Verslag plenaire vergadering
Verslag
Dames en heren, het debat is geopend.
Mevrouw Moerman heeft het woord.
Mijnheer de voorzitter, enkele dagen geleden heeft de vicerector Studentenaangelegenheden van de Katholieke Universiteit Leuven het voorstel gelanceerd voor eerstejaarsstudenten aan de universiteiten een niet-bindende oriëntatieproef in te voeren. De voorzitter van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), professor Verschoren, en de andere grote universiteiten in Vlaanderen zijn haar meteen bijgetreden. De Universiteit Gent heeft zich ook voor een dergelijke oriëntatieproef uitgesproken.
Nog voor de woorden van professor Baelmans koud waren, had de minister van Onderwijs het voorstel in een krant al van de tafel geveegd. Hij deed dit op basis van twee argumenten. Het voorstel zou niet stroken met de doelstellingen van de Vlaamse overheid met betrekking tot de leerlingen van het secundair onderwijs. Bovendien zou het voorstel asociaal zijn.
Ik zou de reden waarom de universiteiten een dergelijk voorstel lanceren op een vrij cryptische wijze kunnen samenvatten. De zalm is dood. Ik weet niet of iedereen het 'zalm'-principe kent. Volgens dit principe gaan studenten eerst naar een hogeschool en vervolgens, door middel van de gelukkig steeds veelvuldiger voorkomende schakelprogramma's, trekken ze naar een universiteit om een masteropleiding te volgen. Blijkbaar kiezen steeds meer studenten ervoor rechtstreeks naar een universiteit te gaan. Ze doen dit blijkbaar ook zonder zich grondig te oriënteren.
Om het voorgaande te bewijzen, zou ik graag enkele slaagcijfers aan de verschillende universiteiten aanhalen. Ik weet dat er discussie is over de manier waarop slaagcijfers worden berekend. Sinds de invoering van de bamastructuur doet niet iedereen dit op dezelfde manier. De cijfers die ik heb achterhalen, dateren trouwens ook niet allemaal van hetzelfde jaar.
Aan de K.U.Leuven slaagt 46,88 percent van alle ingeschreven studenten voor het eerste jaar. Dat is extreem weinig. Aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB) gaat het om 43 percent. Er is daar trouwens een groot verschil tussen jongens en meisjes. Voor de meisjes bedraagt het slaagpercentage 51 percent, voor de jongens is dit slechts 34 percent. De minister zou dit misschien eens nader moeten onderzoeken.
De Universiteit Gent is tot op heden de enige universiteit die de methode van de VLIR hanteert om de slaagcijfers te berekenen. Sinds de invoering van de credits slaagt een student immers voor een bepaald aantal credits en niet noodzakelijk voor een bepaald jaar. De methode van de VLIR rekent iedereen mee die voor alle credits van een bepaald jaar slaagt. Daarnaast zijn er nog vier andere categorieën. In 2006 heeft 30 percent van de studenten 100 percent van de credits van het eerste jaar gehaald. Indien we ook rekening houden met de studenten met een individueel aangepast jaarprogramma (IAJ) die 75 tot 100 percent van de credits hebben gehaald, komt hier nog eens 38 of 39 percent bij.
Er zijn, met andere woorden, een heleboel eerstejaarsstudenten die in het eerste jaar niet slagen. De vraag is wat er dan gebeurt. Ik heb het niet over de menselijke drama's. De rector van de K.U.Leuven heeft het daar eerder deze week op Radio 1 trouwens nog over gehad. Ik heb het niet over de psychologische problemen of erger.
Ik wil het hier over de sociale drama's hebben. Wie zal ten gevolge van een verkeerde oriëntatie het eerst afhaken en de universiteit verlaten? Dat zijn de studenten die het sociaal wat moeilijker hebben en er alle belang bij hebben de eerste keer naar een juiste richting te worden georiënteerd.
Bovendien beginnen onze universiteiten een bepaald plafond te naderen. Vicerector Baelmans heeft hierover het volgende verklaard: "Als we blijven elk jaar 7 percent studenten meer hebben, dan komen we aan de limiet van onze capaciteit".
Ze pleiten dus niet voor een bindende toelatingsproef, niet voor een toelatingsexamen. Ze pleiten voor een niet-bindende oriëntatieproef.
Mijnheer de minister, tenzij ik me zwaar vergis, hebben ze u daar eigenlijk niet bij nodig. In de wet staat niets dat universiteiten verbiedt om, in het kader van hun dienstverlening, een niet-bindende oriëntatieproef aan de studenten aan te bieden voor zij hun studies aanvatten. De universiteiten organiseren allerlei infodagen. Alle universiteiten organiseren ook bijspijkercursussen waarbij men extra fysica of statistiek of talen of wiskunde kan gaan doen. Niets belet de universiteiten om elk apart of samen te beslissen dat ze aan die dienstverlening een stukje aanbreien en dat ze ook een niet-bindende oriëntatieproef zullen aanbieden aan wie dat wil, zodat men weet of men een redelijke kans op slagen heeft.
Mijnheer de minister, ik ben een beetje verwonderd dat u zo snel reageerde met: "Ik moet daar niet van weten want dat is asociaal." Ik heb het al gezegd maar dit is precies het tegenovergestelde van asociaal. Dit is sociaal en menselijk. Welk nut heeft het voor ons als maatschappij om een op twee jongeren te laten beginnen aan de universiteit in een richting waar ze na het eerste jaar niet voor slagen? Een deel slaagt dan nog wel later, maar velen haken ook af en verliezen kostbare tijd van henzelf en van hun ouders, die de studies bekostigen.
Ik denk niet dat dit de juiste optie is bij de inzet van de schaarse middelen waarover we als overheid beschikken en niet de goede houding is tegenover het menselijk kapitaal, dat uiteindelijk de rijkdom van onze samenleving in Vlaanderen uitmaakt.
Mijnheer de minister, waarom hebt u zo snel dat voorstel van tafel geveegd? Bovendien loopt u het risico aan de kant te blijven staan, want als ze het doen, doen ze het gewoon.
Mevrouw Celis heeft het woord.
Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, geachte collega's, het is voor mij ook de eerste keer dat ik mag optreden in dit halfrond en ik moet zeggen dat het indrukwekkend is. Ik heb een spiekbriefje bij, maar ik zal proberen om er zo weinig mogelijk gebruik van te maken.
Mevrouw Moerman heeft een aantal zaken in verband met dit thema al aangehaald. Ik had toch nog graag volgende bedenkingen gemaakt. Een aantal rectoren zijn voorstander van zo'n oriëntatieproef. Ik lees ook dat Alain Verschoren, de voorzitter van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, er voorstander van is. De rector van de universiteit van Brussel neemt een afwachtende houding aan.
Ik denk dat het hele dossier kan worden opgedeeld in twee stukken. Er is een kwalitatief luik en een kwantitatief luik. Zeker wat het kwantitatieve betreft, kan ik zeer kort zijn. De democratisering van ons onderwijs heeft het gelukkig mogelijk gemaakt dat er vanuit tso, zelfs bso en vanuit aso, hoge doorstromingscijfers zijn naar hoger en universitair onderwijs. Dat kunnen we alleen maar als positief ervaren.
Wanneer het echter over het kwalitatieve aspect van de zaak gaat, dan is er het probleem dat als je het intellect van studenten in kaart zet, je een gausscurve krijgt. Ik kan me niet voorstellen dat er een sluitend systeem bestaat waarbij de brede middenmoot uit de gausscurve kan doorstromen naar hoger onderwijs. Dat is nog altijd niet voor iedereen weggelegd. Onze zorgcompetenties en alles in acht genomen, is er nog altijd een groep die dit niet bereikt.
Desalniettemin moeten we zeker stelling innemen als je weet dat bepaalde professoren nog altijd de attitude hebben om bij de start van het jaar te zeggen: student, kijk links en rechts wie naast u zit, want slechts een van deze drie zal volgend jaar in het tweede jaar zitten.
Dames en heren, mag ik vragen dat iedereen aandacht heeft. Iemand die voor de eerste keer op het spreekgestoelte staat, mag extra aandacht krijgen.
Dank u, mijnheer de voorzitter.
Als uit onderzoek blijkt dat bepaalde personen door het instappen in een foutieve richting, kansen ontlopen, dan denk ik dat we met de invoering van die vrijblijvende oriënteringsproef - want we moeten de nadruk leggen op het vrijblijvende karakter ervan - geen fout maken. Degene die wel op zijn plaats zit, krijgt bij het uitvoeren van die proef een bevestiging van zijn keuze. Degene die daar niet op zijn plaats zit, kan nog even nadenken en reflecteren over de keuze voor een andere studierichting.
Ik besluit met de bedenking dat zowel ouders, studenten als hogescholen van de inrichting van een vrijblijvende oriënteringsproef alleen maar beter kunnen worden.
Mijnheer de minister, is het niet mogelijk dat u de uitspraken die u in de kranten hebt gedaan, herziet en/of dat u mogelijkheden bekijkt om de instroom naar verkeerde studierichtingen te minimaliseren? (Applaus)
Mevrouw Helsen heeft het woord.
Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, de universiteiten hebben inderdaad, zoals mevrouw Moerman aangeeft, de vrijheid om een oriënteringsproef te organiseren en ze maken nu bekend dat ze dat ook van plan zijn.
We hebben de reactie van de minister gehoord. Hij heeft een aantal redenen aangegeven waarom hij de toepassing van die oriënteringsproef eigenlijk liefst niet ziet gebeuren. Ik kan de beide redeneringen volgen. Waar gaat het om? Te veel jonge mensen maken vandaag op achttienjarige leeftijd niet de juiste studiekeuze. Dat is het probleem. Mijnheer de minister, hoe zult u omgaan met dat probleem? Gewoon de uitspraak doen dat u niet gewonnen bent voor de toepassing van een oriënteringsproef door de universiteiten, daarmee is het probleem niet opgelost.
Tijdens de vorige legislatuur zijn er op vraag van de Vlaamse Regering onderzoeken en projecten opgestart om na te gaan op welke manier de studiekeuzebegeleiding kan worden verbeterd bij de overgang van het secundair naar het hoger onderwijs. De vraag die vandaag voorligt is: wat gaan wij doen met de aanbevelingen die in het rapport kunnen worden gelezen? Er worden heel wat aanbevelingen gedaan. Eigenlijk wordt zeer duidelijk gesteld dat het niet de oriënteringsproef van een universiteit is die het verschil kan maken, maar de studiekeuzebegeleiding in het secundair onderwijs die vandaag onvoldoende is uitgebouwd. Ik wil ervoor pleiten om daar het accent te leggen en daar voldoende aandacht voor te hebben. We mogen niet enkel en alleen aandacht hebben voor een oriënteringsproef op een moment dat mijns inziens te laat is, op het moment dat er al een keuze is gemaakt en veelal een verkeerde keuze. Ik denk dat we dat moeten voorkomen en dat we de student moeten begeleiden vooraleer die de keuze maakt.
Daarom, mijnheer de minister, wil ik u de vraag stellen hoe u voort zult omgaan met deze problematiek, ook ten opzichte van de universiteiten. Het is immers belangrijk om duidelijk te communiceren met de universiteiten, om te bekijken wat de visie van Vlaanderen is op studiekeuzebegeleiding en welk accenten we ter zake willen leggen. Dan kan eventueel worden bekeken welke plaats een proef daarin kan krijgen, en op welk moment. (Applaus bij CD&V)
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Mijnheer de voorzitter, we delen de analyse van de universiteiten. De noodkreet die ze slaken, is terecht. Zoals mevrouw Moerman heeft aangegeven, is het een feit dat in het eerste jaar de helft van de studenten niet slaagt. Dat is te wijten aan een verkeerde oriëntering, aan onvoldoende voorbereiding en ook aan een groot niveauverschil tussen de studenten die aan dat eerste jaar beginnen. Maar ook wij - en wat dat betreft deel ik de mening van mevrouw Helsen - hebben vragen bij de oplossing die de universiteiten naar voren schuiven. We vrezen dat een niet-bindende oriënteringsproef, zoals die wordt voorgesteld, eigenlijk toch niet zo onschuldig is als ze eruit ziet. Dit komt er op een moment dat er net een outputfinanciering is ingevoerd. In feite worden universiteiten gefinancierd op basis van het aantal uitgereikte diploma's. Er werd gesteld dat er zeker niet zou worden geselecteerd aan de ingang van de universiteit, maar een toelatings- of oriënteringsproef houdt toch wel het gevaar in dat dit op een bepaalde manier een verholen selectiemechanisme kan en zal worden. Bovendien vinden we die oplossing niet duurzaam. Het voorstel van een proef komt er op een moment - en daarin moet ik mevrouw Helsen opnieuw bijtreden - dat ons secundair onderwijs nog wordt gekenmerkt door een watervalsysteem. Heel vaak maken leerlingen geen studiekeuze op basis van talenten en interesses, maar komen ze terecht in het beroeps- of technisch onderwijs omwille van hun sociale afkomst of hun thuistaal, hun gezinstaal. Als die ongelijkheid er al is, dan zou een toelatingsproef, ook al is ze slechts oriënterend en niet-bindend, die ongelijkheid voort kunnen bestendigen.
Wij pleiten voor een bronaanpak, voor een structurele, duurzame aanpak van dit probleem, dat we erkennen. Dan vinden we dat de aanbevelingen van die commissie-Monard inderdaad zeer dringend en zeer snel moeten worden uitgevoerd. Die commissie stelde dat in eerste instantie moest worden gezorgd voor een betere algemene vorming, zodat zo veel mogelijk studenten op een goede manier worden voorbereid op het maken van de juiste studiekeuze, en ook de niveauverschillen tussen beginnende studenten aan de universiteit zouden worden weggewerkt. Dat kan door het uitstellen van de studiekeuze. De heer Monard heeft dat ook voorgesteld. Ter zake treden we het rapport bij. Dat is een van de voorstellen die naar voren worden gebracht.
Mijnheer de minister, we vragen dus dat u vooral die aanbevelingen ernstig zou nemen en dat u begint met een grondige aanpak van lager en secundair onderwijs, om te zorgen voor een goede oriëntering van daar af aan. We vragen dat u die toelatingsproef, die toch wel gevaren inhoudt, niet zou steunen. (Applaus bij Groen!)
Mevrouw Deckx heeft het woord.
Mijnheer de voorzitter, heren ministers, dames en heren, ik kom uit het onderwijs. Ik spreek dus uit ervaring.
Ik zou zeggen: gelukkig, gelukkig voor al die studenten, gelukkig voor hun ouders en gelukkig voor onze maatschappij dat die auditoria en lokalen van hogescholen uitpuilen. Dat wil zeggen dat heel wat jongeren de weg gevonden hebben naar het hoger onderwijs, en dat kunnen we alleen maar toejuichen.
Natuurlijk mogen we niet blind zijn voor de praktische problemen van de hogescholen en universiteiten. Ze zitten met een overcapaciteit, ze hebben een ruimteprobleem. Of we dat moeten oplossen met een oriënteringsproef, daar heb ik de grootste bedenkingen bij.
Ik hoor, en ik weet dat ook, dat heel wat jongeren die beginnen aan die universitaire loopbaan of hogeschoolcarrière, daar niet in slagen. Het is een heel spijtige zaak. Daar moet heel veel aandacht naartoe gaan. Maar opnieuw, ik denk niet dat dat moet gebeuren met een oriënteringsproef.
Ik sluit me aan bij mevrouw Helsen. Het is van heel groot belang dat in het secundair onderwijs jongeren duidelijk gewezen wordt op wat ze moeten kunnen en kennen. Ze moeten de nodige vaardigheden meekrijgen om te beslissen wat goed voor hen is, en in welke studie zij kunnen slagen. Dat is nu een immens probleem. Bij de rapportuitreiking in juni zijn er nog steeds jongeren die niet weten welke studie ze in september of oktober zullen aanvatten, en dan is dat desastreus. Dat lossen we niet op met een proef, maar door er aandacht voor te hebben in het secundair onderwijs. (Applaus bij sp.a)
De heer Bouckaert heeft het woord.
Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik sta in de praktijk, ik geef les aan de eerste bachelor Economie en de eerste bachelor Rechten. Dat zijn inderdaad overvolle auditoria. Die zitten propvol. De studenten zitten tot op de trappen toe. De lessen verworden tot een waar circus. Men moet al een echt groot mediabeest zijn om daar nog een beetje aandacht te behouden.
Mijn collega's, mijn vicerector mevrouw Baelmans, mijn rector de heer Van Cauwenberge, voorzitter van de VLIR de heer Verschoren, dat zijn geen onnozelaars, die kennen de situatie en weten dat het probleem escaleert. We worden in de Vlaamse universiteiten geconfronteerd met een jaarlijkse stijging van ongeveer 7 percent. In Hasselt is dat zelfs 50 percent. In de richting Godgeleerdheid is dat 300 percent - dat is goed nieuws voor CD&V. Bepaalde richtingen stijgen feller: Politieke Wetenschappen in de Universiteit Gent stijgt van 100 naar 180. Carl De Vos zit daar waarschijnlijk voor iets tussen. De stijging van het studentenaantal is enorm in het eerste jaar. Dat gaat faliekant aflopen, waarde collega's.
Dat leidt tot een aantal perverse effecten. Ik vernoemde al de dalende leskwaliteit, de circuslessen, en om al die studenten te examineren, schakelt men over op heel goedkope formules, multiple choice heet dat, dat zijn een beetje debiele formules voor een universitair examen, maar bovenal, en dit werd reeds door mevrouw Moerman aangehaald, zijn er de lage slaagpercentages. Het hele systeem zoals het nu is opgebouwd, zuigt studenten naar het universitair en het hoger onderwijs, en is dermate georganiseerd dat weet ik hoeveel studenten een jaar verknoeien, een jaar verliezen en daardoor sterk gefrustreerd zijn.
En dan stellen mijn collega's een oplossing voor, een heel zachte oplossing, een niet-bindende oriënteringsproef, maar die wordt door de minister brutaal van de tafel geveegd als asociaal. Waarom is het in godsnaam asociaal om te proberen studenten in de goede richting te leiden? Of is het enige criterium van sociaal zijn misschien de kwantiteit en niet de kwaliteit - typisch voor de socialistische ideologie? De proef zou ook in strijd zijn met de doelstellingen van het middelbaar onderwijs, maar ik zou niet weten welke doelstellingen hiermee worden bedoeld.
De oplossing die werd voorgesteld door mevrouw Deckx en mevrouw Helsen om uitsluitend in het middelbaar onderwijs te begeleiden, zal in een zekere mate een oplossing bieden, daar ben ik het mee eens, maar niet volledig. Studenten maken op 18 jaar dikwijls verkeerde keuzes. Ik heb al heel veel examens afgenomen in de rechtsfaculteit en veel jongens en meisjes die zwaar gebuisd waren, bekenden mij dat ze de richting kozen omdat hun vader, advocaat, of moeder, notaris, hen in die richting duwde. We kunnen dit dus niet volledig opvangen in het middelbaar onderwijs.
Ik vind het daarom een moedige en heel relevante daad van mijn collega's om deze problematiek naar voren te brengen en ik ben zwaar teleurgesteld in de reactie van de minister. Onze fractie vraagt dan ook dat er zo spoedig mogelijk een overleg wordt georganiseerd tussen de minister en de sector van het hoger onderwijs om dit probleem op te lossen. (Applaus bij LDD)
Mijnheer Bouckaert, ik kan me niet herinneren of het de eerste keer was dat u hier op het sprekersgestoelte stond. (Opmerkingen van de heer Boudewijn Bouckaert)
Als dat niet het geval is, dan heb ik u de vorige keer al gefeliciteerd en kan ik de volgende spreker het woord geven.
Mevrouw Van Steenberge heeft het woord.
Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, het meeste werd hier al uit de doeken gedaan. Ik zal dat dus niet herhalen, maar ik wil toch nog aanvullen met een paar punten.
Momenteel bestaan er voor de studiekeuze en de studiekeuzebegeleiding al een aantal initiatieven, bijvoorbeeld het project voor de optimalisatie van de overgang van het secundair naar het hoger onderwijs, of SOHO, dat werd ingevoerd door mevrouw Vanderpoorten, we hebben het project Mijn Loopbaan en we hebben de studie-informatiedagen.
Blijkbaar zijn al deze maatregelen niet voldoende, mijnheer de minister, want indien de studiekeuze en de studiekeuzebegeleiding vanuit het secundair onderwijs op een goede manier zou gebeuren, zou de vraag naar een niet-bindende oriënteringsproef overbodig zijn. Blijkbaar is dat niet het geval. Als we de Handelingen van de vorige legislatuur lezen, blijkt daaruit dat de vraag naar een niet-bindende oriënteringsproef al meermaals werd gesteld in de commissie Onderwijs. Uw voorganger, voormalig minister Vandenbroucke, was in tegenstelling tot u, niet zo categoriek tegen de oriënteringsproef. Het was geen punt van zijn geloof en hij was nog niemand tegengekomen die hem degelijke argumenten kon geven voor het invoeren ervan, maar hij pleitte wel voor het debat.
In de krant van gisteren konden we lezen dat de rectoren van de verschillende universiteiten argumenten kunnen geven voor de invoering van de oriënteringsproef. Zij hebben elk een andere invalshoek voor hun beweegreden. De Leuvense rector zegt bijvoorbeeld te denken aan een test die studenten laat ontdekken of ze in de door hen gekozen richting wel een behoorlijke kans op slagen hebben, en wat een mogelijk alternatief kan zijn. Hij vraagt ook om de vraag over het al dan niet invoeren van een niet-bindende oriënteringsproef niet over te laten aan de universiteiten zelf. Hij vindt dat veeleer een taak voor het kabinet Onderwijs.
U bent niet geneigd om toe te happen, mijnheer de minister. U zegt in de krant: "Wie afstudeert in het secundair onderwijs, moet voldoende georiënteerd zijn en in staat zijn om de richting te volgen die hij of zij wil." Voor u primeert dus de wil van de student. Nochtans hebt u vorige week in de commissie Onderwijs, naar aanleiding van een vraag om uitleg over het bijzonder onderwijs en het verder studeren van studenten die uit het bso komen, zelf gezegd dat niet alle leerlingen naar het hoger onderwijs gevoerd moeten worden. Wie de mogelijkheid en het talent heeft om verder te studeren, moet die kans krijgen, maar dat is iets totaal anders dan iedereen naar het hoger onderwijs te sturen.
Dat is ook altijd onze mening geweest. Ik vind het wel leuk om iedereen hier te horen pleiten voor een niet-bindende oriënteringsproef, maar in de vorige legislatuur hebben alle fracties behalve de onze - en LDD, dat toen nog niet de commissie zat - gepleit tegen een adviserende oriënteringsproef. Mevrouw Michiels zei toen: "Ik pleit voor duidelijke oriëntering en informatie, zodat jongeren die starten in het bso of tso, weten waar ze terechtkunnen met hun diploma. We moeten vermijden dat ze het beeld krijgen dat ze na hun opleiding sowieso verder kunnen studeren. Heel veel jongeren krijgen een vertekend beeld, net omdat een verhoogde instroom van tso- en bso-leerlingen zo wordt opgehemeld."
Ook de Leuvense Overkoepelende KringOrganisatie (LOKO) pleit ervoor om op zijn minst een studie te doen over het effect van een algemene adviserende toelatingsproef voor studenten die een universitaire studie willen aanvatten. Zij menen dat er op het eerste gezicht argumenten zijn voor de invoering van een dergelijke proef. Met het nieuwe systeem van het leerkrediet is een foute keuze maken al snel dramatisch. De proef mag in elk geval de democratisering van het onderwijs niet tegenwerken, besluiten ze.
Mijnheer de minister, gaat u op zijn minst het debat over het al dan niet invoeren van een niet-bindende oriënteringsproef aan, samen met de Vlaamse Interuniversitaire Raad? Of laat u dit over aan de universiteiten zelf?
Mevrouw Moerman heeft er al op gewezen dat universiteiten de vrije keuze hebben om eventueel een oriënteringsproef in te voeren. Maar wat gaat u doen als de ene universiteit wel een proef invoert en de andere niet? De Brusselse universiteit stelt zich bijvoorbeeld eerder terughoudend op. Is er dan geen sprake van een ongelijke behandeling van kandidaat-academici? Een niet-bindende oriënteringsproef wordt door u ervaren als een selectieprocedure. U meent dat iedereen na het secundair onderwijs de richting moet kunnen volgen die hij of zij wil. Maar behalve naar de wil van de student moet er mijns inziens ook worden gekeken naar de mogelijkheden en de talenten van de student. Ook die moeten op zijn minst in overweging worden genomen.
Deelt u de mening van de Leuvense Overkoepelende KringOrganisatie en bent u bereid om een studie over het effect van een toelatingsproef te laten uitvoeren?
Minister Smet heeft het woord.
Mijnheer de voorzitter, collega's, als ik de laatste weken de kranten lees, krijg ik een wat raar gevoel. Je leest elke dag dat er meer studenten zijn in het hoger onderwijs en in de universiteiten, maar er is altijd dat ondertoontje: "Zijn er nu niet te veel?"
Dan gaat het over een capaciteitsprobleem. Als we een capaciteitsprobleem hebben in onze hogescholen en universiteiten, moeten we dááraan iets doen en niet verhinderen dat er meer studenten komen. Mevrouw Moerman, ik heb het gevoel dat dit bij sommigen in dit debat het onderliggende idee is. Ik vind, en dat hebben gelukkig meerdere sprekers herhaald, dat iedereen die het talent heeft om naar het hoger onderwijs te gaan, die kans moet kunnen krijgen.
Mevrouw Helsen en mevrouw Deckx hebben het probleem juist gesteld: het gaat over een probleem van studieoriëntering. Ik herhaal wat ik in de krant gezegd heb. Ik vind dat iemand die uit het secundair onderwijs komt, normaal gezien moet weten wat hij kan en niet kan. Daarvoor hebben we een klassenraad. Hij krijgt daarvoor punten. Iemand die uit het secundair onderwijs komt, moet normaal gezien weten of hij in het hoger onderwijs, universiteit of hogeschool, kan slagen. Misschien hebben we een betere oriëntatie nodig. Dat heb ik in de krant niet van tafel geveegd. Zo brutaal ben ik niet, mijnheer Bouckaert. Het is niet omdat iets in de krant staat, dat het ook zo is. (Gelach)
Mijnheer Bouckaert, ik raad u aan om eens de eerste zin te lezen in het boek over de leerkrachten van een collega van u, professor Mark Elchardus. U zult het daarmee wellicht eens zijn.
Ik heb wel gezegd dat ik zeer terughoudend ben om dat in te voeren. De krant heeft me daarover juist geciteerd. Een proef is een momentopname. Een proef test vooral cognitieve vaardigheden. Een proef test geen attitudes, gaat niet na hoe iemand omgaat met kennis of hoe iemand zich aanpast aan een situatie. Een proef gaat op één moment na of iemand bepaalde kennis heeft. Hoeveel mensen in deze zaal of daarbuiten die naar een hogeschool of een universiteit zijn geweest, hadden geen moeilijkheden in het eerste jaar en zijn nadien tot de betere studenten gaan behoren? Hoeveel? Heel veel! Die mensen zouden uit het onderwijs worden geselecteerd.
Laten we eerlijk zijn: een dergelijke proef wordt een selectiemechanisme. Niet voor de kleine van de hoger opgeleide, maar de kleine van de arbeider, de kleine van de migrant zal zich gepakt voelen en zeggen: "Ik kan het niet." Zijn of haar ouders zullen zich in hun vooroordeel bevestigd zien. Gaat die kleine - op achttien jaar is het niet echt meer een kleine - naar het hoger onderwijs gaan? Dit wordt een sociale selectie. Dat zeg ik niet. Dat zegt een zekere professor Janssens, mijnheer Bouckaert, een collega van u aan de VUB, die daar onderzoek naar heeft gedaan. Dergelijke oriënteringsproeven, zelfs als ze niet bindend zijn, leiden tot sociale selectie en zullen de tweede democratisering van het onderwijs, die we hopelijk allen willen, onmogelijk maken.
Ik wil nog wel eens zien of alle netten ermee akkoord gaan dat we zouden beginnen met een centrale oriënteringsproef op het einde van het secundair onderwijs. Los daarvan zit je voor je het weet bij een bindende oriënteringsproef, en voor je het weet heb je een toelatingsexamen.
We hebben al wat ervaring met proeven: de toelatingsproef voor artsen en tandartsen. Wat stellen we vast? Secundaire scholen en zelfs universiteiten beginnen voor te bereiden op de proef. Daardoor zul je misschien het eerste, tweede, derde jaar resultaat hebben, maar het vierde jaar heb je dat niet meer. Wat zal er gebeuren als je een vrijwillige oriënteringsproef doet? Die zal standaard aangeboden worden in elke zesde klas van het secundair onderwijs, en iedereen zal daarin slagen, want iedereen zal die proef vanbuiten blokken. Dat zien we nu bij de tandartsen. Het is op zich dus ook geen goed middel.
Een andere professor, de heer Wels, heeft al studies verricht en heel duidelijk gesteld dat een oriënteringsproef in bepaalde gevallen misschien voor de universiteit enig soelaas kan brengen, maar dat de resultaten van de oriënteringsproef niet echt verschillen van wat de klassenraden zeggen en wat de uitslagen op het einde van het leerjaar opleveren.
Natuurlijk ben ik bereid om met de professoren rond de tafel te gaan zitten. Het zou nogal van ongelooflijk veel pretentie getuigen om dat niet te willen. Ik doe trouwens niets anders. Ik heb al met hen rond de tafel gezeten, mijnheer Bouckaert. Geen enkele van die rectoren heeft dat als een absolute prioriteit naar voren geschoven. Niemand van de VLIR vindt dat we dat nu met grote daadkracht moeten aanpakken.
Ik besef uiteraard dat in onze auditoria veel mensen zitten. Er is een toevloed. Ik wil spreken over de aanpak van de studieoriëntering. Maar dat kan niet alleen met een proef. Mevrouw Moerman, kent u een zekere Gilbert Van Baelen? Die partijgenoot van u zei het volgende. Ik citeer hem letterlijk: "Ik ben voor een versterking van de studie- en studiekeuzebegeleiding van studenten, maar laat ons toch de proef vergeten." Dat zei hij namens Open Vld in dit parlement, in 2002. Dat is al een tijdje geleden, dat wil ik wel toegeven. (Rumoer)
Misschien verkondigt Open Vld elke dag een andere mening? Ik hoop dat uw fractie de lijn aanhoudt die ze in 2002 heeft uitgestippeld. Mevrouw Helsen is in haar tussenkomst heel coherent gebleven, want haar standpunt is hetzelfde als datgene wat in 2002 is verdedigd.
Ik ben dus bereid om met professoren, studenten en wie dan ook rond de tafel te gaan zitten. Maar ik ben niet bereid om onder het mom van een studieoriënteringstest af te glijden naar een toelatingsproef en de tweede democratisering die de Vlaamse samenleving zo hard nodig heeft omdat we elk jaar talenten verliezen, in gevaar brengen omdat de universiteiten kampen met capaciteitsproblemen. Laat ons het capaciteitsprobleem aan de universiteiten oplossen!
Mijnheer de minister, tot u spreekt Fientje Moerman, namens Open Vld, en nog altijd in 2009. Ik denk niet dat er in dit halfrond iemand ooit zou beweren dat het aantal studenten aan een universiteit of een hogeschool bepaald moet worden in functie van de grootte van de auditoria. En dat staat los van hoe men over een oriënteringsproef denkt. Het aantal studenten in het hoger onderwijs moet worden bepaald door het aantal mensen die bekwaam zijn om die studie aan te vatten, wat ook de sociale en raciale achtergrond van die mensen is, en wat ook hun geslacht is. We zijn het daarover eens.
Maar dat is nu precies wat er zich in de praktijk niet voordoet. Vandaag is er geen toelatingsproef - op twee richtingen na. Vandaag is er geen oriënteringsproef. En precies vandaag zien we, met CLB's en zonder oriënteringsproeven en toelatingsproeven, dat mensen uit een arbeidersmilieu aan de universiteiten ondervertegenwoordigd zijn. Vandaag zien we ook dat minder dan de helft van de ingeschreven studenten van de K.U.Leuven slaagt in het eerste jaar. Er is dus een probleem.
Dat betekent niet dat we alles moeten inzetten op een oriënteringsproef. Dat betekent evenmin dat we volledig moeten rekenen op de oriëntering via het CLB. Het ene sluit het andere niet uit.
Het betekent wel dat er iets schort aan de mensen die naar de universiteit gaan en de manier waarop ze een keuze maken, want u verengt het debat tussen hogeschool-universiteit of geen hogeschool-universiteit. Neen, er zijn ook veel mensen die naar het hoger onderwijs gaan, maar niet de richting kiezen die bij hen past. De sociaal sterkeren vinden het niet zo erg dat ze een jaartje verliezen, en veranderen van richting. De sociaal zwakkeren haken af.
Mijnheer de minister, u hebt geen antwoord gegeven op mijn vraag. Wat gaat u doen? Er is niets dat de universiteiten belet om dat als dienstverlening voor toekomstige studenten aan te bieden, bijvoorbeeld in het kader van informatiedagen. Ze kunnen dat perfect doen. Dan is er misschien een probleem van ongelijkheid tussen universiteiten. Als minister maakt u er zich vlug vanaf.
Er wordt ook door scholen en CLB's niet altijd juist georiënteerd. Ik heb het interview gelezen met de fractieleidster van Groen! in de Kamer, mevrouw Almaci. Ze scoorde de beste punten van de klas, en ze moest naar het bijzonder onderwijs. Wat een oriëntatie, en waarop zou dat gebaseerd zijn geweest. Als we kijken naar de studiekeuzes die worden gemaakt aan de universiteiten, naar de segregatie, ook naar geslacht, dan twijfel ik heel sterk of iedereen kiest op basis van zijn of haar talenten. Als we kijken naar het bijna totaal ontbreken van kandidaat-onderwijzers in lerarenopleidingen, dan denk ik dat in sommige oriëntaties de toekomstige studenten het slachtoffer zijn van onze collectieve vooroordelen, meer dan van iets anders.
Ik pleit wel voor de vrijheid om zo'n oriënteringsproef te kunnen doen opdat iedereen zo goed mogelijk een studiekeuze zou kunnen maken die bij haar of zijn talenten aansluit. Precies om die reden en ook uit sociale overwegingen. Mijnheer de minister, met alle respect, het woord sociaal wordt hier soms misbruikt. U vindt te veel leerlingen in het Brussels Nederlandstalig onderwijs niet goed voor de kwaliteit, er moeten er minder worden toegelaten. Maar te veel studenten aan de universiteiten die de studie niet aankunnen of verkeerd kiezen, dat is geen probleem. In beide gevallen is wie tegenspreekt niet sociaal. (Applaus bij Open Vld en Groen!)
Mijnheer de minister, het verwondert me dat u verwijst naar een citaat uit 2002 en mevrouw Helsen bloemetjes toewerpt omwille van diezelfde retoriek, terwijl het toch altijd uw partijgenoot Sannen was die sprak van het voortschrijdende inzicht. We zijn ondertussen zeven jaar verder, een maatschappij evolueert toch wel.
Ik wil er u op wijzen dat de proef waarover wij praten, een niet-bindende proef is. U vergeet dat elke keer. Het is geen toelatingsexamen, het is een niet-bindende proef. U zegt dat men naast het secundair onderwijs moet weten wat men kan. Momenteel klopt dat niet. De initiatieven die er nu zijn, zijn niet toereikend.
De proef omschrijft u als een standaardproef voor alle universiteiten. Dat vraagt niemand. Men vraagt een debat. U zegt dat u een debat wilt aangaan, dat u met de rectoren rond de tafel wilt zitten. Een debat aangaan is niet alleen uw groot gelijk krijgen, praten betekent ook luisteren. Eens te meer wordt de deskundigheid van het werkveld niet gehonoreerd in dit debat.
Mijnheer de minister, ik ben verheugd dat u samen zult zitten met de professoren. Ik hoop dat dat niet alleen met de heer Elchardus is, want met hem zult u een akelige eenstemmigheid bereiken. Het debat zal niet geanimeerd zijn.
U herleidt het probleem tot een capaciteitsprobleem. U zegt dat er te veel studenten in de auditoria zitten, dus u gaat auditoria bijbouwen. Ik vrees dat daar, met de besparingen van dit jaar, niet veel in huis van zal komen. Het is niet alleen een capaciteitsprobleem, maar een probleem van verkeerde studiekeuze die heel zwaar wordt betaald door de studenten met één of twee jaar verlies en de bijkomende frustratie.
Ik neem het ook niet, mijnheer de minister, dat u ons een intentieproces toeschrijft. U zegt dat het steunen van die oriënteringsproef een verkapte strategie is om terug te keren naar een elitair onderwijs. Onze partij is voorstander van gelijke kansen. Dat betekent voor ons dat iedereen die bekwaam is om te studeren, dat moet kunnen en dus op die ladder moet kunnen klimmen, om het met de termen van uw voorganger te zeggen, zonder dat er financiële drempels in de weg staan. Een stijging van het aantal studenten aan de universiteiten is voor ons geen reden om met diploma's te gooien en hoerakreten te laten opstijgen. Een oriënteringsproef kan op dat vlak de kwaliteit aan onze universiteiten versterken zodat een docent geen jaar moet verspillen door les te moeten geven aan studenten die een verkeerde oriëntatie hebben gehad.
Mijnheer de minister, het beste sociale beleid is ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het publiek gefinancierde onderwijs - 98 percent van de studiekosten wordt door de belastingbetaler gedragen - op peil blijft. Indien u de kwaliteit laat zakken door eenzijdig te mikken op massificatie, dan zal er een correctie komen en zullen de beter gesitueerden die daling van kwaliteit kunnen opvangen door bij te studeren. Kwaliteitshandhaving is onze grote zorg en daar kan een oriënteringsproef toe bijdragen.
U zegt dat het om een momentopname gaat. Alles is een momentopname. Het leven is een aaneenschakeling van momenten, goede en kwade. Wat u echter vergeet, mijnheer de minister, is dat die oriënteringsproef adviserend is. Het is een element in de studiekeuze die geen enkele deur sluit. Het is inderdaad zo dat het keuzeproces bij studenten een evolutionair proces is. De oriënteringsproef kan een verrijkend element zijn om die keuze beter te bepalen. Ik blijf bij het standpunt dat u veel te voorbarig, radicaal en ideologisch hebt gereageerd op het voorstel van mijn collega's.
Het probleem doet zich vooral voor in het secundair onderwijs en bij de studiekeuze en de studiekeuzebegeleiding. Mijnheer de minister, ik had in mijn uiteenzetting ook gevraagd wat u van plan bent met de aanbevelingen uit het onderzoek. Daaruit blijkt dat er inderdaad wat hapert aan de studiekeuzebegeleiding. Sinds 1999 zijn het niet meer uitsluitend de CLB's die daarin een taak hebben. Het zijn vooral de scholen die begeleiding moeten opzetten. Uit het onderzoek blijkt echter dat de scholen daar niet klaar voor zijn en niet weten hoe die begeleiding moet worden opgenomen, met als gevolg dat er geen begeleiding is. De CLB's nemen de begeleiding op basis van de nieuwe decretale bepalingen op een andere manier op dan in het verleden. Het verleden was echter voor verbetering vatbaar. Het is dan ook heel belangrijk dat de Vlaamse Regering aandacht besteedt aan het versterken van de studiekeuzebegeleiding. Er worden heel concrete aanbevelingen gedaan. Ik wil u vragen aandacht te besteden aan die aanbevelingen en daar gevolg aan te geven.
Mijnheer de minister, ik ben heel blij dat ik hier geen voorgeschiedenis heb en hier dus nog geen uitspraken heb gedaan. Ik kom wel uit de praktijk, ik heb 28 jaar ervaring. Tijdens die periode heb ik binnen het secundair onderwijs een grote evolutie gezien in positieve zin om voor elk individueel geval de juiste studiekeuze te maken, zowel wat de omkadering als de ondersteuning betreft.
Het positieve in het hele verhaal is dat ik via de verklaring van minister Smet, die communicatie toch hoog in het vaandel voert, hoor dat er toch een bereidheid is om met alle actoren opnieuw rond de tafel te gaan zitten en dat dat een vervolg moet krijgen. Dat is een gezonde zaak. Alle studenten op de plaats krijgen waar ze moeten zijn, dat zal waarschijnlijk nog niet voor vandaag of morgen zijn. Dat de lagere school, het secundair en het hoger onderwijs, en de oriëntatieproef daar deel van uitmaken, daar ben ik van overtuigd. We kunnen hierin nog heel wat stappen verder zetten.
Ik wil toch nog eens herhalen dat elke proef die gebaseerd is op kennis, uitgaat van een zekere vooropleiding. Op dat vlak gaat het net fout. Een scholier zit in het beroeps-, het technisch onderwijs en het aso niet op basis van wat hij of zij kan. Elke test die naar kennis peilt, toont niet aan wat men aankan. Daar zit het verkeerd. We moeten dat probleem bij de bron aanpakken. Ik wil absoluut geen test die naar kennis peilt. We hebben immers te maken met een vooropleiding die maakt dat dat niet mogelijk is.
Het is wel terecht dat er iets gedaan moet worden aan die oriëntatie. Momenteel gebeurt die inderdaad vrij ad hoc. Er zijn scholen die dat zeer goed doen, die zorgen dat leerlingen komen spreken, waar leerlingen aangemoedigd worden naar opendeurdagen te gaan enz. Er zijn CLB's die ervoor zorgen dat de begeleiding zeer goed is. Op andere plaatsen is dat dan weer minder het geval. Ik pleit er wel voor dat er structurele oplossingen komen die beter zijn dan wat vandaag gebeurt. Er kan wel een interesseproef of interessepeiling gehouden worden door universiteiten. Daar is niets mis mee. Die kan ervoor zorgen dat leerlingen op een bepaalde manier voelen waar hun interesse is, en veel beter die keuze kunnen maken. Nu realiseren ze zich plotsklaps dat ze een absoluut verkeerde keuze hebben gemaakt. Elke proef gebaseerd op kennis gaat echter uit van een zekere vooropleiding. Zolang het op dat vlak niet snor zit - en dat is op dit moment zo in het systeem van het secundair onderwijs -, mogen we dat niet doen.
Mevrouw Van Steenberge, ik hoor u graag zeggen dat ik moet luisteren. Ik wil dat ook doen. Dan moet u echter zelf ook beginnen met te luisteren. Ik heb op geen enkel ogenblik gezegd dat ik tegen die proef ben. Ik heb enkel gezegd dat ik er zeer terughoudend tegenover sta. Volgens mij is dat nog iets anders dan ertegen te zijn.
Ik heb hier vandaag geen argumenten gehoord die mijn terughoudendheid wegnemen. Ik hoor geen repliek op mijn argumenten. Ik verwijs naar de praktijk bij het artsen- en tandartsentoelatingsexamen. We zien dat het effect daar nu achteruit gaat omdat hetzij secundaire, hetzij privépersonen, hetzij universiteiten studenten voorbereiden op de toelatingsproef. Elk onderzoek heeft aangetoond dat als een proef wordt ingevoerd, zelfs op vrijwillige basis, mensen zich zullen voorbereiden, net omdat de proef kennisgericht is. Dan meet men enkel een kennis op dat moment.
Ik vind dat hier allemaal niet uit. Het is niet alleen professor Elchardus die daarover heeft gesproken, maar ook professor Rudi Janssens en professor Geert Wels. Ze komen tot de conclusie dat als een dergelijke vrijwillige oriëntatieproef wordt ingevoerd, ze ofwel sociaal selectief is, ofwel bijna altijd dezelfde resultaten geeft als wat uit de klassenraad blijkt.
Ik ben het er dus mee eens dat we ons systeem van studieoriëntatieresultaten moeten verbeteren. Deze regering heeft in het regeerakkoord opgenomen dat we een nieuw decreet inzake leerbegeleiding zullen uitwerken, dat we heel het proces van de leerlingenbegeleiding zullen herbekijken. Uiteraard zullen we dat mee opnemen. Uiteraard, mevrouw Meuleman, zullen we bij de hervorming van het secundair onderwijs in de richting gaan die de heer Monard heeft aangegeven en de studiekeuze uitstellen. De leerlingen laten we dan niet op twaalf jaar kiezen, maar pas op veertien jaar. Naargelang ze ouder worden, gaan ze dan verder in een bepaalde richting.
Wat we ook moeten doen, is de mensen in de straat duidelijk maken dat het niet noodzakelijkerwijs een academische opleiding is die men moet volgen, maar dat ook een professionele vorming, op welk niveau dan ook, belangrijk is. Ook daar zullen we een strijd moeten voeren. We moeten de vooroordelen bij de mensen wegwerken. Zoals ik in de commissie heb gezegd, moet niet iedereen professor, advocaat of dokter worden. We hebben ook loodgieters, elektriciens, andere technici nodig. Het is kwestie van al die vooroordelen weg te werken. Ook daar zullen we op inzetten.
Tot slot, mevrouw Moerman, ik begrijp helemaal uw vergelijking niet die u maakt naar aanleiding van mijn uitleg in de commissie Onderwijs over het onderwijs in Brussel: dat er plotseling een teveel zou zijn in het Nederlandstalig onderwijs en in het hoger onderwijs. Dat zijn twee dingen die totaal niets met elkaar te maken hebben. Ik nodig u uit om samen eens ouders in Brussel te bezoeken. Zij zullen u uitleggen wat het is als je in een klas één kindje hebt dat Nederlands spreekt en 25 die Duits, Frans en Marokkaans spreken. Dan heb je een probleem om je kind 's avonds terug thuis te hebben terwijl het nog Nederlands spreekt. Daarover gaat het. Dat is totaal iets anders dan het aantal kinderen in het hoger onderwijs.
Mijnheer de voorzitter, ik begrijp niet goed wat er fout is aan het zich voorbereiden op een proef. Als het toch zo belangrijk is voor de studiekeuzebegeleiding, dan moet men niet wachten tot in het secundair onderwijs, dan moet men beginnen met een goede begeleiding minstens in het laatste studiejaar. Daar moeten de kinderen een keuze kunnen maken tussen bso, tso en een opwaardering van het tso. Zo kiezen de kinderen een juiste richting en is er een opwaardering, zodat ze weten dat ze geen hogere studies moeten doen om een goed beroep te hebben.
Mijnheer de voorzitter, een plaatsvervangend persoonlijk feit: Gilbert Van Baelen laat mij weten dat hij in 2002 heeft gepleit tegen de bindende toelatingsproef voor arts en tandarts.
Mevrouw Vanderpoorten, ik zal u het citaat volledig voorlezen, een paar markante passages uit het verslag van een bespreking in de commissie Onderwijs op 12 december 2002: "Ik ben een voorstander van oriëntatie. Zeker tijdens de laatste twee jaar van het middelbaar onderwijs is studiekeuzebegeleiding erg belangrijk. Hoe zit het dan met een proef? Er wordt gesteld dat die niet bindend is, en eventueel ook niet verplichtend wordt gemaakt. Zelfs als de proef niet bindend is, zal de uitslag voor veel ouders die dikwijls ook met financiële beperkingen worden geconfronteerd, toch bepalend zijn. Zo'n uitslag laat psychologische sporen na. Ik stel het cru: als ik zelf zo'n proef zou hebben ondergaan en de uitslag was negatief geweest, dan was ik waarschijnlijk nooit aan universitaire studies begonnen.
Wat wil men met een proef testen? Het is toch niet de bedoeling om te testen of de kennis volstaat, want dat zou impliceren dat het hso misschien niet goed genoeg is. Wil men attitudes meten? Stel dat iemand rechtenstudies wil beginnen. Wat is de juiste attitude van zo'n persoon?" En dan verder: "Ik ben voor een versterking van de studie- en studiekeuzebegeleiding van studenten. Maar laat ons toch de proef vergeten, en er zeker ook voor zorgen dat deze studenten naar deze of gene richting worden afgeleid."
Mevrouw Vanderpoorten, dit is een citaat uit een debat dat in 2002 over exact hetzelfde onderwerp werd gehouden. Maar misschien is de tijd dat het volksliberalisme er was achteruitgegaan. (Rumoer)
Mijnheer de minister, ik heb dat debat van zeer nabij gevolgd. Ik weet echt wel wat het een en het ander betekent. Maar ik heb het gevoel dat hier verschillende soorten proeven allemaal op één hoop worden gegooid. Ik stel voor dat we dat debat heel ruim voeren en dat we daar in de commissie dieper op ingaan.
De heer Gatz heeft het woord.
De minister probeert ons hier een beetje te destabiliseren met uitspraken van de heer Van Baelen van zeven jaar geleden. Dat is goed geprobeerd, maar het pakt niet. Het is ook niet zo zinvol in een debat. Ik werp u toch ook geen uitspraken voor de voeten van Louis Major of Camille Huysmans. Dat heeft allemaal weinig zin. (Gelach)
Mijnheer Gatz, dat is volgens mij iets langer geleden. Mevrouw Moerman heeft het woord.
Mijnheer de minister, ik hoop van harte dat u bereid bent om met die profs rond de tafel te gaan zitten en toch eens te luisteren. Aan al diegenen, waaronder u, die zeggen dat een oriëntatieproef sluipend zal leiden tot een ingangsexamen of een bindend toelatingsexamen, zeg ik dat dat natuurlijk ongelooflijke onzin is. Dat kan juridisch gewoon niet. Het Flexibiliteitsdecreet voorziet precies dat diegenen die het vereiste diploma hebben, binnen kunnen. De enigen voor wie een alternatief is voorzien, zijn diegenen die daar niet over beschikken.
Zonder een grondig debat met alle betrokkenen en zonder een stemming in dit parlement kan een dergelijke wijziging er niet komen. Het is mogelijk dat de minister een sluipende besluitvorming vreest. Juridisch gezien kan een oriëntatieproef echter niet tot een toelatingsexamen evolueren.
Mijnheer de minister, ik zal eens met u naar die scholen in Brussel gaan. U moet me dan ook wel een pleziertje doen. U moet eens met mij naar de universiteit gaan. Professor Bouckaert is hier aanwezig. Hij treedt op in dat circus. Ik zit tijdens de colleges op de trappen. Ik hoor en praat met de mensen rondom mij. Ik hoor op welke wijze ze hun studiekeuze hebben bepaald. Ik hoor hoe ze zijn veranderd en hoe ze tijd hebben verloren. Ik hoor tot mijn grote ontstentenis soms wat ze weten en ook wat ze niet weten.
Ik veronderstel dat dit debat in de commissie voor Onderwijs zal worden voortgezet.
Vraagt nog iemand het woord? (Neen)
Het debat is gesloten.