolgingsstructuur beklemtoond. Op het federale niveau wordt de oprichting van een nationale commissie voor de Rechten van het Kind voorbereid. De Vlaamse Gemeenschap zal daarin vertegenwoordigd zijn. Tegelijk moet worden onderzocht hoe dit ook op het Vlaamse niveau kan worden georganiseerd. Een aantal Vlaamse parlementsleden zijn al actief bij de voorbereiding van een Vlaamse opvolgingsstructuur. Samen met de auteurs van het voorstel zullen ze zich bezinnen over het concept van deze structuur, zijn opdracht, zijn financiering, zijn verantwoording en zijn functioneren. Tijdens de eerste werkvergadering werd een lijst opgesteld van de formeel juridische bezwaren die zijn gerezen tegen het voorliggende voorstel, maar tevens een lijst van essentiële zaken waarover tussen de democratische partijen in het Vlaams Parlement een zo breed mogelijke consensus dient te worden bewerkstelligd.
Het uitgangspunt daarbij moet zijn dat wat goed werkt op het terrein, verder moet kunnen blijven functioneren. De lijst van de bestaande structuren in Vlaanderen is indrukwekkend : het Centrum voor de Rechten van het Kind, het Vlaams centrum voor de bevordering van het welzijn van kinderen en gezinnen, het Belgisch Comité van Unicef, de Kinderrechtswinkels, Overleg van Kinderen en Jongerentelefoons, Kind en Samenleving, Kind en Gezin, Defense for Children International, Centra voor hulpverlening inzake Kindermishandeling en nog een aantal andere. Het kan niet de bedoeling zijn dat de opvolgingsstructuur in de plaats treedt van wat bestaat. De uitdaging bestaat erin de bestaande structuren te versterken, meer zichtbaar te maken en ze meer coherentie te bezorgen. Er moet uiteraard ook worden gewaakt over de naleving van het VN-verdrag. Er moet een spreekbuis tot stand komen voor de leefwereld van kinderen en jongeren.
Hoewel de opvolgingsstructuur best een dialoog met de kinderen op gang kan brengen en de inleving in hun leefwereld kan nastreven, is het niet haar ambitie over te doen wat de kinderen- en jongerentelefoons nu al presteren.
Ik heb begrepen dat er bij de gesprekspartners een grote bereidheid bestaat om constructief samen te werken. Er wordt gezocht naar een manier om de structuur de nodige onafhankelijkheid te geven en om op een multi-disciplinaire basis de nodige deskundigheid en ervaring in te brengen. Over de manier waarop dit uiteindelijk vorm zal krijgen, moeten vandaag nog geen definitieve standpunten worden ingenomen. Ik blijf hopen dat de nodige dynamiek hiertoe uit de gesprekken zal blijken.
Er werd een vraag gesteld over de bijkomende steun voor de centra die zich bezighouden met de gevolgen van kindermishandeling. Er werd van diverse zijden gewezen op de problemen waarmee deze centra worden geconfronteerd en die onder meer te maken hebben met de toenemende werkdruk, maar ook met de slechte samenwerking met andere instanties. De Vlaamse begroting voorziet niet expliciet in meer middelen voor deze centra. Ik moet u wel meedelen dat Kind en Gezin, dat de middelen aan deze centra toekent, hiervoor meer dan 11 miljoen frank extra in zijn begroting heeft ingeschreven. Dit initiatief moet worden geconcretiseerd via een besluit. Men moet zich echter wel realiseren dat dit bedrag niet om de haverklap mag worden verhoogd. Er moet een beheersbaar gegeven worden bekomen. Dit betekent dat er bijkomende inspanningen moeten worden geleverd, waardoor een betere taakverdeling, positionering en profilering kan worden bereikt.
Mijn medewerkers hebben een inventaris opgemaakt van de initiatieven die bestaan op het vlak van de preventie. Het is werkelijk indrukwekkend welke inspanningen er op diverse niveaus worden geleverd om preventief te werken. In de eerste plaats verwijs ik naar de inspanningen die worden geleverd door de bijzondere jeugdbijstand en dit niet enkel op budgettair vlak. De bestaande comités proberen jaar na jaar nieuwe projecten op te starten. Men kan hen zeker niet verwijten dat zij enkel curatief zouden optreden. Het zou echter beter zijn indien zij in een breder verband preventieve acties konden ondernemen omdat de huidige versnippering, waarbij iedereen een eigen project uitwerkt, een grote slagkracht en penetratie verhindert. Het is een grote uitdaging na te gaan op welke manier de thans bestaande positieve projecten kunnen worden georganiseerd ten einde een multiplicatie-effect en een bredere regionale impact te bereiken. Op dit vlak worden vandaag zeer grote inspanningen geleverd, zowel op budgettair als op creatief vlak.
De onderzoeksgroep Jeugdcriminologie van de Katholieke Universiteit van Leuven heeft ons in het begin van dit jaar een rapport bezorgd waaruit blijkt dat er heel wat initiatieven bestaan op het vlak van de preventie. Daarnaast vermeldt het rapport echter ook dat er behoefte is aan samenhang, coherentie en concordantie in het optreden. Wij moeten nagaan op welke manier de nodige coherentie kan worden tot stand gebracht op het niveau van het departement. Het is niet de bedoeling een nieuwe dienst op te richten. In de eerste plaats moeten alle preventieve acties tot een globale actie worden gebundeld ten einde het effect te versterken.
Ik verwijs in dit verband eveneens naar de grote budgettaire inspanningen die dienaangaande worden geleverd door Kind en Gezin. Voor de preventieve kinderzorg wordt voor de begroting 1997 een bedrag van 284,4 miljoen frank ingeschreven. Deze dienst tracht reeds geruime tijd zijn eigen preventief optreden te versterken en activeren. Hiervoor beschikt hij over een uitstekend team van medewerkers, dat overal op het terrein aanwezig is, zowel bij de consultaties als bij de huisbezoeken. Op die manier kunnen zij eventuele onregelmatigheden in een vroege fase detecteren en signaleren. Bijgevolg kan er ook zeer vlug worden ingegrepen op het vlak van de begeleiding. Dit gebeurt bij voorkeur binnen de gezinnen. Indien dit niet mogelijk is, wordt er doorverwezen. In het uiterste geval kan hierbij de justitiële sfeer worden geraakt. Er wordt getracht deze preventie op een samenhangende manier te realiseren. Daarom wordt er gewerkt met regioverpleegkundigen. Op het niveau van de provincie wil men voorzien in coördinatie. Deze coördinatie moet centraal worden geregeld om de interventies vanuit de diverse sectoren - algemeen welzijnswerk, Teleonthaal of Kind en Gezin - te bundelen.
Er worden inspanningen gedaan voor het ontwikkelen van didactisch materiaal. Kind en Gezin heeft een aandachtsambtenaar in dienst, die de kwaliteit van de specifieke hulpverlening bij kindermishandeling moet bewaken. Waar het mogelijk is, moet hij concrete verbetering suggereren. Bovendien moet hij de centra voor hulpverlening inzake kindermishandeling opzoeken.
Ik verwijs tevens naar de inspanningen die minister Van Asbroeck levert in het kader van het gelijke kansenbeleid. Heel wat misbruiken, vooral seksuele misbruiken, ten aanzien van kinderen hebben te maken met het handhaven van rollenpatronen die zijn gebouwd op een machtspositie. Deze patronen moeten kunnen worden doorbroken. Dit vereist in de eerste plaats een sensibilisering. Vanaf november start mevrouw Van Asbroeck een campagne, waarbij onder meer wordt gewezen op de noodzaak van gedeelde verantwoordelijkheid binnen de gezinnen. In samenwerking met het onderwijs wordt een project over jeugdliteratuur voorbereid, waarvoor een tiental jeugdboeken worden uitgekozen, die een positieve emancipatorische impact hebben. Deze boeken zullen ruim worden verspreid en er zal een didactische map ter beschikking worden gesteld.
Minister Van Asbroeck heeft eveneens initiatieven genomen ten aanzien van jongens die het slachtoffer zijn van seksueel geweld en prostitutie. Mevrouw Grouwels heeft hiernaar verwezen. Voorts werd in Brussel een project opgestart ter preventie van aids bij Oost-Europese jongeren die in de straatprostitutie belanden. Ten slotte worden er ook middelen vrijgemaakt voor de opvang van mishandelde vrouwen en kinderen en voor de vorming op het vlak van assertiviteit en zelfverdediging.
Minister Kelchtermans levert belangrijke inspanningen in het kader van de tewerkstelling. De Vlaamse begroting is een echte werkgelegenheidsbegroting. Zij financiert ongeveer 246 000 jobs. Wanneer men het hele investeringsprogramma in aanmerking neemt, gaat het om 350 000 personen die direct of indirect door de Vlaamse overheid worden tewerkgesteld. In 1997 moeten de VESOC akkoorden, die in het kader van de Vlaamse Werkgelegenheidsconferentie werden afgesloten, concrete vorm krijgen. In de begroting 1997 worden de middelen voor de diverse sectoren toegewezen. Van de totale enveloppe van 4 miljard frank wordt 780 miljoen frank toegewezen aan de sociale profitsector. Van dit bedrag is 700 miljoen frank bestemd voor Welzijn en Gezondheid en 80 miljoen frank voor Cultuur en Toerisme. Ik voeg hieraan toe dat deze middelen worden beschouwd als recurrent. Dit is niet zo evident, het VESOC-overleg werd immers niet vanuit dit standpunt gevoerd. Het ging immers slechts om een akkoord voor enkele jaren.
Men kan dat vertalen naar de deelterreinen.
Ten slotte, een reactie op een vraag van de heer Dewinter. Noch vanuit mijn departement, noch vanuit andere departementen worden de blaadjes die hij noemt gesubsidieerd. Wij subsidiëren noch De Vrije Courant, noch Pedoseksualiteit.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Mag ik u even corrigeren? De Vrije Courant wordt al jaren gefinancierd door Gezondheid voor exact 780.000 frank. Deze financiering werd opgestart door mevrouw Detiège. Het blad wordt uitgewerkt door het JAC. De andere blaadjes ken ik niet. Ik zou het me herinneren indien ik een subsidieformulier daarvoor ondertekend had. Mijn departement financiert ook een blad van de heer Versteylen waarmee hij - zij het op een andere manier - probeert jongeren relatiebekwaamheid aan te leren. Ik subsidieer dus die tijdschriften maar dat is mijn enige optreden terzake.
De heer André Denys : Wat bedoelt u daarmee? Bent u tegen die blaadjes?
Minister Wivina Demeester-De Meyer : De gesubsidieerde groepen weten zeer goed hoe zij bepaalde boodschappen moeten brengen. Dat geldt onder andere voor het JAC. Ik heb met die mensen gepraat maar ik kies voor een terughoudende positie. Ik wens op dat vlak geen overheidsinmenging.
De heer André Denys : Maar u subsidieert ze wel?
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Die subsidiëring is logisch. Ik meng me niet inhoudelijk, ik schrijf geen voorwoord of dergelijke.
De heer André Denys : Subsidiëren op zich is geen terughoudende positie. Ik ken de voorgeschiedenis niet. Wat is de reden tot subsidiëring van die blaadjes?
Minister Luc Martens : Dat kadert binnen een decreet. Subsidies kunnen slechts onder bepaalde voorwaarden, zoals het aantal leden, de georganiseerde activiteiten. De overheid moet terughoudend blijven tegenover de inhoudelijke werking en de publicaties van de gesubsidieerde groepen. Vandaag kan u vragen tegen dit blaadje op te treden en morgen vraagt iemand anders censurering van een ander blaadje. Dat is niet de bedoeling.
De heer André Denys : Ik heb het niet over censuur. Ik ben tegen censuur. Ik vraag me alleen af : moeten we dit subsidiëren? Door subsidiëring geeft u een impuls. Wat is het doel daarvan?
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Mevrouw Detiège werd daarover vroeger al uitvoerig ondervraagd door minister Van Rompuy. De reden voor subsidiëring is dat het heel belangrijk is dat JAC of IPAC gefinancierd worden.
De heer André Denys : Wat is JAC, wat is IPAC want ik ken dat allemaal niet. (Gelach)
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Het IPAC is een voorziening B behorende tot het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie. IPAC, de organisatie voor Aidspreventie, en VAD, voor alcohol- en drugpreventie, zijn daarin de belangrijkste. Ze worden gesubsidieerd op basis van projecten die zij voorleggen. De controle daarop verloopt zeer strikt.
De heer André Denys : Met andere woorden de subsidie gebeurt dus in het kader van aidspreventie.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Inderdaad. Het IPAC, dat deel uitmaakt van het algemeen welzijnswerk, organiseert jaarlijks een actie in het kader van aidspreventie specifiek op jongeren gericht.
Minister Luc Martens : De heer Dewinter verwijst verder naar de v.z.w. die zich engageert voor hulp aan de ouders van vermiste kinderen. We hebben die v.z.w. een tiental dagen geleden ontmoet. We zoeken een duidelijke positionering. Wat doen we met zo´n v.z.w.´s? In welke mate kunnen we ze subsidiëren? Er zijn verscheidene ideeën daaromtrent. De niet-gereglementeerde subsidie is een mogelijkheid. Autonome vrijwilligersorganisaties kunnen daaronder vallen. We zouden daarvoor een wettelijke verankering kunnen vinden. Zij ondernemen ook acties in samenwerking met het onderwijs. Ik verwijs onder meer naar een leuke strip over mogelijke reacties van kinderen in gevaarlijke situaties. Zo´n initiatief is valabel. De vraag tot subsidiëring werd mij pas tien dagen geleden gesteld. Ik heb dus nog geen beslissing kunnen treffen.
In de marge van dit debat stelde mevrouw Avontroodt een vraag met betrekking tot de rechten van licht mentaal gehandicapte kinderen. U bent waarschijnlijk gealarmeerd door een voorontwerp van besluit van het Vlaams Fonds. Dat voorontwerp maakt tot op vandaag geen voorwerp uit van een formele politieke bespreking. De tekst valt voorlopig onder de verantwoordelijkheid van het Vlaams Fonds. Hij handelt over de thuisbegeleiding van kinderen met een handicap en onder meer van de kinderen met een licht-mentale handicap. Wij zullen dat met de nodige openheid benaderen. Onder bepaalde omstandigheden moeten deze kinderen over begeleiding kunnen beschikken. Er is een brede waaier aan mogelijkheden : semi-internaten, internaten, thuisbegeleiding. Wellicht zijn internaten in een aantal gevallen het beste antwoord, zeker wanneer het gaat om kinderen met een meervoudige handicap. We hebben dit nog niet formeel besproken.
De voorzitter : Wie wenst te reageren op de antwoorden?
Mevrouw Avontroodt heeft het woord.
Mevrouw Yolande Avontroodt : Inderdaad, mijnheer de minister, ik verwees naar een tekst van de administratie. Ik wou de rechten van het gehandicapte kind in het debat opnemen.
Ik blijf op mijn honger zitten wat het toezichtsmechanisme en de informatieverplichting betreft. Hoe werden die tot nu toe door de Vlaamse Gemeenschap ingevuld?
Een derde punt zijn de handelsverdragen. Mevrouw de minister heeft dat ten dele beantwoord maar ik vraag expliciet of in de handelsverdragen die Vlaanderen zal afsluiten eveneens de bescherming van de rechten van het kind een voorwaarde zal zijn.
Ik heb inderdaad de cijfers van het ONE aangehaald. Het is niet omdat zij in totaal minder middelen besteden aan welzijn dat zij ze minder adequaat zouden besteden. Ik herhaal, ook al wordt hier meer geld aan welzijn besteed, het moet een adequate besteding blijven. De vertrouwensartsencentra staan bovenaan de lijst van efficiënte hulpverlening. Ik hoor u pleiten voor een nauwere samenwerking tussen de vertrouwensartsencentra en de centra voor geestelijke gezondheidszorg.
Ik zal me zeker niet verzetten tegen een samenwerking. Maar het is essentieel dat die vertrouwensartsencentra autonoom kunnen blijven functioneren, zoals dat vandaag gebeurt. Zij moeten bij wijze van spreken iedereen kunnen helpen. Zij kunnen de gezinnen die bij hen aankloppen helpen door hen door te verwijzen naar de huisarts, naar schoolinstanties of bijvoorbeeld naar de centra voor geestelijke gezondheidszorg - ja zelfs, indien nodig, naar de pastoor. Ik ga niet akkoord met voorstellen die deze vertrouwensartsencentra onder een koepel zouden willen plaatsen, of hen onder de hoede plaatsen van de centra voor geestelijke gezondheidszorg, die een totaal andere aanpak hanteren. De hulpverlening van die centra voor geestelijke gezondheidszorg wordt gevraagd op basis van vrijwilligheid ; de hulpverlening van de vertrouwensartsencentra steunt op niet vrijwilligheid en is niet-vrijblijvend.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Dat is ook niet het geval in de centra voor geestelijke gezondheidszorg.
Mevrouw Yolande Avontroodt : De hulpverlening van de centra voor geestelijke gezondheidszorg wordt op basis van vrijwilligheid verleent. De mensen gaan er vrijwillig naartoe. Dat is echter niet het geval voor de hulpverlening van de Vertrouwensartsencentra.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : U vergist zich.
De voorzitter : Ik wil, wat dit punt betreft, toch wel even mevrouw Avontroodt bijtreden. Op het ogenblik dat er misdrijven zijn vastgesteld...
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Maar dat is iets anders. Indien het om een seksuele delinquent gaat die wordt doorverwezen voor begeleiding, is de werking van de centra voor geestelijke gezondheidszorg en van de vertrouwensartsencentra identiek.
De voorzitter : Maar voor de behandeling en begeleiding van minderjarigen in de centra voor kindermishandeling - ik geloof dat we het woord vertrouwensartsencentra moeten schrappen ; het gaat immers niet om een zuiver medische aangelegenheid - kan het team optreden zonder de toestemming van de ouders.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Dat is ook het geval bij de centra voor geestelijke gezondheidszorg.
Mevrouw Yolande Avontroodt : Mevrouw de minister, de vertrouwensartsencentra profileren zich met een specifieke inbreng, vanuit een specifieke deskundigheid. Het zou jammer zijn moesten zij in een grotere koepel verdwijnen. De onderwijssector, de PMS-centra, de jeugdverenigingen beginnen de duidelijke herkenbaarheid van die centra op te merken. Dat zou, indien zij in een grotere koepel opgaan, verdwijnen en daardoor zou hun efficiëntie verminderen.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Ik zou hier expliciet mijn voorstel voor een goede formule willen schetsen. Dat voorstel is niet van mezelf, maar komt van een van die vertrouwensartsencentra. De verantwoordelijke van dat centrum zegt en ik citeer : Een structuur voorstellen met drie geledingen. Daarbinnen moet plaats worden voorzien voor de huidige vertrouwensartsencentra, die zich duidelijk profileren als meldingspunt, moeten instaan voor diagnose en eventuele eerste opvang, en ten slotte, voor een aantal beperkte begeleidingen of behandelingen. Belangrijk daarenboven is dat hun expertise en ervaring wordt overgedragen en doorstroomt naar een aantal van de huidige centra voor geestelijke gezondheidszorg - omdat ze gewoon de vraag niet kunnen verwerken - op wie een beroep wordt gedaan om zich verder te bekwamen inzake deze thematiek. De behandeling gebeurt prioritair in deze centra. Het is overigens denkbaar dat in een beperkt aantal gevallen van kindermishandeling een ambulante begeleiding onvoldoende soelaas biedt. Hier kunnen centra voor integrale gezinszorg en opvang, crisisopvangcentra voor vrouwen en kinderen, en vluchthuizen structureel bij betrokken worden. Dergelijke uitbouw zal ongetwijfeld aanpassingen en reglementeringen vragen en wellicht ook bijkomende middelen. Einde citaat.
Ik denk dat we over de voorziene bijkomende middelen eventueel moeten kunnen praten. Ik geloof niet dat er hierover grote meningsverschillen leven. Er zou eventueel wel een meningsverschil kunnen zijn als sommigen hier van oordeel zijn dat in Vlaanderen 12 of 24 vertrouwensartsencentra kunnen uitgebouwd worden. Dat kan natuurlijk niet. Als we goed zijn ingelicht, dan wordt 10 percent van de kinderen geconfronteerd met seksuele misdrijven. Als we dat probleem willen aanpakken, moeten we een bredere aanpak ontwikkelen.
Minister Luc Martens : Mevrouw Avontroodt had het over de met elkaar verbonden aspecten van toezicht en informatie. Het VN-Verdrag voorziet geen instelling die in die zin kan optreden. Er wordt enkel een rapport opgesteld, die de overheid belet om tegelijk rechter en partij te zijn. Er kan slechts kritiek worden opgesteld door mensen en instellingen die op het terrein zelf werkzaam zijn. Daarom is dat rapport belangrijk. Vlaanderen zal er actief aan meewerken. Daarom dringen we erop aan dat de nationale commissie snel haar werkzaamheden zou kunnen aanvatten. Kinderorganisaties moeten deze kritische functie vervullen.
Mevrouw Yolande Avontroodt : En de plicht tot informatieverschaffing?
Minister Luc Martens : Die informatieplicht werd met enige vertraging vervuld. We hebben op dat rapport aangedrongen. Totnogtoe bestond dat rapport enkel in het Frans. Ik wil toch benadrukken dat dit rapport vandaag in het Nederlands beschikbaar is.
De voorzitter : Mevrouw Lindekens heeft het woord.
Mevrouw Kathy Lindekens : Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, geachte collega´s, ik wil de ministers voor hun uiteenzettingen bedanken. Op voorhand was ik wat bevreesd, omdat de regering voor de meest stereotiepe afvaardiging had gekozen door de ministers van Gezondheidsbeleid en Welzijn te sturen. Ik had de bedoeling om een inventaris van de problematiek vanuit alle beleidsdomeinen te maken. Ik heb echter begrepen dat alle ministers hun werk erg correct en ook erg goed hebben gedaan. Ik vind het sympathiek dat deze twee ministers de taak op zich hebben genomen om op al onze vragen in extenso te antwoorden.
Ik wil nog even terugkomen op opmerkingen van enkele collega´s in verband met het voorstel van decreet over de Kinderdienst, dat in deze commissie wordt behandeld. Zoals de minister reeds heeft gezegd, zijn we met een aantal geïnteresseerde volksvertegenwoordigers uit diverse fracties rond de tafel gaan zitten. Ik wil benadrukken dat men geen overhaaste conclusies vanuit het werkterrein mag trekken. Het zou nuttig zijn om de sector hierover te horen en daarna pas conclusies te trekken.
Daarom stel ik officieel voor dat in het kader van het voorstel van decreet een hoorzitting wordt gehouden.
De voorzitter : Dat voorstel heeft de goedkeuring van verscheidene collega´s. We hebben al een lijst van personen die namens het werkveld zouden kunnen meedelen welke meerwaarde zo een kinderdienst of zo een opvolgingsstructuur zou hebben. Zo u het nodig acht, zal ik die namen hier bekend maken. Ik vraag alle fracties om de lijst eventueel aan te vullen.
Op de lijst staan alleszins de directeur van Unicef, professor Verhellen van het Centrum voor de Rechten van het Kind, vertegenwoordigers van kinder- en jongerentelefoons, kinderrechtswinkels, de Federatie van Jongerenadviescentra en de Nationale Dienst voor Opvoeding van het Kind, mevrouw D´Hondt van Kind en Gezin en ten slotte professor Adriaenssens van het Centrum voor Kindermishandeling te Leuven. We zullen trachten deze hoorzitting al op 15 oktober te organiseren.
De heer Etienne De Groot : Mevrouw de voorzitter, zou het, om de zaken reëel te houden, niet interessant zijn om ook te luisteren naar mensen die slachtoffer zijn geworden, problemen hebben gehad en met het hoofd tegen de muur zijn gelopen? In plaats daarvan zullen de generaals wel weer komen vertellen dat alles in orde is en dat ze alleen meer middelen en personeel nodig hebben.
De voorzitter : Het gaat hier om instanties die te velde een rol spelen in het welzijnswerk en het beleid dat zich naar de kinderen richt. We willen hun opinie vernemen over de eventuele noodzaak van een bijkomende opvolgingsstructuur, en weten wat ze precies verwachten van zo een dienst opdat deze een meerwaarde oplevert en niet louter een overlapping inhoudt.
Op die manier gaan we in op de vraag hoe we met het voorstel van decreet te werk zullen gaan. Uiteraard hebben we het vandaag ook gehad over slachtofferhulp en hulpverlening aan gedetineerden. Dat is een aparte problematiek. De vertegenwoordigers van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk hebben reeds voor het reces per brief gevraagd om eens een bezoek te brengen aan hun instelling. Daar zullen we zeker ook slachtoffers van misdrijven kunnen ontmoeten.
De heer Etienne De Groot : Mevrouw de voorzitter, misschien kan de directeur van Unicef dan eens uitleggen hoe het CRIES er destijds in is geslaagd om misbruik te maken van deze waardevolle organisatie. Ik wou even wat realiteitszin vragen.
Ik vind dit debat eigenlijk een gemiste kans. Er is jammer genoeg alleen blijk gegeven van zelfgenoegzaamheid. We hadden het debat zo te zien evengoed achterwege kunnen laten. Blijkbaar is alles in orde en is er geen enkel probleem. Ik heb helemaal niets gehoord over het bestaan van acute problemen, waarvoor een oplossing wordt gezocht. Neen, al het nodige is in grote mate beschikbaar, iedereen doet zijn best, en er wordt overal in voldoende financiële middelen voorzien. De regering mag gelukkig zijn dat hier niets dan brave parlementsleden zitten. Bij de man in de straat zou ze met dit soort antwoorden niet hoeven af te komen.
Ik wil nog even een klein misverstand uit de weg ruimen, mevrouw de minister, dat misschien kan zijn ontstaan omdat mevrouw de voorzitter er daarstraks met argusogen op heeft gelet dat ik mijn tijd niet overschreed. Het is helemaal niet mijn bedoeling om voor minderjarigen erotische films of pornofilms te spelen. (Hilariteit)
Wat ik zeggen wil, is dat men de volwassenen niet moet betuttelen. Als die daarop een pedofiele reactie vertonen, kunnen ze best naar een psychiatrisch ziekenhuis gaan. Langs de andere kant wijs ik erop dat het geweld dat overvloedig voorkomt in kinderprogramma´s, een nefaste invloed kan hebben. Ik zie evenwel niet goed in hoe men de uit Amerika afkomstige geweldcultuur kan bestrijden, tenzij op Europees niveau.
Zowel minister Demeester-De Meyer als minister Martens hebben sterk de nadruk gelegd op het samenwerkingsakkoord, onder meer met de federale regering. Ik hoop dat u daar niet in zal worden ontgoocheld, maar vrees dat het geen dubbele maar een driedubbele maat voor niets wordt. Ik maak even de vergelijking met andere samenwerkingsverbanden. In de Kamer van Volksvertegenwoordigers gingen meerderheid en oppositie, Vlamingen en Walen ermee akkoord dat er een coördinatie moest komen van het antidrugbeleid. Die moties zijn gezamenlijk gestemd, maar er is ondanks vele beloftes nooit iets van terechtgekomen. Ik vrees dat we ook op dit gebied het allerergste mogen verwachten.
Ondertussen zeggen we hier rustig dat alles in orde is, en stond de eerste minister een tijdje geleden naar aanleiding van de zaak van de misbruikte kinderen bijna te wenen op de tribune van de Kamer. In plaats van te stellen dat de overheid niet onverschillig is, is het misschien beter te spreken van een schuldig plichtsverzuim. Ik richt me daarbij niet zozeer tot de twee ministers die hier aanwezig zijn. Ik wil er alleen op wijzen - zoals mevrouw Grouwels daarstraks al deed - dat op het Fontenasplein, in vogelvlucht amper één kilometer van hier, dagelijks kinderen van elf, twaalf en dertien jaar zich prostitueren. Dat is al jaren zo, en iedereen weet dat : de rijkswacht, de politie, de regering en de minister van Justitie. Hoe durven we dan nog aan de buitenwereld zeggen dat alles in het werk wordt gesteld voor de kinderbescherming?
Zoiets mogen de bevoegde ministers op de overlegvergaderingen aan bod laten komen, want de mensen begrijpen daar niets van. Misschien gaat de Vlaamse regering in het kader van de aidscampagne wel een doos condooms geven aan die twaalfjarigen. Dat zal dan wel met de beste bedoelingen gebeuren, maar ik hoop dat de ministers beseffen dat deze situatie ronduit schandalig is. Om het even welke rijkswachter kan vertellen wat daar gebeurt, maar toch wordt er niet opgetreden. Hoe durven we dan nog van preventie te spreken? Alle nummerplaten van de achtbare heren die daar rondrijden, worden genoteerd. Dat staat in de kranten en tijdschriften. Zolang men de rotte plekken, die zelfs van ver te zien zijn, niet uit de appel snijdt, zullen alle verklaringen loze woorden blijven.
De voorzitter : De heer Strackx heeft het woord.
De heer Felix Strackx : Mevrouw de voorzitter, ministers, geachte collega´s, vandaag is er veel te veel gesproken over het aanpakken van de gevolgen en veel te weinig over de oorzaken van de misdaden à la Dutroux. Minister Martens heeft heel even de kern van de zaak aangeraakt, maar die zeer vlug weer verlaten. Het gaat om de morele of ethische code. Hij twijfelt er een beetje aan of dat de taak van de overheid is. (Opmerking van minister Luc Martens)
U zei dat we moesten discussiëren over de vraag of dit niet eerder een privé-aangelegenheid dan wel een taak voor de overheid is. Inderdaad kan de bevolking niet verplicht worden om zich aan een bepaalde ethische norm te houden, maar de overheid kan wel een signaal geven via de organisaties en personen die door de overheid worden gesubsidieerd. Dit moet dan wel op een consequente manier gebeuren, anders is de zin zoek.
Mijnheer de minister, u zegt me dat we het voor de gezinnen gaan opnemen. Minister Van Asbroeck zegt : Het is mijn bedoeling homoseksualiteit te promoten, meer bepaald als volwaardige manier van leven en liefhebben. Deze twee betrachtingen staan diametraal tegenover mekaar. U subsidieert het ene en het andere. Van twee dingen kan men echter niet één maken. Een keuze dringt zich op. Deze dubbele moraal heeft mijn fractievoorzitter willen aanklagen.
De voorzitter : Mevrouw Lindekens heeft het woord.
Mevrouw Kathy Lindekens : Wie als enige hierover een keuze moet maken, is elk individu voor zichzelf. Voorts moeten we onze mond houden.
De voorzitter : Mevrouw Becq heeft het woord.
Mevrouw Sonja Becq : Mijnheer de minister, terugkomend op de hele discussie denk ik dat we ons in dit debat de vraag naar de coördinatie hebben gesteld. U heeft het gehad over de coördinatie op het niveau van de opsporing, van de hulpverlening, de centra voor kindermishandeling, de CGG´s, PMS en MST. Mijn vraag is echter zeer concreet : wie bepaalt wanneer wie de coördinerende minister zal zijn? Komt er een globaal Vlaams actieplan waarin een duidelijke afbakening van taken en bevoegdheden staat? Als dat er niet komt, weet niemand waar hij aan toe is. Wie neemt het initiatief, zowel intern als naar het federale en op het regionale niveau? Vooral dit laatste is belangrijk. Het opvangen van signalen gebeurt immers ter plaatse. Ook regionaal moet men duidelijkheid krijgen over het wat en waar het naartoe gaat.
Ten tweede, mijnheer de minister, heeft u het gehad over de bijkomende ondersteuning voor slachtofferhulp. Op dat niveau werken veel vrijwilligers. Ik wil een concreter inzicht hebben op de input. Gaat het concreet om de ondersteuning van de vrijwilligers? Met vrijwilligers werken is essentieel, maar zij hebben een ondersteuningsstructuur nodig.
Als laatste signaleer ik dat ik in de bijzondere jeugdzorg, waarop u zelf het accent hebt gelegd met betrekking tot hun preventieve werking, hoor dat de drempel naar de vrijwillige hulpverlening binnen de bijzondere jeugdzorg wordt verhoogd. Ze maken zich zorgen over het feit dat de vrijwillige hulpverlening er soms niet in slaagt om een aantal jongeren en hun problemen op te pikken. Deze problematiek wordt nog aangekaart, maar ik stond erop dit nu al even te doen.
De voorzitter : Minister Martens heeft het woord.
Minister Luc Martens : Ik wil even beklemtonen dat de Vlaamse Regering niet zomaar een debat wil voeren om vervolgens zonder conclusies weer over te gaan tot de normale orde van de dag. De voorbije weken is ons gevraagd te werken aan een gemeenschappelijke nota met een actieplan, waaraan ook de ministers Van den Bossche en Demeester zullen meewerken. Dat actieplan moet de coherentie, duidelijkheid en herkenbaarheid van het beleid garanderen. Morgen komen vertegenwoordigers van de kabinetten trouwens hieromtrent samen. We werken dus hoe dan ook verder. Naar het voorbeeld van het migrantenbeleid zouden we kunnen werken met bijvoorbeeld jaarrapporten, voortgangsrapporten die de democratische controle enkel kunnen versterken en sensibiliserend kunnen werken.
Met betrekking tot het geld voor slachtofferhulp in de begroting 1997, herhaal ik dat er middelen zijn voorzien. Binnen de begroting moeten we oplossingen zoeken voor slachtofferhulp en justitieel welzijnswerk. Er is ook de problematiek van de thuislozen. We moeten nog bekijken hoe we op dat alles kunnen antwoorden. De regio´s Veurne, Ieper, Tongeren en Oudenaarde zijn nog een blinde vlek. Vanzelfsprekend krijgen zij absolute voorrang. We kunnen denken aan een coördinerend persoon. We moeten echter geen nieuwe structuren creëren, maar de juiste man op de juiste plaats brengen, in de juiste verhouding en met het juiste samenspel.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Ik denk dat het, zoals gezegd, vooral belangrijk is om in de diverse Vlaamse structuren een onderscheid te maken tussen preventie en therapie. Mevrouw Avontroodt heeft al aangegeven dat met het aanstellen van een coördinator niet alle problemen automatisch worden verholpen. Door het onderscheid te maken tussen de therapeutische en de preventieve sfeer, kunnen we al gemakkelijk structuren heropbouwen. Men moet echter rekening houden met de mensen die binnen deze structuren werken, dus zo vanzelfsprekend is dit allemaal niet. Men doet dit niet van vandaag op morgen.
Mevrouw Sonja Becq : Mijn vraag was of er een concreet actieplan wordt ontwikkeld.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Het actieplan komt er, maar het is nog niet rond.
De voorzitter : De heer Stassen heeft het woord.
De heer Jos Stassen : Wanneer mijnheer De Groot misschien wel terecht stelt dat dit debat een gemiste kans is, zou ik daaraan het volgende willen toevoegen. De woede en machteloosheid die iedereen voelt, had ons tot een emotioneel debat kunnen leiden. Dat was voor ons misschien goed geweest als catharsis. Maar het zou naar buiten toe weinig opgebracht hebben, buiten enkele mooie beelden en citaten. Ik ben blij dat het een sereen debat is geworden, waarin we een vrij duidelijke boodschap hebben gebracht. De regering heeft voor een deel de bal misgeslagen in haar reactie op de gebeurtenissen. We moeten wikken en wegen tussen het duidelijk stellen van de zaken en het vermijden van lijkenpikkerij. We moeten de zaken hard en duidelijk stellen, maar in een opbouwende sfeer.
Ik wil niets zeggen over primaire en secundaire preventie, waarvan ik te weinig ken. Wel stel ik een serieus dichtslibben vast bij twee instellingen die sterk bij deze problematiek betrokken zijn. Ik kom terug op de vertrouwensartsencentra en de bijzondere jeugdzorg.
Het zou al te goedkoop zijn te zeggen dat de vertrouwensartsencentra, die we nu centra voor mishandelde kinderen zouden kunnen noemen, geen bodemloze put mogen worden. De feiten zijn echter wat ze zijn. Als op één dag in een willekeurig centrum zoveel klachten binnenkomen dat de hulpverleners zeggen dat zij het niet meer aankunnen, als ik hoor dat in de school waar mijn vrouw werkt gevallen worden gemeld en de school niet de tijd heeft om er iets aan te doen, krijgen de mensen zeker in deze emotionele tijden de indruk dat de overheid haar taken niet goed uitvoert. In emotioneel geladen tijden komt het totaal ongeloofwaardig over om even tien miljoen uit te keren en volgend jaar misschien nog eens. Dit is geen correcte boodschap. (Opmerking van minister Luc Martens)
Ik zeg alleen maar : als het kwaad al is geschied, als men vaststelt wat er op het gebied van vooral de twee diensten, nl. bijzondere jeugdzorg en VAC´s is gebeurd, denk ik dat de regering meer moet doen dan verklaren er geen nieuwe koepel of apart circuit van te zullen maken. Ik kan die redenering volgen, maar zij die dit doen, doen dat vaak met de dood in het hart. Voor hen is dit immers een zware stap : ze vragen zich vaak ook af of ze de signalen correct hebben geïnterpreteerd. Bel je immers als leerkracht of buur naar zo´n dienst, dan heb je daar lang over nagedacht. Krijgen ze dan te horen dat het ondanks de goede wil niet gaat, dat er te veel vragen zijn, dan geeft men ze op die manier een totaal verkeerde boodschap. Deze boodschap wijst immers nog maar eens op de nalatigheid van de overheid.
De voorzitter : De heer Denys heeft het woord.
De heer André Denys : Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, dames en heren, ik ben hier vandaag enigszins een vreemde eend in de bijt. Ik heb gemerkt dat deze vergadering, ondanks de bedoeling zoveel mogelijk niet-commissieleden te laten deelnemen, zich in hoofdzaak tot de commissieleden beperkte. Ik sluit dit debat af met gemengde gevoelens. Enerzijds vond ik de toon van het debat, de uiteenzetting van de heer Dewinter uitgezonderd, zeer goed : dat is positief. Ook heb ik vandaag gemerkt dat er enorm veel deskundigheid is in deze commissie : als niet-deskundige heb ik veel bijgeleerd van het debat. Aan de andere kant moet ik de heer De Groot bijtreden wanneer deze verklaarde dat de bespreking een gevoel van onvoldaanheid nalaat. Er heerst hier een sfeer van zelfgenoegzaamheid, terwijl dit debat toch niet heeft opgeleverd wat we hadden verwacht. Men heeft zich te veel beperkt tot een discussie over middelen, terwijl de kern van de zaak te weinig werd aangeraakt.
Deze kern is namelijk het feit dat er zich een mentaliteitswijziging moet voltrekken. De mensen hebben een grote schok gekregen. We kunnen dit niet anders aanpakken dan door een nieuwe mentaliteit te creëren. De vraag rijst welke maatschappelijke componenten deze wijziging tot stand zullen brengen. Mijns inziens zijn er drie componenten die er een rol in kunnen spelen. Er is ten eerste de vraag wat de overheid al dan niet moet doen. Ten tweede zijn er de ouders. De responsabilisering van de ouders is naar mijn gevoel iets te weinig aan bod gekomen. Ten derde kan men de vraag stellen wat de functie van de kinderen zelf in deze zaak is. Wat de kinderen betreft wil ik het woord responsabilisering niet gebruiken.
Wat de overheid betreft lijkt me het uit de taboesfeer halen, het in de openbaarheid brengen bijzonder belangrijk in deze materie. Daarom is de rol van een instelling zoals de vertrouwensartsencentra belangrijk. Ik ben enigszins bang als ik hoor dat het Vlaams Blok het idee een ethische code naar voren brengt. Ik heb de indruk dat men door middel van een dergelijke code de moraal gaat gebruiken om dit probleem eerder in de beslotenheid te houden.
Maar men heeft inderdaad gelijk wanneer men het heeft over een dubbele moraal : bij iedereen, bij ons allemaal leeft een dubbele moraal. Ik wil daarbij even een persoonlijk voorbeeld geven. Ik heb mijn studietijd doorgebracht in hetzelfde college als de heer Doomst. Ik ben daar zes jaar intern geweest. Voor de internen bestond er één grote slaapplaats. Bij de broeders was er sprake van één zwart schaap, met een groot kruis op zijn soutane, die ´s nachts ronddwaalde en handtastelijkheden beging. Iedereen wist dat, maar omwille van de reputatie van de school durfde niemand op te treden.
Natuurlijk moeten ethiek en politiek met elkaar samengaan. Maar in mijn ogen moeten we daar toch sterk mee oppassen. We mogen zeker geen waarden aan anderen opdringen. Anderen bewust maken van waarden, dat kan nog, in mijn ogen. Men dient wat dat betreft echter een grote beperking in acht te nemen. Een ethische code betekent immers dat men een keuze maakt, dat men bepaalde waarden wil stimuleren of suggereren. Het is dus cruciaal dat de overheid weet wat ze wel of niet kan doen. In mijn ogen moet ze de taboesfeer doorbreken.
We mogen al evenmin de verwachting creëren tegenover de buitenwereld dat we de maatschappij kunnen veranderen. We moeten trachten een aantal dingen die mislopen in de maatschappij te verbeteren. We moeten rekening houden met de huidige mentaliteitsschok. Maar we mogen al evenmin de indruk wekken dat we de samenleving kunnen veranderen : dat kunnen we immers niet. Op die manier zullen we immers de verwachtingen die de mensen in de politiek stellen beschamen, wat dan weer de antipolitieke sfeer versterkt. Het pad dat dient te worden bewandeld is dus een smal pad.
Ik moet u trouwens zeggen dat onze fractie hier vandaag geen pasklaar standpunt naar voren heeft gebracht. Dat is doelbewust. Onze fractie heeft willen afwachten wat het debat zou brengen, zodat een voorafgaandelijk standpunt van de VLD een akkoord dat de partijgrenzen overschrijdt niet zou hinderen. We hebben vandaag lucht gegeven aan onze gevoelens. De bedoeling is echter te komen tot een dergelijk akkoord. Wat de rol van de kinderen betreft bestaat er een discussie tussen mezelf en mevrouw Ceysens. Zij zette zich nogal af tegen de weerbaarheidstechnieken. Ik vind dat je je er inderdaad voor moet hoeden de kinderen allerlei dingen op te leggen. Weerbaarheidstraining is ook een woord dat ik niet graag hoor : omgaan met vind ik een minder scherpe bewoording. De heer De Groot heeft overschot van gelijk wanneer hij duidelijk het onderscheid maakt tussen erotiek en geweld. Wel moeten we de kinderen leren omgaan met de media, in plaats van de media te regulariseren. Het gezin, maar ook het onderwijs kunnen daarin een rol spelen. Ik leg dus een nuance. Het is wél zo dat de media de maatschappij beïnvloedt. Er bestaat wel degelijk een verband tussen het op tv getoonde geweld en de stijgende criminaliteit : dat kan niemand ontkennen.
Ik vond dat Agalev het debat herleidde tot een middelendebat. Er moet grondig worden onderzocht wat er vandaag voorhanden is, welke rol de overheid en de ouders kunnen spelen en wat we kunnen verwachten van de kinderen. Dit alles moet duidelijk worden afgelijnd alvorens we nieuwe initiatieven nemen. Tenslotte wil ik er nog op wijzen dat de politici een voorbeeldfunctie moeten vervullen in het streven naar een nieuwe mentaliteit, willen we politiek geloofwaardig blijven. Ik kan dit niet genoeg benadrukken. Mijn indruk van het debat was dus enigszins pessimistisch, maar ik denk dat het nog positief kan worden omgebogen bij de uitwerking, bij het bieden van een antwoord op die mentaliteitsschok.
De voorzitter : Mevrouw Van Den Heuvel heeft het woord.
Mevrouw Ria Van Den Heuvel : Mevrouw de voorzitter, ik wil onmiddellijk inspelen op de laatste woorden van de heer Denys. Agalev heeft zeker niet de bedoeling gehad van dit debat een middelendebat te maken. Wél is het zo dat we tijdens het vorige parlementair jaar in de commissie voor Welzijn voortdurend, wanneer we voorstellen formuleerden ter verbetering en bevordering van bestaande initiatieven of nieuwe voorstellen propageerden, te horen kregen wat een goed initiatief we hadden genomen, maar ook dat er geen geld voor was. Mijnheer Denys, daar was u toen géén getuige van.
Daarom vind ik het heel belangrijk dat, naast de mooie intenties, er ook middelen worden vrijgemaakt om deze intenties te verwezenlijken, ook al weet ik dat niet alles kan worden opgelost met geld.
Het debat is heel sereen verlopen. Ik heb ook een aantal dingen bijgeleerd. Alles werd hier op een rijtje gezet. Zo kregen we een volledig beeld van de problematiek. Toch vind ik dat er een kans werd gemist. Deze bijeenkomst was heel gesloten. Ik heb het idee dat de Vlaamse bevolking met veel vragen zit. De Vlaamse overheid zou toch duidelijk moeten maken dat ze met deze problematiek bezig is. Dit is totnogtoe onvoldoende gebeurd.
De gebeurtenissen van de voorbije weken zouden ook de aanleiding moeten vormen om onze houding inzake kinderrechten te veranderen. Door deze zaak zijn we ons beter bewust geworden van het feit dat kinderen ook een eigen, volwaardige mening hebben. Daar hebben we vooralsnog te weinig aandacht aan besteed. In de toekomst moeten we daar dus bijzondere aandacht aan schenken.
De voorzitter : De heer Vandendriessche heeft het woord.
De heer Bart Vandendriessche : Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, mijnheer de minister, collega´s, ook ik vind dat we vandaag een degelijk debat hebben gevoerd. Ik wil wel enkele korte formele opmerkingen maken. Ik sluit me aan bij de heer Lauwers die zei dat we dit met een zekere terughoudendheid moeten benaderen.
Ik was wel enigszins geërgerd door een aantal verklaringen over het zogezegde schuldig verzuim van de regering. Mijns inziens is dit niet het geval. Ik zou het abnormaal hebben gevonden indien de Vlaamse regering vorige maand met sterke verklaringen naar de pers was gestapt. Ik vind dat de correcte procedure werd gevolgd. Het brede maatschappelijke debat - en het zoeken naar oplossingen - moest inderdaad hier gebeuren, ook al komt het nu misschien wel twee weken te laat.
Ik had heel wat verwachtingen omtrent dit debat. De Vlaamse regering had nu wel een aantal weloverwogen maatregelen kunnen voorstellen. Mijn verwachtingen werden niet volledig ingelost. Ik begrijp echter wel dat het heel moeilijk - zo niet onmogelijk - is om waterdichte maatregelen uit te werken als men met psychopaten als Marc Dutroux te maken heeft.
Positief is wel dat er nu een aantal concrete vooruitzichten zijn. Onze opdracht als parlement is nu ervoor te zorgen dat deze problematiek niet in de vergeethoek raakt.
De voorzitter : De heer De Groot heeft het woord.
De heer Etienne De Groot : Ik zou toch nog een kleine toelichting willen geven, aangezien ik de indruk heb dat de heer Vandendriessche mij niet helemaal correct heeft begrepen. Ik heb niet gezegd dat de federale regering zich in deze zaak heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Ik heb alleen maar gezegd dat het niet kan dat men op de tribune met veel grote woorden zijn verontwaardiging uitschreeuwt, terwijl op datzelfde moment jonge kinderen zich prostitueren, zonder dat dááraan iets wordt gedaan. Dát noem ik schuldig plichtsverzuim.
De heer André Denys : Ik wil nog een korte opmerking maken. Toen men sprak over de subsidiëring, gebeurde dit op basis van de tussenkomst van de heer Dewinter. Hij gaf toen een zeer ernstig voorbeeld van het misbruik dat soms van deze subsidies wordt gemaakt. Als men subsidies geeft voor aidspreventie, kan ik daar volledig mee akkoord gaan. Als men echter met die subsidies pedofilie zou propageren, zou dit een ware schande zijn. De regering moet strenger toezien op wat er met de subsidies gebeurt. Subsidies moeten worden gebruikt voor het doel waarvoor ze werden toegekend.
De heer Etienne De Groot : Men mag inderdaad geen onwettige activiteiten subsidiëren.
De voorzitter : Vooraleer het laatste woord te geven aan de ministers, wil ik de commissieleden bedanken voor dit waardevolle debat, ook al is dit uiteraard nog niet volledig beëindigd. Voor veel zaken hadden we onvoldoende tijd om er dieper op in te gaan.
De Vlaamse regering stelt duidelijk dat ze inzake misdrijven en inzake de opvang en begeleiding van slachtoffers een welzijnsgerichte aanpak wil voeren. Dit is niet zo evident. Ik ben tien jaar lang lid geweest van de Commissie voor Justitie. Vele mensen reageren ten opzichte van deviant of crimineel gedrag met een repressief optreden. We hebben hierover een aantal vragen gesteld. In plaats van alleen aandacht te besteden aan de criminele feiten zelf, moeten we ook aandacht hebben voor de maatschappelijke factoren die aan de basis liggen van de criminaliteit.
Het is vooral hier dat de Vlaamse regering een zeer grote verantwoordelijkheid draagt : via het stedelijk beleid, via het tewerkstellingsbeleid en via de wijze waarop ze in samenwerking en in overleg met de justitie toch bepaalde klemtonen tracht te leggen. Dit is een verworvenheid van deze commissie. Ik ben blij dat ook de Vlaamse regering op deze manier denkt.
De jongste tijd is er ook op federaal niveau meer aandacht voor de opvang en de slachtofferbejegening.
Ook om ten aanzien van alternatieve bestraffing in begeleiding te voorzien. In die zin ben ik blij dat u heeft gesteld dat er binnen de Vlaamse regering verder overleg zal worden gepleegd over een actieplan. We moeten het beleid terzake voortzetten en versnellen. Daarbij is niet alleen een interne coördinatie belangrijk, maar ook een externe ten aanzien van justitie. We mogen aan de federale overheid niet het excuus verlenen om te stellen dat ze niet weet wie in Vlaanderen de gesprekspartners zijn. We wensen aan te tonen dat we een globale benadering van de criminaliteit en de onveiligheidsproblematiek voorstaan. Een voortgangsrapport is in deze context dan ook nuttig, niet zozeer om een stand van zaken per beleidsdomein te geven, maar om sectoroverschrijdende aspecten van het beleid duidelijker te stellen en om aanbevelingen te doen ten aanzien van de regering om pro-actief te werk te gaan. Een analoge werkwijze passen we ook toe wanneer we de problematiek van de armoede en de migranten benaderen. Een dergelijk document zal dan ook als basis kunnen dienen voor een verder debat, waaruit we dan ook de conclusies moeten trekken met betrekking tot de middelen. Na het debat van vandaag is het, mijns inziens, aangewezen dat we aan de voorstellen of voorontwerpen van samenwerkingsakkoord, een bijkomende inbreng voegen. Het is tenslotte onze plicht om op te komen voor onze bevoegdheden en er de verantwoordelijkheid voor op te nemen.
Minister Demeester heeft het woord.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Ik ben het er met de heer Denys over eens dat de overheid alleen maar datgene kan subsidiëren wat wettelijk is toegelaten. Indien zou blijken dat iets met overheidsgeld zou zijn gepubliceerd, dan is het vanzelfsprekend dat het wordt terugbetaald. De heer De Groot heeft me er ooit op gewezen dat een bepaalde organisatie een publicatie had verspreid aangaande het gebruik van drugs. Deze organisatie werd niet gefinancierd. Een gelijkaardige organisatie vroeg later ook om te worden gesubsidieerd, maar ook hier was mijn antwoord negatief. Uiteraard roept dit de vraag op of de overheid dan een ethische code moet omschrijven. Ik heb het antwoord daarop uitgedrukt door te stellen dat de overheid alles moet bekampen wat destructief is in de maatschappij. Maar in het kader van onze opdrachten op het vlak van preventie inzake drugs, aids, seksuele mishandeling enzovoort, moeten we als overheid zoveel mogelijk investeren, uiteraard steeds binnen de wettelijk toegelaten grenzen.
Ik was een beetje verbaasd over bepaalde uitspraken over zelfgenoegzaamheid. Het debat komt wellicht te laat, maar dan ook drie jaar. We hadden het moeten voeren op het moment dat de eerste meisjes verdwenen. De bevolking verwacht geen grootse verklaringen van de Vlaamse regering, maar in de eerste plaats klaarheid vanwege justitie, duidelijkheid van de politie en de rijkswacht, en ook een duidelijke berichtgeving. op basis van alle gegevens waarover we beschikken, moeten we zo snel mogelijk, wellicht binnen enkele weken, een actieplan uitwerken. Uiteraard moet een dergelijk plan met het parlement kunnen worden overlegd.
De heer Etienne De Groot : Uw woorden hebben nu een totaal andere intonatie dan zonet.
Minister Wivina Demeester-De Meyer : Ik heb steeds gezegd dat dit moest gebeuren in dialoog met het parlement.
De voorzitter : Minister Martens heeft het woord.
Minister Luc Martens : Ik wens de collega´s te bedanken voor hun bijdrage aan dit debat.
Met redenen omklede moties
De voorzitter : Tot besluit van deze interpellaties werden door mevrouw Avontroodt en door de heren Swennen en Vandendriessche en door de heer Stassen met redenen omklede moties aangekondigd.
Ze moeten uiterlijk 24 uur na sluiting van de vergadering zijn ingediend
Het incident is gesloten.