Verslag plenaire vergadering
Verslag
Algemene bespreking
Dames en heren, de algemene bespreking is geopend.
Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Dames en heren, u weet dat onze beleidsnota Onderwijs en Vorming een nogal uitdagende titel meekreeg. Dat is nu enkele jaren geleden, maar ik hoop dat u zich dat nog herinnert. 'Vandaag kampioen in wiskunde, morgen ook in gelijke kansen' was natuurlijk een verwijzing naar het internationale peilingsonderzoek van onderwijssystemen van PISA. Het Vlaamse onderwijs behaalde daarin al enkele keren een dubbel resultaat. Het is een puik resultaat omdat we gemiddeld goed scoren en omdat we met heel veel leerlingen uitstekend scoren. Het is een zorgelijk resultaat omdat er een nergens anders geziene kloof gaapt tussen de best presterende en de minst presterende leerling. Die kloof is groot in Vlaanderen, ze is onaanvaardbaar groot. Er is maar één manier om die kloof te verkleinen, dat is optillen en verheffen wie zich onderaan bevindt.
Een van de deelsystemen in ons onderwijs waarvan we het rendement willen verhogen, is precies het stelsel van leren en werken waarover we het vandaag hebben. Een van de doelstellingen van onze onderwijstienkamp voor gelijke kansen is/moet zijn om voor deze leerlingen echt het verschil te maken. We gaan ervan uit dat de drie deeltijdse leersystemen - het deeltijds beroepssecundair onderwijs, de leertijd en deeltijdse vorming - pluspunten hebben en belangrijk potentieel. In die systemen verloopt de overgang van school naar werk trapsgewijs. De vaardigheden die er aangeleerd worden, kan men relatief gemakkelijk afstemmen op de concrete behoefte van de arbeidsmarkt. Naast specifieke technische worden ook sociale vaardigheden en werkattitudes ontwikkeld. Het leren gaat er van doen naar denken, van kunnen naar kennen. In principe sluit zo'n ervaringsgerichte manier van leren goed aan bij de verwachtingen en wensen van heel wat jongeren, sterker eigenlijk dan eerder traditionele vormen.
Tezelfdertijd vertonen deze drie stelsels structurele tekorten. Onder andere het gebrek aan doorzichtigheid, de onvoldoende invulling van de werkcomponent, relatief hoge ongekwalificeerde uitstroom en spijbelproblematiek zijn knelpunten die dringend maatregelen vereisen. In het verleden is ook meer dan eens gebleken dat het naast elkaar bestaan van de drie deeltijdse leersystemen binnen het leerplichtonderwijs zonder voldoende afstemming of overleg en vaak zelfs in een concurrentieel klimaat, moeilijk houdbaar is, en dat deze fragmentering de doelgroepjongeren zelf niet ten goede komt. De betrokkenheid van heel veel actoren, de versnippering van overheidsbevoegdheden en de culturele en onderwijskundige achtergrond hebben tot vóór deze legislatuur steeds belet om dit dossier grondig aan te pakken en doorbraken te forceren.
We zijn van oordeel dat nu wel een aantal randvoorwaarden vervuld zijn om daarin volop vooruit te gaan. Ten eerste bevind ik me als minister in een wat geprivilegieerde positie door de bevoegdheden Onderwijs, Vorming en Werk in één hand te combineren. In het dossier waar de component leren en de component werken onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en soepel op elkaar moeten aansluiten, komt dat goed van pas. Toch kan niet worden ontkend dat het dossier evenzeer raakvlakken heeft met andere domeinen zoals Welzijn. Het gaat dus om een gedeelde verantwoordelijkheid met andere leden van de regering.
Daarnaast - ik had daarnet al even gelegenheid om dat te onderlijnen - is gedurende de voorbije drie jaar diepgaand en uitgebreid gesproken met allerlei instanties die actief zijn rond deeltijds leren en werken. Dat heeft geleid tot een discussienota die nadien uitmondde in een conceptnota en ook de talrijke vragen en discussies tijdens vergaderingen van de Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie hebben aangetoond dat de wereld van afwisselend leren en werken zeer complex is, maar daardoor ook bijzonder boeiend en uitdagend.
Een decretaal initiatief is daarom meer dan nodig, maar het is natuurlijk geen eindpunt. Eens het raamwerk vaste vorm heeft, komt het er immers op aan het verdere proces te concretiseren en degelijk te implementeren. Onvermijdelijk zullen we wisselend succes hebben, zal er evaluatie nodig zijn en bijsturingen. De trend is gezet. De richting is aangeduid en de verantwoordelijkheid van iedereen die daar bij betrokken is, staat ook buiten kijf.
Met dit ontwerp van decreet beogen we vier doelstellingen. Ten eerste, het voltijdse engagement van zoveel mogelijk jongeren realiseren. Ten tweede, een volwaardige certificering tot stand brengen, inspanning en succes aantoonbaar belonen. Dat volgt logischerwijze uit de eerste doelstelling. Ten derde, de afstemming tussen het dbso, de leertijd en de deeltijdse vorming vergroten, maar met behoud van meersporigheid en eigenheden. Ten vierde, een traject op maat van iedere jongere aanbieden.
Ik zal op elk van die doelstellingen wat dieper ingaan. Het voltijdse engagement is de meest essentiële en de eerste prioriteit in dit nieuwe concept. Ik wil de vrijblijvende keuze uitsluiten om deeltijds onderwijs te volgen, zonder daarnaast een zinvol perspectief aan te bieden voor de resterende tijd. Het kan niet dat we als samenleving dulden dat jonge mensen, vooral de meest kwetsbare, de gemakkelijkste weg zouden kiezen. Het kan niet dat we niet alles op alles zouden zetten om hen een startkwalificatie te doen behalen. Het kan ook niet dat we hen niet alle kansen geven om een plaats te vinden op de arbeidsmarkt en via de arbeidsmarkt in de samenleving.
Ik besef zeer goed dat het activeren van een groot deel van deze doelgroep niet eenvoudig is. Maar het behoort tot onze maatschappelijke opdracht om jongeren een toekomstperspectief te bieden, mogelijkheden aan te reiken en hen aan te moedigen. We stellen vast dat de arbeidsmarkt op dit ogenblik eigenlijk meer dan voldoende vacatures heeft. We kunnen dus niet berusten in het feit dat een deel van de jeugd geen deel zou uitmaken van de actieve beroepsbevolking. De samenleving geeft kansen tot individuele ontwikkeling van jongeren. We verwachten natuurlijk in ruil daarvoor van die jongeren dat ze zelf ook bijdragen tot het verder uitbouwen van die samenleving.
Voor heel wat jonge mensen verloopt de overgang naar de arbeidsmarkt gelukkig spontaan en is de arbeidsmarkt op zichzelf eigenlijk een heel krachtige aantrekkingspool. Ze hebben daarvoor de nodige competenties, ze ervaren succes in het werk, ze bouwen op die manier zelfvertrouwen op dat nodig is om hun leven op de sporen te zetten.
Maar dat is jammer genoeg voor sommige jongeren te hoog gegrepen. Sommige jongeren stromen niet zomaar door naar de arbeidsmarkt. Je kunt dat een beetje vergelijken met een gebouw: er is een lift, maar daarnaast heb je ook een solide en veilige trap. De trap is noodzakelijk voor degenen die, om welke reden ook, die lift niet kunnen gebruiken. Die trap is een evenwaardig alternatief om tot op de gewenste verdieping te komen. Sommige van die jongeren nemen de trap via een brug- of voortraject, of een persoonlijk ontwikkelingstraject, naargelang hun mate van arbeidsrijpheid. Op die manier kunnen ze stap voor stap het uiteindelijke doel van deelname aan de samenleving en werk bereiken.
We weten allemaal dat een trap niet zo snel gaat als een lift. We moeten bovendien rekening houden met het feit dat het traject van deze jonge mensen vaak niet rechtlijnig is, dat er dikwijls ook een afdaling in zit, terug even een trede lager gaan staan, of soms het overslaan van de volgende trede. We zijn ervan overtuigd dat een goede trap met haalbare tussenniveaus die jongeren toch uiteindelijk naar de gewenste hoogte kan brengen. Het vraagt natuurlijk ook engagement van de betrokken jongeren om die soms wat moeilijke weg te gaan.
U weet dat het principe van het voltijdse engagement een wijziging van de Leerplichtwet veronderstelt. Die wet gaat uit van een opdeling in voltijdse en deeltijdse leerplicht. Ondanks de achterliggende filosofie van de wetgever is de invulling van de resterende dagen buiten het deeltijds leren altijd vrijblijvend gebleven. Het nieuwe denken over leren en werken maakt daar dus een einde aan. Van leerlingen wordt een tijdsbesteding van minimaal 28 uur per week verwacht, naar analogie met het minimale aantal lestijden per week in het voltijds secundair onderwijs. Waar het vaststellen van het begin en het einde van de leerplicht een federale materie is, kan de tijdsbesteding zelf door de gemeenschappen worden geregeld.
Via Onderwijsdecreet XVII is het principe van het voltijds engagement in de Leerplichtwet opgenomen. Politiek, maatschappelijk en juridisch - de Raad van State uitte daartegen toen geen bezwaren - was dat een belangrijk signaal voor het veld, maar ook voor onszelf om op de ingeslagen weg verder te gaan. Dat principe van het voltijds engagement zal, indien dit ontwerp van decreet uw goedkeuring krijgt, op 1 september intreden. De component deeltijds leren wordt op dat moment voor iedere jongere verplicht gekoppeld aan een component werkplekleren, in de vorm van arbeidsdeelname of, als dat niet mogelijk is, een voorbereidend brugproject, een voortraject of eventueel een persoonlijk ontwikkelingstraject.
Het is moeilijk om cijfers te vergelijken, omdat we eigenlijk pas in de loop van deze regeerperiode tot een nogal minutieuze registratie zijn overgegaan, maar we zien verbeteringen. Ik denk dat de verbetering in vergelijking met enkele jaren geleden, significant is. Op basis van de cijfers die we naast elkaar kunnen leggen, kunnen we eigenlijk maar de afgelopen twee schooljaren vergelijken. In die periode is het voltijds engagement in het deeltijdse onderwijs gestegen van 66 percent naar 71 percent, een vooruitgang met bijna 5 percent. We willen verder hogerop met dat cijfer. Ik wil de 71 percent van vandaag dan ook als een soort nulmeting beschouwen. Iedere leerling die in staat is tot arbeidsdeelname of participatie aan een brugproject, een voortraject of een persoonlijk ontwikkelingstraject, moet in deze richting georiënteerd worden. Niet enkel de begeleidende omgeving draagt daar verantwoordelijkheid voor, ook de jongere zelf en ook haar of zijn ouders dienen hierin actief betrokken te worden.
Ik meen dat via meer middelen en plaatsen alvast de basis gecreëerd werd om dat ook waar te maken. Meer middelen zijn er, meer aanbod is er. Ik geef u de cijfers. Sinds de start van deze regering steeg het aantal werkervaringsplaatsen van 1800 naar 2500, verhoogden we het aantal brugprojectplaatsen met 344, van 745 naar 1089, voor de niet-arbeidsrijpe jongeren startten we de voortrajecten op en die zijn momenteel goed voor 1330 plaatsen, en voor de meest kwetsbare jongeren, die eigenlijk nog helemaal op zoek zijn naar zichzelf, werden persoonlijke ontwikkelingstrajecten uitgewerkt waarvan het aantal volgend schooljaar opgetrokken wordt tot 600.
Dat drukt zich ook uit in budgettaire engagementen. In vergelijking met 2004 nam het totale budget voor dit alles toe met meer dan 10,7 miljoen euro, van ongeveer 6.200.000 euro naar ongeveer 16.900.000 euro.
Wat de arbeidsdeelname betreft, vroeg ik in het kader van het Vlaams Werkgelegenheidsakkoord voor de jaren 2005-2006, aan de interprofessionele en de sectorale sociale partners uitdrukkelijk om zich er gezamenlijk toe te engageren extra werkervaringsplaatsen voor het deeltijds onderwijs ter beschikking te stellen en mee borg te staan voor een goede wisselwerking tussen opleiding en werkervaring. Natuurlijk is een voorwaarde daarbij dat de centra voor deeltijds onderwijs (CDO's) de correcte doelgroep, de lerenden die arbeidsrijp zijn, op een goede manier toeleiden naar de werkervaringsplaatsen.
Dat was een belangrijk engagement. Ook in de nieuwe sectorconvenants heeft het werkplekleren een hoofdaccent gekregen en worden afspraken gemaakt voor het waarborgen van voldoende plaatsen voor leerlingen die afwisselend leren en werken. Jaarlijks worden de al dan niet gerealiseerde verwachtingen met de sectorale instanties doorgepraat. Bij de eindevaluatie van de sectorconvenants is de realisatie van deze doelen een belangrijk element. Ik kan u zeggen dat ik daar zelf ook altijd met bijzonder veel aandacht naar kijk. Over het algemeen ben ik er erg tevreden over omdat ik vaststel dat op het niveau van de sectorconvenants de engagementen groeiende waren en vandaag sterk en mooi zijn.
Het is natuurlijk belangrijk dat de doelstelling van voldoende en kwalitatief hoogstaande plekken voor werkplekleren in de sectorconvenants doorgetrokken wordt naar het veld zelf, naar het terrein, naar de bedrijven, naar iedereen die betrokken is bij het subregionaal sociaaleconomisch beleid. Zonder de drijvende kracht en de operationalisering van iedereen die sociaaleconomisch bezig is op het subregionale niveau, is de ambitie om goede werkervaringen te willen bieden aan elke arbeidsrijpe lerende, niet echt haalbaar. Het is daar, op het subregionale niveau, dat de vraag naar en het aanbod van werkervaringsplaatsen aan elkaar moeten worden gekoppeld, precies omdat men op dat niveau het best de knelpunten kent en elkaar ook kent of kan leren kennen.
Ook de CDO's, de SYNTRA-lesplaatsen, de leertrajectbegeleiders en centra voor deeltijdse vorming (CDV's) moeten onderling en met de sociaaleconomische actoren, samenwerken om de vraag naar en het aanbod van dergelijke werkervaringsplaatsen en brugprojecten, voortrajecten en persoonlijke ontwikkelingstrajecten, binnen een regio maximaal op elkaar af te stemmen, opleidingen te doen aansluiten bij lokale noden en elke jongere naar een kwalificatie te leiden.
Dat is de reden waarom we via dit ontwerp van decreet regionale overlegplatformen tot stand brengen. Ze zijn bedoeld als een tweedelijnsondersteuning van het voltijdse engagement, maar ook als een overlegorgaan. Niets meer, maar ook niets minder. In de eerste lijn blijven elk CDO en elke leertrajectbegeleider apart verantwoordelijk.
Wat de CDO's betreft, is er een grote rol weggelegd voor de centrumraad, paritair samengesteld uit afgevaardigden van onderwijs- en het sociaaleconomische veld en uitgebreid met vertegenwoordigers van de CDV's en het CLB waarmee men samenwerkt. De centrumraad mag geen formele, bureaucratische instantie zijn, maar een groep mensen met een gezamenlijke missie: jongeren aan perspectief helpen. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de regionale overlegplatformen.
Ik kom dan bij mijn tweede doel. We willen succes, ook al is het bescheiden, in stappen belonen, en dus volwaardige certificering tot stand brengen. U weet dat voor technische en praktische vakken in het voltijds onderwijs geen eindtermen bestaan. Hetzelfde geldt voor het beroepsgerichte gedeelte van de systemen voor afwisselend leren en werken. Als alternatief kiezen we voor de beroepscompetenties in de profielen die de SERV samen met de sectoren ontwikkelt. Ons onderwijs zal daar meer en meer op gericht worden.
We hebben daar wel nog decretaal huiswerk te doen. Ik plan een decreet over de kwalificatiestructuur die het Vlaamse onderwijs meer richting moet geven. We moeten daar nog over spreken in de regering en in dit parlement.
De idee van een kwalificatiestructuur betekent dat opleidingen zullen leiden tot kwalificaties waarvan we weten dat ze door de sectoren als waardevol worden beschouwd, en dus zullen worden gecertificeerd met een attest dat dezelfde waarde heeft. Daarom koos ik in het deeltijds onderwijs bewust voor een modulaire aanpak. Niet alleen omdat de evaluatie van de centra die deelnamen aan het experiment modulair onderwijs positief was, maar ook omdat een modulair stelsel een meer competentiegerichte benadering mogelijk maakt die bij uitstek passend is binnen dat deeltijds leren. Dat liet overigens ook wel toe om de middelen voor de CDO's die nog niet modulair werkten, toch enigszins te verhogen.
We verbinden de onderwijskwalificaties die de doelstelling vormen in het deeltijds leren, ook met het voltijds onderwijs. Als de eindtermen gerealiseerd worden in het deeltijds leren, dan volgt aan het eind hetzelfde studiebewijs als in het voltijds onderwijs. Waar we ons vandaag eigenlijk beperken tot getuigschriften van de tweede graad voor de betrokken jongeren - getuigschriften die overeenkomen met de tweede graad voltijds onderwijs - willen we het mogelijk maken om ook een getuigschrift derde graad of eventueel zelfs, ongetwijfeld voor een minderheid, een diploma secundair onderwijs af te leveren.
Dat is ook belangrijk voor de SYNTRA-lesplaatsen. Door via de beheersovereenkomst met het Vlaams Agentschap voor Ondernemersvorming - SYNTRA Vlaanderen 1 miljoen euro extra in te schrijven voor algemene vorming en trajectbegeleiding, werd in dit verband een substantiële financiële inspanning gedaan. Voor de CDV's die in afspraak met CDO's algemene vorming opzetten - u leest in het ontwerp van decreet dat dat mogelijkerwijze ook een van hun taken is - voorzie ik in ongeveer 1,2 miljoen euro. Het is juist dat dit per deelnemersuur wat minder is dan vroeger. Maar wie alle plussen en minnen optelt, komt op ruim positieve cijfers uit. En dat geldt voor elk CDV.
Het ruime overleg dat we gehad hebben met alle componenten in het brede veld van leren en werken, heeft niet alleen gezorgd voor het feit dat er eenstemmigheid is over de structuur die we wensen, maar ook dat men ons heeft kunnen wijzen op een aantal financiële knelpunten, noden en behoeften. Op die manier hebben we recent een aantal bijsturingen kunnen aanbrengen aan de ontwerpteksten.
Vandaag geldt daarover een ruime tevredenheid. Het is jammer dat de oppositie er niet meer is om daarover te discussiëren, maar ik denk dat dat duidelijk kan blijken uit reacties.
Ik kom bij mijn derde doel: het vergroten van de afstemming tussen dbso, leertijd en deeltijdse vorming, met behoud van de meersporigheid die er de voorbije jaren is gegroeid. We willen de eigenheid van de verschillende deelcomponenten niet laten vallen. Het was integendeel een bewuste keuze om voor het deeltijds onderwijs de leertijd en de deeltijdse vorming - de meersporigheid, en dus de eigenheid - te behouden. We raken dus ook niet aan de statuten van de leerlingen en het personeel, en slechts gedeeltelijk aan de aparte financieringswijzen.
Natuurlijk streven we naar doorzichtigheid in het financiële verhaal. Om het met de woorden van Camillo Benso di Cavour, de 19e-eeuwse staatsman die voor de eenwording van Italië zorgde, te zeggen: "Il faut garder les finances de l'état dans une maison de verre." Dat geldt hier ook. Het is niet zo'n eenvoudig proces om iedereen samen in een veld te zetten en aan te sturen vanuit één decreet. Het moest ook duidelijk blijken dat er een billijke deal werd afgesloten en dat de financiering fair en correct is voor iedereen. Daarom is die doorzichtigheid zo belangrijk.
Ik wil vooral nuttige koppelingen leggen en bruggen bouwen tussen de drie systemen. Externe kwaliteitszorg gebeurt voortaan op dezelfde manier. Bovenal, en dat wordt misschien nog in te geringe mate gehoord, worden alle partijen, CLB's, integrale jeugdhulpverlening en VDAB inbegrepen, betrokken bij het hele onthaalgebeuren dat aanmelding, intake, inschrijving, screening en trajectbepaling omvat.
Het moet mogelijk zijn dat een leerling, wanneer daar goede gronden voor bestaan, wordt geheroriënteerd. En mogelijk nog belangrijker, tweemaandelijks moeten de trajectbegeleiders, CLB-medewerkers en VDAB-accounts elkaar ontmoeten en het gebrek aan of de kwaliteit van het voltijds engagement van de jongeren binnen hun geografisch werkingsgebied behandelen.
Een leerling die arbeidsrijp en -bereid is maar geen deeltijds werk vindt via het eigen CDO moet kunnen ingaan op een aanbod vanuit de leertijd. Een leerling die haar of zijn leerovereenkomst verbroken ziet, moet afhankelijk van haar of zijn situatie een voortraject kunnen volgen of een deeltijdse job via een CDO kunnen invullen. Een dbso-leerling die toch niet arbeidsrijp of -bereid is, moet doorverwezen worden naar de deeltijdse vorming. Een leerling in een CDV die het juiste spoor heeft gevonden moet overschakelen naar een CDO en een beroepsgerichte opleiding annex deeltijdse baan kunnen opnemen. Dat bedoelen we wanneer we zeggen dat de leerling centraal staat, en niet de instellingen en de voorzieningen.
We zijn het nog niet echt gewend om leerlingen over de systemen heen te doen doorstromen, hoewel mijn contacten van de afgelopen maanden me leren dat dergelijke bewegingen wel degelijk voorkomen. Ons regelgevend apparaat staat ter zake nog steeds op gespannen voet met de belangrijke doelstelling dat de leerling centraal staat. We blijven voor heel wat aspecten zweren bij het schooljaar, bij telling en financiering of subsidiëring van leerlingen die aansluiten bij een bepaalde instelling en bij een bepaald schooljaar. Door de structuren die we in de plaats stellen, zullen we geleidelijk de mentaliteit en de cultuur veranderen. We zullen komen tot een nuttige samenwerking en tot nuttige bruggen, telkens waar dat de jonge mensen in kwestie dient.
Het vierde doel is een traject op maat van iedere jongere. Modulair werken zal dat bevorderen. Ik ga ervan uit dat centra dat snel gewoon zullen zijn. Daarom ook vind ik dat in elk stelsel van leren en werken een trajectbegeleider de verantwoordelijkheid moet dragen voor het weektraject van een leerling, onafhankelijk van de fase waarin die zich bevindt. Jongeren moeten ervaren dat we voor een sluitende aanpak kiezen, dat we in hun talenten geloven en kansen bieden om die te ontwikkelen, maar we moeten hen tevens op een positieve manier achter de veren zitten. Dat is de enige manier om het veel te hoge spijbelcijfer, meer dan 28 percent, de kop in te drukken. Dat is ook de enige manier om de ouders te betrekken en voor hun verantwoordelijkheid te plaatsen. Laat leerlingen voelen dat we kiezen voor een sterk en warm beleid. Ik noem die adjectieven graag in een adem.
Het spijbelpreventiebeleid, dat nu stilaan op kruissnelheid komt, is in de deeltijdse leersystemen alleszins meer dan ooit aan de orde en kan slechts succes boeken indien alle deelnemers hun verantwoordelijkheid dragen. Trajectbegeleiders moeten samen met het CLB intensieve begeleidingsinspanningen leveren om voor spijbelende leerlingen een positieve kentering in te zetten. Dat wordt een permanent aandachtspunt bij de doorlichting. Maar ook van de jongeren verwacht ik dat ze alle inspanningen doen om hun kansen te maximaliseren. Ze moeten een actief gedrag vertonen en aanvaarden dat hun competenties worden verruimd met de deskundige ondersteuning van onderwijspersoneel, de VDAB, andere tussenpersonen op de arbeidsmarkt, het bedrijfsleven en gespecialiseerde instanties. Steeds weer moeten we de houding van de overheid en de jongere voor ogen hebben.
Enerzijds heeft de jongere recht op een passende opleiding, op een zinvolle invulling van de werkplekcomponent, op een degelijke trajectbegeleiding. En de overheid heeft de plicht daarvoor te zorgen. Maar anderzijds vragen we aan de jongere om de kansen die aan hem of aan haar worden geboden ten volle aan te grijpen. We wensen dan ook dat de CDO's, de SYNTRA-lesplaatsen, de leertrajectbegeleiders en CDV's hun leerlingen kordaat opvolgen. We willen hen daarbij ook ten volle ondersteunen.
Indien preventie of pogingen tot het ombuigen van spijbelgedrag dus niet het gewenste effect hebben, moet bijvoorbeeld kunnen worden ingegrepen op de schooltoelage. Eventueel, hoewel we dat niet graag doen, moet het dossier van een hardnekkige spijbelaar, voor wie andere maatregelen niet helpen, aan het parket worden overgemaakt. Vanzelfsprekend zijn dit de laatste oplossingen. Op de eerste plaats moet gekozen worden voor het openstaan voor een probleem van een jongere, openstaan voor de wereld van een jongere en moeten we op een positieve manier oplossingen zoeken.
Mevrouw de voorzitter, een belangrijk instrument dat we in dit nieuwe verhaal ontwikkelen, is de registratie van gegevens. We zullen daar zeer veel aandacht voor moeten hebben bij de implementatie van ontwerp. We willen een sluitende aanpak. Als we dat willen, moeten we die sluitende aanpak ook kunnen vaststellen en voortdurend opvolgen. Dat moet, in tegenstelling tot de versnippering, overlapping en dus ook administratieve last die zich tijdens de voorbije jaren manifesteerde, eenduidiger en daardoor ook efficiënter verlopen. Daarom wordt momenteel een gecentraliseerd en, hopelijk, performant opvolgingssysteem ontwikkeld, dat een eenmalige en minimale invultijd vraagt en tegen het schooljaar 2009-2010 operationeel zal zijn.
Dat moet ook toelaten kort op de bal te spelen, de evolutie van het voltijds engagement van de betrokken jonge mensen bijna dag op dag te volgen - ik zeg dat zonder overdrijven - en er ook beleidsinformatie uit te puren. Voor het volgende schooljaar maakte ik met de vertegenwoordigers van het dbso, de leertijd, de VDAB en het departement Onderwijs en Vorming een aantal duidelijke overgangsafspraken over iets dat ook op zich een ambitieus en vernieuwend verhaal is.
Mevrouw de voorzitter, het ontwerp betreffende leren en werken en het leren en werken op het terrein kan pas slagen als alle partijen elkaar vinden. Het bevat tal van ingrijpende onderwijsvernieuwingen die afstemming beogen tussen, enerzijds, de verschillende deeltijdse leerstelsels onderling en, anderzijds, de domeinen Onderwijs en Werk. Vandaar dat we ten laatste in 2013 in een evaluatie voorzien. Daarbij zal bijzondere aandacht uitgaan naar alle afstemmingsaspecten, ook naar wat we de diversiteits- en Brusseltoets noemen.
Wat dat laatste betreft, bereid ik momenteel een samenwerkingsprotocol met de regering van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest voor, om ook daar de toekenning mogelijk te maken van de opdrachten en bevoegdheden die dit ontwerp aan de VDAB en de regionale overlegplatformen geeft. De toekomstige evaluatie, waarvan de resultaten uiteraard aan het Vlaams Parlement worden meegedeeld, zal ongetwijfeld heel wat materiaal opleveren inzake de effectiviteit en de efficiëntie van deze maatregelen. Ongetwijfeld zullen daar in de toekomst nog bijsturingen op volgen. Dat is trouwens een belangrijk argument om de overheid bij de implementatie op het terrein - en meer bepaald in het kader van de regionale overlegplatformen, waar de partners elkaar vinden - vanuit een waarnemende rol de vooruitgang te laten monitoren.
Daarnaast wil ik elk individueel CDO, elke individuele SYNTRA-lesplaats en leertrajectbegeleider en elk individueel CDV op basis van de geregistreerde gegevens jaarlijks een spiegel voorhouden, om zo hun en de globale performantie inzake het voltijds engagement aan te geven. We willen op die manier ook informatie verzamelen voor de doorlichting en, indien nodig, voor remediëring.
We zullen de opleidingsverstrekkers wel niet eendimensionaal op hun resultaten beoordelen. Die zijn immers afhankelijk van heel wat factoren, die niet altijd in hun macht liggen. De output, het resultaat, zal dus steeds bekeken worden in verhouding tot de mogelijkheden die het deeltijds onderwijs, de leertijd en de deeltijdse vorming krijgen en de context waarin moet worden gewerkt. Ik wil echter toch wel doelgerichtheid, resultaatgerichtheid. We willen inderdaad met z'n allen, zij het op een correcte manier, samen in de spiegel kunnen kijken en zien wat we waarmaken voor de betrokken jongeren.
Het zou fout zijn te verklaren dat het voorliggend ontwerp van decreet revolutionair is. We bouwen eigenlijk voort op een gekende structuur. We gooien die structuur niet omver. Dat zou niet verstandig zijn. We leggen fundamentele bijsturingen voor.
Dat is de reden waarom we voor fasering hebben gekozen. Op 1 september 2008 worden de bepalingen van kracht die bevestigen wat nu reeds gebeurt, die bijkomende middelen met zich meebrengen of die erg kleine veranderingen ten opzichte van de huidige werking inhouden. Op 1 januari 2009 worden de bepalingen van kracht die een zeker overleg vragen en niet aan de start van een schooljaar gebonden zijn. Op 1 september 2009 zullen tot slot de grotere wijzigingen in werking treden. Die wijzigingen vragen een bijkomende implementatieperiode op het terrein.
Het is duidelijk dat voltijdse engagementen na de goedkeuring en de publicatie van dit ontwerp van decreet een onmiddellijke, dwingende opdracht worden. Dit is trouwens het voorwerp van het proceduredebat geweest.
De geest van het ontwerp van decreet tracht het eigenaarschap van deze grote maatschappelijke opdracht zo veel mogelijk te spreiden en in zekere zin enigszins te bannen. Het gaat om een gedragen en verantwoordelijke trajectpartnerschapshouding. Allerlei bondgenoten vormen een brede talentontwikkelings- en gelijkekansencoalitie. Ten gevolge van de werkzaamheden die de voorbije jaren zijn verricht en van het feit dat de discussie- en de conceptnota publiek zijn gemaakt, wachten al die bondgenoten op de veranderingen. Het gaat hier om de opleidingsverstrekkers en om vele andere actoren. De mensen in het werkveld hebben zich zo goed mogelijk voorbereid. Op die manier wordt het verrassingseffect uitgesloten. Het is belangrijk dat de mensen in het werkveld weten dat we bereid zijn dit goed te keuren. Ze moeten weten dat de nieuwe maatregelen gefaseerd, maar concreet gestalte krijgen.
Ik reken dan ook op ieders steun om dit ontwerp van decreet goed te keuren en om de gebeurtenissen van de komende jaren op kritische wijze op te volgen. Het gaat hier om een wezenlijk belangrijke opdracht en om jonge mensen die het moeilijk hebben de juiste start te nemen. We moeten voor die groep een zo sterk mogelijk kader opstellen. We moeten iedereen die start kunnen bieden. (Applaus bij de meerderheid)
Mevrouw Helsen heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, ik zou meteen naar de inhoud van het ontwerp van decreet willen overgaan. We hebben al voldoende over de procedure gesproken. We hebben dit werkjaar met het dossier 'leren en werken', meer bepaald met de bespreking van de conceptnota in de commissie voor Onderwijs aangevat. We beëindigen dit werkjaar met hetzelfde dossier. Ditmaal ligt het evenwel voor in de vorm van een ontwerp van decreet.
Om te weten te komen welke opmerkingen destijds over de conceptnota zijn gemaakt, heb ik de verslagen van de commissievergaderingen nagelezen. Ik heb vastgesteld dat bij het opstellen van dit ontwerp van decreet behoorlijk veel rekening is gehouden met de opmerkingen van de leden van de commissie voor Onderwijs. Dat betekent uiteraard niet dat we ons vandaag geen vragen meer bij dit ontwerp van decreet stellen.
Het voorliggend ontwerp van decreet heeft tot doel voor zo veel mogelijk jongeren een voltijds engagement tot stand te brengen. We stellen immers vast dat te veel jongeren enkel de leercomponent invullen. Ze grijpen hun kansen om werkervaring op te doen niet. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ze minder sterk staan op de arbeidsmarkt. Mij lijkt het een goede stap in een voltijds engagement te voorzien. Het ontwerp van decreet vergt van de jongeren een engagement van minstens 28 uren per week. We zijn ervan overtuigd dat dit op zich een positieve stap is. We stellen ons echter vragen bij de toepassing van deze bepaling.
De eerste vraag betreft de mate waarin dit voltijds engagement kan worden afgedwongen. Er is in een sanctie voorzien. Die sanctie staat evenwel niet rechtstreeks in verband met het probleem. De sanctie houdt in dat jongeren die het voltijds engagement niet nakomen en die gedurende twee schooljaren als hardnekkig spijbelaar afwezig blijven, hun studietoelage kunnen verliezen.
We hebben al meerdere malen over deze sanctie gediscussieerd. We kunnen ons vinden in de sanctie dat jongeren die niet op de schoolbank zitten, niet kunnen genieten van een studietoelage. Wat doe je met die jongeren die geen studietoelage genieten en die het voltijds engagement niet waarmaken? Met deze vraag blijven we zitten.
Een tweede vraag inzake het voltijds engagement heeft eerder te maken met het pedagogisch en psychologisch effect van het voltijds engagement. Dat is op zich positief omdat het structuur biedt aan het leven van deze jonge mensen. Ze leren via het voltijds engagement om een volledige dag en week actief te zijn en zich in te zetten. Het is belangrijk in onze samenleving dat ze dat leren. Er stelt zich wel een probleem in de gedragsoefening indien het voltijds engagement te dikwijls wordt onderbroken. Het is echt niet aangewezen dat dit in de realiteit gebeurt. Er zijn heel wat begeleiders die enorm veel energie investeren in deze jongeren om hen een aantal vaardigheden bij te brengen. Als ze dan opnieuw leren om gedurende verschillende dagen in een week thuis te blijven en geen voltijds engagement op te nemen, dan slagen we er niet in om stappen vooruit te zetten.
In het ontwerp is opgenomen dat een centrum voor deeltijds onderwijs kan voorzien in een voltijds aanbod, maar het is geen verplichting. We stellen daar vanuit de overheid ook geen extra middelen of omkadering tegenover. Het is toch wel wenselijk dat een voltijds aanbod zoveel mogelijk wordt gerealiseerd. In het ontwerp is ook opgenomen dat de Vlaamse Regering een tijdelijke afwijking kan geven voor een voltijds engagement. Hoe kan het voltijds engagement afdwingbaar worden gemaakt? Op welke manier zal de Vlaamse Regering beletten dat te snel wordt afgeweken van het voltijds engagement? Hoe zult u ervoor zorgen dat de centra in staat zijn om jongeren op een degelijke manier voltijds op te vangen?
Een tweede belangrijke doel van dit ontwerp is het behoud van meersporigheid in het aanbod, maar ook een betere afstemming tussen de verschillende systemen. Het is een erg moeilijke oefening geweest om tot een betere afstemming te komen tussen de verschillende systemen. Ik kan dit begrijpen omdat elke partner eigen expertise en een eigen invalshoek heeft, en ervoor kiest om zoveel mogelijk autonoom verder te kunnen blijven werken. Dit ontwerp van decreet is tot een goed compromis gekomen tussen de verschillende aanbieders.
Ook het regionaal overlegplatform en het samenwerkingsprotocol met betrekking tot screening en trajectbegeleiding zijn belangrijke stappen om tot een betere afstemming te komen tussen de verschillende systemen. Ik zie wel in het ontwerp nog enkele verschillen in de systemen waarover ik graag meer uitleg krijg. Waarom is ervoor gekozen om die verschillen te behouden? In de leertijd kunnen jongeren terecht die arbeidsrijp en gemotiveerd zijn om bij een leermeester aan de slag te gaan. In het ontwerp is ook opgenomen dat de leertijd de formule van een voortraject kan toepassen, maar uitsluitend in geval van ontstentenis van de praktijkopleiding ingevolge verbreking of opschorting van de leerovereenkomst. De formule van de persoonlijke ontwikkelingstrajecten is voor de jongeren in de leertijd niet mogelijk. Indien de jongere een verbreking of opschorting van een leerovereenkomst heeft omwille van een tekort aan werkattitude, dan kan ik de keuze voor een voortraject begrijpen. Indien de verbreking of opschorting van de leerovereenkomst eigenlijk louter verband houdt met factoren die in verband staan met werkgever maar niet zozeer met de jongere zelf, dan hoop ik dat het niet de bedoeling is om deze jongeren in een voortraject te plaatsen. Waarom is er niet voor gekozen om de persoonlijke ontwikkelingstrajecten vanuit de leertijd als mogelijkheid op te nemen?
Het is een aanbod voor jongeren die helemaal met zichzelf in de knoop zitten. Ze hebben een bredere vorming nodig dan alleen maar een opleiding die hen op een job voorbereidt. Jongeren die kiezen voor het stelsel van de leertijd raken op een bepaald ogenblik in een moeilijke persoonlijke situatie verzeild. Ze haken af en hebben dan nood aan een passend aanbod. In de leertijd krijgen ze dat niet, want daarin zit geen aanbod van persoonlijke ontwikkelingstrajecten. Het zou spijtig zijn dat ze zouden moeten overstappen van de leertijd naar bijvoorbeeld het deeltijds onderwijs om daar een persoonlijk ontwikkelingstraject te kunnen volgen, tot ze klaar zijn voor een arbeids- of een leerovereenkomst.
Vaak gaat het om jongeren die niet soepel overstappen van het ene naar het andere systeem. Als het bovendien gaat om een opleiding voor een beroep dat wel in het stelsel van de leertijd wordt aangeboden, maar niet in het deeltijds onderwijs, dan is het duidelijk dat het niet wenselijk is dat ze moeten overstappen. Waarom is ervoor gekozen om niet in dat aanbod te voorzien? Zijn er elementen in de evaluatie van de persoonlijke ontwikkelingstrajecten die aantonen dat die trajecten in de leertijd niet aangewezen zijn voor jongeren?
Indien een jongere die in het deeltijds onderwijs zit achttien jaar wordt, dan kan hij worden vrijgesteld voor de uren algemene vorming; in de plaats krijgt hij dan extra beroepsvorming. De jongere die achttien is geworden zal wel vijftien uren naar het Centrum voor Deeltijds Onderwijs gaan, maar zal er wellicht beroepsvorming krijgen. Een jongere van dezelfde leeftijd die in het stelsel van de leertijd zit, kan eveneens voor algemene vorming worden vrijgesteld, maar is daarentegen niet verplicht om de vrijgekomen tijd op te vullen met beroepsvorming. Ik begrijp niet waarom dit verschil er is. Kunt u verklaren waarom?
In de gedachtewisseling heb ik gevraagd of het aanbod van vier uur algemene vorming in de leertijd volstaat om een zeker niveau te halen. In de bespreking is toen verwezen naar een onderzoek dat de inspectie zou verrichten en daarover duidelijkheid zou moeten verschaffen. In het ontwerp staat dat de algemene vorming in de leertijd minimaal vier uur bedraagt, maar dat een uitbreiding mogelijk is. Wat heeft het onderzoek van de inspectie opgeleverd?
Ik lees in artikel 60 dat een onderscheid wordt gemaakt tussen het deeltijds onderwijs en de leertijd om het spijbelen aan te pakken. In het deeltijds onderwijs worden enkel de jongeren die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt na dertig dagen problematische afwezigheid uitgeschreven; in de leertijd kan dat ook voor jongeren die de leerplichtleeftijd nog niet hebben bereikt. Ik begrijp dit onderscheid niet. Eigenlijk betekent dit dat de centra een beetje worden vrijgesteld om de spijbelproblematiek aan te pakken. Ik denk niet dat dit de bedoeling was. Als jongeren dertig dagen afwezig zijn, mogen ze worden uitgeschreven.
Voor de deeltijdse systemen is dat in het ontwerp niet zo. Daar is het enkel mogelijk voor de jongeren die 18 jaar zijn omdat ze dan ook niet meer leerplichtig zijn. Als ze ingeschreven zijn in een centrum voor deeltijds onderwijs, dan kan het centrum beslissen om de jongere uit te schrijven.
De leertijd heeft de mogelijkheid om dat ook te doen bij jongeren die de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt hebben. Als ze de jongeren uitschrijven, dan moet er wel in opvang worden voorzien voor deze jongeren omdat ze nog leerplichtig zijn. De vraag is hoe we dit gaan doen omdat we in het beleid toch een keuze hebben gemaakt om de spijbelproblematiek aan te pakken. Waarom dan dit onderscheid in het ontwerp dat nu voorligt?
De Raad van State heeft in het advies nogal sterk gewezen op het onderscheid tussen wat mag worden beschouwd als onderwijs en wat niet mag worden beschouwd als onderwijs. De Raad Van State stelt duidelijk dat het deeltijds onderwijs binnen de centra voor deeltijds onderwijs en het aanbod binnen de leertijd, kan worden beschouwd als onderwijs, maar dat het aanbod van de deeltijdse vorming niet mag worden beschouwd als onderwijs.
Wij hebben in de voorwaarden om als centrum voor deeltijdse vorming in aanmerking te komen voor erkenning en subsidiëring ingeschreven dat deze centra de controle van de inspectie moeten mogelijk maken. De vraag is in welke mate de overheid dit als voorwaarde kan blijven stellen. De centra zeggen dat ze niet kunnen worden beschouwd als onderwijs, maar als vorming. Kunnen wij dan als overheid de controle van de inspectie afdwingen of kunnen de centra zich verzetten? Is het inspectieteam in de mogelijkheid om de specifieke aanpak van de deeltijdse vorming te inspecteren? Of slaat de inspectie louter op dat luik van de deeltijdse vorming waarin wij de mogelijkheid creëren dat ze de algemene vorming binnen de centra voor deeltijds onderwijs opnemen? Want er is natuurlijk een verschil tussen de taak die de deeltijdse vorming kan hebben voor wat de algemene vorming betreft en de persoonlijke ontwikkelingstrajecten. Het zijn twee totaal verschillende dingen die de deeltijdse vorming kan opnemen. Heeft de onderwijsinspectie betrekking op de twee vormen van werkzaamheden of heeft het eigenlijk alleen te maken met de algemene vorming die zij kunnen invullen binnen de centra voor deeltijds onderwijs?
Dit ontwerp van decreet heeft ook de bedoeling om een traject op maat van elke jongere uit te werken. De manier waarop de screening en de trajectbegeleiding is opgenomen in het ontwerp, houdt rekening met een aantal opmerkingen die we bij de bespreking van de conceptnota in de commissie hebben gemaakt. Het samenwerkingsprotocol dat wordt afgesloten tussen de verschillende actoren, is onzes inziens een goed instrument. Onze opmerking over de strakke timing waaraan de centra zich moeten houden om tot een juiste screening te komen, kunnen we behouden omdat dezelfde timing is aangehouden. De praktijk zal uitwijzen of het effectief haalbaar is of niet.
Er is ook rekening gehouden met onze vraag om de screening zeer ruim op te vatten, dus ook met de verworven algemene kennis en beroepsopleiding van leerlingen. Dat is zeer positief. Maar we stellen vast dat in het ontwerp bij de uitwerking van de instrumenten, enkel het werkplekleren aan bod komt en het gemotiveerd verslag van de persoonlijke ontwikkelingstrajecten. Het is belangrijk dat ook voor de andere domeinen de gepaste instrumenten voor de screening voorhanden zijn. Als we zeggen dat de screening zeer ruim moet worden opgevat - met de verworven algemene kennis en de beroepsopleiding -, dan is dat nog iets anders dan de screening van het werkplekleren. In het ontwerp zijn hiervoor geen gepaste instrumenten uitgewerkt.
In artikel 30 staat: "De beroepsgerichte vorming kan enkel gerealiseerd worden door middel van het geïntegreerd doorlopen van de component leren en de component werkplekleren."
Dat betekent eigenlijk een verplichte echte alternering. Voor de opleiding van de jongere en zijn kansen op het behalen van een kwalificatie is dat een zeer goede zaak. Vandaag wordt aan een jongere nog te veel een arbeidsplaats aangeboden die andere kennis en vaardigheden vereist dan degene die aangeleerd worden tijdens de beroepsopleiding op school.
Het is dus echt een stap vooruit. Ik stel me wel de vraag hoe in de praktijk gaat worden opgevolgd of er effectief een alternering is en wat precies gebeurt indien er geen alternering is. Het is voor mij nog onduidelijk wat dat betekent voor de praktische toepassing.
Welke praktische toepassing ziet u niet?
In artikel 30 staat heel uitdrukkelijk: "De beroepsgerichte vorming kan enkel gerealiseerd worden door middel van het geïntegreerd doorlopen van de component leren en de component werkplekleren." Ik begrijp daaronder dat wij een alternering opleggen. Ik vind het positief dat er een alternering is en dat wat de jongere op school leert, een verlenging krijgt op de werkplek. Als iemand de opleiding metaal volgt, is er ook een tewerkstelling binnen de metaalsector aan gekoppeld, zodat de jongere zo veel mogelijk kansen heeft om een vak te leren. Dat is zeer positief.
Vandaag stellen we vast dat er niet altijd een alternering aanwezig is. De mogelijkheid bestaat perfect dat een jongere die de opleiding hotel volgt binnen de bouwsector tewerkgesteld wordt. De vraag is natuurlijk hoe we in de toekomst in de praktijk gaan opvolgen dat er effectief een alternering is. Wat gebeurt er als de alternering niet gerealiseerd wordt? Iemand volgt bijvoorbeeld een hotelopleiding en gaat werken in de bouwsector. Wat gaan we doen in dat geval? Moet de tewerkstelling worden stopgezet? Hoe gaan we dat waarmaken?
Ik vind het positief, want ik ben er echt van overtuigd dat het voor de jongere belangrijk is om in beide situaties dezelfde vaardigheden en kennis te ontwikkelen. Maar het is niet gemakkelijk, denk ik, om dat in de praktijk verder op te volgen en toe te passen.
Het trajectbegeleidingsplan is een collectieve aangelegenheid van alle betrokken actoren, inclusief de werkgever. Maar ik stel vast dat bij de voortgangscontrole en evaluatie de werkgever niet wordt vermeld. Op welke wijze worden de bevindingen van de werkgever over de jongere op de werkplek meegenomen bij de evaluatie van de jongere? Het is belangrijk dat, als het traject van de jongere wordt geëvalueerd, gekeken wordt hoe de jongere op school evolueert en hoe de jongere op de werkplek evolueert. Er wordt melding gemaakt van verschillende actoren. De vraag is op welke manier de evaluatie op de werkplek wordt meegenomen in het trajectbegeleidingsplan.
In het decreet staat, voor de subsidiëring van de component werkplekleren, alleen de systematiek beschreven. De eigenlijke bedragen per gepresteerd deelnemersuur in de verschillende mogelijkheden van werkplekleren worden bepaald door de Vlaamse Regering.
Het is de bedoeling om enerzijds het juiste traject uit te werken voor elke jongere, maar anderzijds moet het ook de bedoeling zijn om de jongere zo maximaal mogelijk te laten evolueren in de verschillende vormen van werkplekleren. Het moet echt de bedoeling zijn dat jongeren die instappen in een voortraject, dankzij de goede begeleiding binnen het traject, kunnen evolueren naar een effectieve tewerkstelling. Ik ben me ervan bewust dat een arbeidsdeelname op de reguliere arbeidsmarkt niet voor elke jongere is weggelegd, maar ik denk dat we alle inspanningen moeten doen om de jongere zo ver mogelijk in het traject te laten evolueren.
Wij hebben er tijdens de gedachtewisseling voor gepleit om in de subsidiëring van de component werkplekleren, niet enkel en alleen de specifieke vormen van de verschillende systemen te subsidiëren, maar ook aandacht te hebben voor de positieve evolutie. We stellen vast dat dat niet mee is opgenomen in het model waarin nu wordt voorzien. We zijn nieuwsgierig om welke reden dat niet is meegenomen en of dat eventueel in de toekomst nog kan worden bekeken, omdat het zowel centra als jongeren stimuleert om stappen vooruit te zetten.
Een vierde belangrijke doelstelling die met dit decreet gerealiseerd wordt, is dat er een volwaardige kwalificatie wordt aangeboden via de verschillende deeltijdse leersystemen. Onze fractie kan dat volledig ondersteunen. Jongeren die het leren binnen de deeltijdse systemen ernstig nemen, kunnen dezelfde competenties ontwikkelen als leerlingen in het voltijds onderwijs. Ze volgen wel een andere leerweg. Als het resultaat hetzelfde is, mogen we hen de studiebewijzen daartoe echt niet ontnemen. De kansen die in dit ontwerp gecreëerd worden, zijn zeer ruim. Dat is positief. We moeten er wel op toezien dat het effectief om dezelfde verworven competenties gaat als bij jongeren in het voltijds onderwijs. Zo zal het behalen van het diploma secundair onderwijs slechts voor enkele leerlingen binnen de deeltijdse systemen zijn weggelegd.
Het ontwerp voorziet in een evaluatie van het decreet tegen uiterlijk 2013. De resultaten zullen aan het Vlaams Parlement worden voorgelegd. We vinden dat heel positief, maar daarnaast willen we ook opmerken dat het zinvol is om het decreet aan te passen als blijkt dat er vóór 2013 dringende aanpassingen nodig zijn.
Mevrouw Libert heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, de reguleringsimpactanalyse bij dit ontwerp van decreet stelt terecht dat we vandaag helaas moeten vaststellen dat ondanks het hoge kwaliteitspeil van het Vlaamse onderwijs, toch nog talent onbenut blijft en soms zelfs verloren gaat.
Heel wat jongeren komen niet of te laag gekwalificeerd op de arbeidsmarkt. Dit probleem rijst ook voor de leerlingen die niet meer voltijds leerplichtig zijn en les volgen in de sector van het deeltijds leren. Het was daarom verheugend, mijnheer de minister, om vast te stellen dat u in uw beleidsnota Onderwijs en Vorming leren en werken als een belangrijke topic naar voren schoof. De Open Vld-fractie vindt het spijtig dat voor de behandeling van een dergelijk belangrijk ontwerp van decreet, ondanks de gedachtewisseling in de commissie, de discussienota en de conceptnota, er niet meer ruimte was om dit te bespreken in de commissie.
Momenteel is het landschap van aanbieders van systemen van deeltijds leren zeer verscheiden, complex en weinig transparant. De verschillende systemen worden gekenmerkt door een eigen specifieke regelgeving inzake leerdoelen, kwaliteitseisen, certificering en statuten waarin de jongeren moeten werken. Ondanks de verscheidenheid is het bestaande model niet complementair en is er onvoldoende afstemming en samenwerking tussen de verschillende systemen.
In concreto gaat het om drie systemen: het deeltijds beroepssecundair onderwijs, de leertijd en de deeltijdse vorming. Ik zou een uitgebreid overzicht kunnen geven van de verschillende modaliteiten van deze systemen om te illustreren dat het allerminst evident is om hier door de bomen nog het bos te zien, maar ik zal u dit besparen. Het hoeft dan ook geen betoog dat ouders en jongeren vaak zelf de grootste moeilijkheden ondervinden om hun weg te vinden in de vele verschillende systemen die er bestaan, wat dan ongetwijfeld tot gevolg heeft dat verkeerde keuzes worden gemaakt. Het verstrekken van objectieve en volledige informatie over de mogelijkheden van leren en werken en de bijbehorende toekomstperspectieven zijn des te meer cruciaal. Het CLB heeft hierin volgens ons een rol te vervullen, en we vragen hier voor de toekomst ook aandacht voor.
Zoals de vorige sprekers al hebben opgemerkt, zijn er vier doelstellingen. Met behoud van de meersporigheid moet de afstemming tussen het deeltijds beroepssecundair onderwijs, de leertijd en de deeltijdse vorming worden vergroot. Mijnheer de minister, als u dus stelt dat het naast elkaar bestaan van de drie systemen, zonder enige vorm van samenwerking of overleg en vaak zelfs in een concurrentieel klimaat, niet houdbaar is, noch voor de doelgroep, noch voor de afnemers, kunnen we daarmee alleen maar akkoord gaan. Bijvoorbeeld met betrekking tot de leertijd en het deeltijds beroepssecundair onderwijs is het evenwel zo dat de vergoeding voor de jongere en de kosten voor de werkgever verschillen in de beide systemen, en dat wellicht in het voordeel van het deeltijds beroepssecundair onderwijs.
Het statuut van de beide systemen is verschillend. Het is een beetje een gemiste kans dat u, als minister die bevoegd is voor zowel Onderwijs, Vorming als Werk, niet meer pogingen hebt gedaan om verdere stappen te zetten om ter zake gelijkvormigheid te verkrijgen.
Een tweede doelstelling is het realiseren van een voltijds engagement voor zo veel mogelijk jongeren. De Leerplichtwet van 29 juni 1983 maakt een onderscheid tussen voltijdse en deeltijdse leerplicht. De invulling van de resterende dagen buiten het deeltijds leren is aldus in de praktijk steeds vrijblijvend geweest. Hiermee wordt nu komaf gemaakt, en dat juichen we toe.
Met het voltijds engagement wordt aan ouders en jongeren de boodschap gegeven dat het concept van de leerplicht belangrijk is, en dat het voor jongeren cruciaal is om opleiding en vorming te krijgen tot ze achttien jaar zijn, om zo zin te geven aan de toekomst. De verplichte aanwezigheid heeft betrekking op zowel leren als werkplekleren en past in de visie van een efficiënte besteding van het overheidsgeld dat naar het onderwijs gaat. We steunen die visie, want ze bevordert tevens de opwaardering van dit deeltijds onderwijs.
De memorie van toelichting geeft aan dat, als er sprake is van problematisch verzuim als gevolg van onwil of obstructie van de jongere of de ouders, er preventief, curatief of bestraffend wordt opgetreden. Artikel 58 van dit ontwerp bepaalt dat die maatregelen door de Vlaamse Regering moeten worden bepaald - door nieuwe uit te werken of bestaande te verfijnen - aan de hand van objectieve criteria. Mijnheer de minister, wat heeft u ter zake concreet in gedachten? Het zal immers niet eenvoudig zijn om hier het tij te keren. In deze groepen bevinden zich immers de meest hardnekkige spijbelaars. Onderzoek wijst uit dat maar liefst 24 percent van de leerlingen in het deeltijds beroepssecundair onderwijs problematisch afwezig is. Ook het aantal uitschrijvingen ligt er hoog, namelijk bijna 18 percent. Het valt hierbij op dat het gebrek aan motivatie van jongeren het vaakst als achterliggende reden voor het spijbelgedrag wordt aangeduid. Ook de onwil van de leerlingen wordt, meer dan in het voltijds secundair onderwijs en het buitengewoon secundair onderwijs, als reden voor spijbelen opgegeven.
Een derde doelstelling van het ontwerp is een traject op maat van elke jongere aanbieden. De betrachting moet hier volgens ons zijn, jongeren die via de praktijk een beroep willen aanleren, hiertoe optimale kansen te bieden en degelijke alternatieven te geven. Er zijn immers nog jongeren die nog niet arbeidsrijp of -bereid zijn. Het gebrek aan beroepsattitudes, maar ook aan leergerichte attitudes bij sommige jongeren binnen de doelgroep, zorgt voor heel wat problemen: desinteresse, slechte schoolresultaten, een watervaleffect, onhandelbaar gedrag, spijbelen, uitschrijven en, ten slotte, ongekwalificeerde uitstroom.
De wetgever erkent dat er binnen de huidige deeltijdse leersystemen onvoldoende antwoorden bestaan op de waaier aan uiteenlopende, individuele noden. De voortrajecten die vandaag worden aangeboden, zijn vaak te algemeen en te weinig gericht op het verwerven van attitudes die tewerkstelling bevorderen. Ze overlappen met het opleidingsgedeelte en spelen onvoldoende in op de individuele noden van de jongeren. De bestaande leerwegen zijn dan weer niet voldoende flexibel. Jongeren beginnen met hun individueel traject op diverse tijdstippen tijdens het schooljaar en evolueren op hun eigen tempo. De opleidingsprogramma's zijn echter te vast omlijnd. De reglementering is sterk schooljaargebonden. Sommige jongeren hebben nood aan een voortraject van een langere duur dan vandaag mogelijk is. Het aanbod van het brugproject sluit niet altijd aan bij de noden van de jongere. Om dus een beter zicht te krijgen op de arbeidsrijpheid, de arbeidsbereidheid, de interesses, de motivatie en de eerder en elders verworven competenties, bepaalt het ontwerp van decreet dat de jongere eerst moeten worden gescreend. Dat is positief.
De screening vindt plaats in het centrum van aanmelding en geeft aan waar een jongere thuishoort.
De screening is tevens het noodzakelijke beginpunt voor de opmaak van een trajectbegeleidingsplan op maat van de jongere. Die opmaak gebeurt in overleg tussen alle actoren die betrokken zijn bij het leren en werkplekleren van de jongere. Het parcours van de jongere wordt door de VDAB mee opgevolgd en in het trajectvolgsysteem gevoegd. De trajectbegeleiding strekt er steeds toe om de jongere in een aangepast tempo naar de arbeidsdeelname, als ultiem doel, te loodsen, eventueel door een of meer voorafgaande fasen te doorlopen. De persoonlijke ontwikkelingstrajecten zijn bestemd voor jongeren die nog niet in staat zijn tot leren of werkplekleren. Het is een formule die uitermate moeilijk aan criteria onderhevig kan worden gemaakt, omdat ze bij uitstek op maat van het individu en bijgevolg zeer verscheiden is. Het karakter ervan moet tijdelijk zijn. Via periodiek overleg tussen opleidingsverstrekker en CLB wordt nagegaan of het verantwoord is de jongere in het traject te houden dan wel te laten doorstromen.
In het deeltijds beroepssecundair onderwijs wordt geopteerd voor een niet-rigide invulling. In bepaalde omstandigheden kan van de algemene 15-urenregel worden afgeweken om het volgens een ander week- en jaarritme te organiseren. Het modulaire systeem wordt, tot onze genoegdoening, algemeen erkend als zijnde uitermate geschikt voor het deeltijds onderwijs.
De laatste doelstelling van het ontwerp van decreet is elke jongere een volwaardige kwalificatie aan te reiken. In het RIA-rapport dat bij dit ontwerp van decreet is gevoegd, wordt onomwonden toegegeven dat: "… de door de overheid aan onderwijsinrichters opgelegde kwaliteitsnormen voor hun ingerichte opleidingen voor verbetering vatbaar zijn. Tot deze vaststelling komt men niet alleen binnen onderwijs maar ook daarbuiten. Door vrij lage standaarden te hanteren, wat zich vertaalt in de studiebekrachtiging, is doorstroming vanuit deeltijdse leersystemen naar het voltijds secundair onderwijs zeer uitzonderlijk, en naar het hoger onderwijs zelfs totaal onmogelijk. Te lage standaarden resulteert ook in beperkte civiele effecten, dit wil zeggen dat de tewerkstellingsperspectieven van jongeren die het onderwijs verlaten, achterblijven op deze uit het voltijds onderwijs en dat deze jongeren ook vlugger de nadelen zullen ondervinden van conjunctuurschommelingen en een krimpende arbeidsmarkt. De lat kwalitatief laag leggen, heeft tot slot een nefaste impact op het onderwijsimago en op de sociale status en de gevoelstoestand van de jongeren in kwestie."
Het is essentieel dat de deeltijdse trajecten kunnen leiden tot volwaardige kwalificaties. Het is derhalve de vraag welk civiel effect de certificering binnen het modulair onderwijs echt zal hebben. Dit is immers bepalend voor het succes en de uitstraling.
Opleidingsverstrekkers moeten binnen een bepaalde regio samenwerken om vraag en aanbod maximaal op elkaar af te stemmen en jongeren naar de gepaste kwalificatie te loodsen. De regionale overlegplatformen spelen hier voor Open Vld een cruciale rol in het welslagen.
Aldus wordt deeltijdse vorming ons nu vandaag in een nieuw kleedje, een algeheel concept, voorgelegd. Echter, de lectuur van het advies van de Raad van State roept hierbij nog een aantal juridisch-technische vragen op. Ik ga ze niet allemaal opsommen, maar enkele doen toch de wenkbrauwen fronsen.
De Raad van State stelt dat het onderscheid tussen vorming en onderwijs vervaagt. Zowel de erkende centra voor deeltijdse vorming als de centra voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen zullen in verregaande mate onderworpen zijn aan de onderwijswetgeving en moeten daardoor veeleer als onderwijs dan als beroepsopleiding worden aangemerkt. Rondvraag leert ons dat dit op het terrein ook wel zo wordt aangevoeld. Zo moeten de centra voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen de controle van de onderwijsinspectie mogelijk te maken. In beginsel moeten zij beantwoorden aan de decretale en reglementaire bepalingen inzake eindtermen en leerplannen. Ze hebben het gevoel daardoor de lasten te dragen maar niet echt te kunnen profiteren van de baten op het vlak van de financiering, in die mate dat hun financiering nog steeds gestoeld is op het behalen van een certificaat door de cursist en niet op de aanwezigheid van het aantal cursisten op 1 februari. De vergoeding voor de component werken in de leertijd en het deeltijds beroepssecundair onderwijs is niet gelijk, en ook dit is wellicht een gemiste kans.
Artikel 8 van het ontwerp bepaalt dat het deeltijds beroepssecundair onderwijs door de Vlaamse Gemeenschap kan worden erkend, gefinancierd of gesubsidieerd in maximaal 48 centra voor deeltijds beroepssecundair onderwijs.
Ook hier heeft de Raad van State enkele opmerkingen. Een cijfermatige beperking van het aantal te financieren of te subsidiëren onderwijsinstellingen van deeltijds beroepssecundair onderwijs - ook per net - raakt aan de grondwettelijk beschermde vrijheid van onderwijs. De vraag is derhalve of de ontworpen regeling geen afbreuk doet aan de essentie van de vrijheid van onderwijs en voldoende wordt verantwoord door een vereiste van algemeen belang.
Dit was een heel lange uiteenzetting om het standpunt van de Open Vld-fractie toe te lichten over het ontwerp van decreet leren en werken, met enkele kritische bedenkingen, maar ook zeker veel positieve elementen. Dit ontwerp van decreet is heel belangrijk. Veel jongeren hebben er nood aan en we hopen dan ook dat aan de jongeren waarvoor het bestemd is, alle kansen worden gegeven om hun talenten te ontwikkelen en zo actief bij te dragen aan de samenleving.
Mevrouw Temsamani heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, vandaag staan meerdere voorstellen en een ontwerp van decreet op de agenda over de verlenging van tijdelijke projecten. Uiteindelijk is de werking met proeftuinen pas zinvol en hebben ze pas nut als ze uitmonden in structurele, breed gedragen, breed herkende en erkende aspecten van ons onderwijs.
Met het voorliggende ontwerp van decreet leren en werken nemen we die stap voor wat de laatste jaren is uitgegroeid tot - met enige zin voor overdrijving - de grootste proeftuin in het Vlaams onderwijs en die tot op vandaag wordt ingenomen door drie gescheiden stelsels van deeltijds leren en werken. Vlaanderen kent momenteel drie deeltijdse leersystemen: het DBSO met ongeveer 6.500 jongeren, het middenstandsonderwijs met de leertijd, georganiseerd door de Syntra's, met ongeveer 4.500 jongeren, en de Centra voor Deeltijdse Vorming, vaak sociaal geïnspireerde vzw's met enkele honderden jongeren. En dan zijn er binnen deze proeftuin in de praktijk nog andere, zoals de alternerende beroepsopleiding in het Buitengewoon Secundair Onderwijs Opleidingsvorm 3.
Ondanks het de facto jarenlang bestaan van de stelsels van de leertijd, de deeltijdse vorming en het DBSO, is binnen het onderwijsaanbod het deeltijds onderwijs voor veel mensen buiten de rechtstreeks betrokkenen een onbekende. Bovendien bestaat er een sfeer van concurrentie tussen het deeltijds onderwijs, de deeltijdse vorming en de leertijd. Dat heeft zijn goede kanten. Door hun eigenheid bieden de drie systemen meerdere sporen en werken ze complementair. Maar voor jongeren en ouders is het vaak moeilijk om in te schatten welk systeem het best bij hen past of wat de opleiding is die achter een bepaalde naam schuilgaat.
Deze verwarring bij het doelpubliek wordt deels verklaard doordat de kwaliteitsnormen die we als overheid opleggen voor leertijd en deeltijds beroepssecundair onderwijs niet steeds gelijk lopen. Problematische afwezigheden en voortijdige uitschrijvingen zijn nergens zo hoog als in de deeltijdse leersystemen. Het niet invullen van de werkcomponent is echter nog een groter probleem, want dat raakt aan de essentie van het opleidings- en opvoedingsprincipe van het alternerend leren en werken.
Deels heeft dit te maken met een tekort aan geschikte arbeidsplaatsen, maar deels ook met de jongeren zelf: een gebrek aan arbeidsattitude en een gebrek aan motivatie. Een op vijf instromende leerlingen geeft zelf aan niet te willen werken en enkel te kiezen voor minder school. Het is een hele opdracht om die jongeren te confronteren met de zuivere uitgangspunten van het merendeel van hun medeleerlingen die vooral op een andere, meer praktijkgerichte manier willen leren.
Er is de voorbije schooljaren verbetering merkbaar. Maar er is nog heel wat werk aan de winkel voor de afstemming tussen de tewerkstellingsbegeleiders van het deeltijds onderwijs enerzijds en de inspanningen van de grootste tewerkstellingsbegeleider van Vlaanderen, zijnde de VDAB, anderzijds. En we zullen net als de voorbije jaren moeten blijven inzetten op een verhoogde inzet vanuit de sectoren en nog meer bindende afspraken binnen de sectorconvenants over het aanbod van werkervaringsplekken vanwege de werkgevers.
Dat betekent ook dat we duidelijkheid moeten creëren over de aansluiting van dit onderwijs op de arbeidsmarkt, dat we het civiele effect van de kwalificaties beter moeten definiëren en dat we de opleidingen zelf, ook inhoudelijk op elkaar moeten afstemmen. Dat is geen zuiver theoretische oefening, maar integendeel een uitdaging die continu overleg vereist tussen opleiders en afnemend veld.
Ik denk ook dat de hele sector van het deeltijds onderwijs, de vorming en de leertijd incluis, sinds zijn ontstaan te veel onderworpen werd aan projectmatig denken. Terwijl het deeltijds onderwijs in de praktijk een structureel onderdeel is geworden van het onderwijsaanbod zoals het gepercipieerd wordt, is het principiële en financiële kader waarbinnen de betrokken instellingen moeten werken, redelijk vaag. Zo moeten onze centra voor deeltijds onderwijs voor hun dagelijkse werking voortdurend rekenen op middelen vanuit Europa, de ESF-gelden, en dat op een manier die toch voor een zekere onrust in de sector zorgt. Die middelen moeten, wat ons betreft, uiteraard blijven, maar toch moeten we de instellingen meer zekerheid geven, moeten we de financiering beter stroomlijnen en garanderen.
Vanuit onze fractie willen we vandaag, bij de bespreking van dit ontwerp van decreet, benadrukken dat het systeem van alternerend werken en leren, dat nu wordt ingevuld door het deeltijds onderwijs, de leertijd en de deeltijdse vorming, een essentiële rol vervult in het globale onderwijslandschap. Dat heeft te maken met de doelstelling om elk talent te benutten en iedereen een beroepsgerichte kwalificatie te doen halen, wat essentieel is vanuit het economisch perspectief, maar evengoed met de minimale maatschappelijke verantwoordelijkheidszin, die vervat zit in het vervullen van de leerplicht aan de ene kant, en in de organisatie van onderwijs, het creëren van een passend en motiverend aanbod aan de andere kant. We moeten een goed systeem hebben voor die jongeren die er om tal van redenen, die hier al aangehaald werden, toe komen om hun engagement anders in te vullen dan via het voltijds leerplichtonderwijs, voor jongeren die gewoon beter gemotiveerd worden om te leren door ze iets te laten doen.
We moeten de problemen van jongeren die 'geen zin meer hebben' - zoals dat dan genoemd wordt -, die de juiste attitudes niet van thuis meekrijgen, die zich gewoonweg niet goed voelen in een klassikaal systeem of die niet meekunnen in het voltijds onderwijs, niet onder de mat schuiven. We buigen die problemen alleen om in kansen en uitdagingen, als we voor die jongeren een volwaardig en goed gestructureerd onderwijsniveau of -systeem inrichten. Zo'n goed werkend systeem van leren en werken, waarin er goed wordt samengewerkt tussen de verschillende actoren, is niet alleen preventief of, met andere woorden, we moeten niet alleen deeltijds onderwijs hebben omdat de jongeren anders op de straat belanden, want dat is een heel negatieve benadering. Ook moeten jongeren niet naar het deeltijds onderwijs gaan, alleen maar omdat de - zij het dan deeltijdse - leerplicht er is.
We willen deze zaak daarentegen positief benaderen als een verhaal van uitdagingen en het opnemen van verantwoordelijkheden. Voor ons is de noodzaak van een systeem van alternerend werken en leren, de perfecte illustratie van een gedeelde maatschappelijke verantwoordelijkheid. Jongeren hebben de verantwoordelijkheid om een voltijds engagement voor hun eigen toekomst aan te gaan, de arbeidsmarktsectoren hebben de verantwoordelijkheid om voldoende werkervaringsplekken aan te bieden, de instellingen hebben de verantwoordelijkheid om dit alles op elkaar af te stemmen.
Er werd inderdaad heel wat tijd uitgetrokken om de stroomlijning van het systeem van alternerend werken en leren te bespreken met de verschillende instanties die erbij betrokken zijn. Het is vijf voor twaalf, en dan heb ik het niet alleen over het parlementaire reces dat vrijdag begint. Het is tijd om te landen en om een duidelijk raamwerk te bieden voor wie in het veld staat. Dat doen we met de verduidelijking van de doelstellingen binnen dit ontwerp van decreet: het voltijdse engagement, de verduidelijking van de rol van de verschillende actoren, het traject op maat voor elke jongere en het streven naar eenduidige kwalificaties, minstens met een titel van beroepsbekwaamheid.
Dit ontwerp van decreet biedt een voldoende duidelijk raamwerk, zonder dat het een eindpunt is. En dat is goed. Ik denk dat we oor moeten blijven hebben, zoals dat bij de voorbereiding van dit ontwerp decreet zeker ook het geval was en wat deels ook de verklaring is voor de wat late indiening van dit ontwerp, voor de verzuchtingen van het veld. Nu we hier het raamwerk vastleggen, komt het aan de opleidingsverstrekkers, de CLB's, de VDAB, de tewerkstellingssectoren én de jongeren en hun ouders toe om de implementatie vorm te geven en waar nodig bij te sturen.
Ik geef maar enkele concrete voorbeelden. Het veronderstelt dat er voldoende ruimte zal zijn voor de precieze invulling van de uitvoeringsbesluiten, en voor voldoende inspraak zoals de sector zelf vraagt. Er is daarstraks al even naar verwezen door de heer Tavernier. In dit ontwerp van decreet is voldoende rekening gehouden met de adviezen van SYNTRA en VLOR. Als hij hier nog zou zijn, zou ik de heer Tavernier uitnodigen om mij een paar voorbeelden te geven van waar de nieuwe regelgeving in strijd is met die adviezen, of waar hij geen ruimte ziet voor eventuele aanpassingen op basis van concrete ervaringen.
De heer Sannen heeft het woord.
Mevrouw Temsamani, men heeft niet alleen de zaal verlaten omdat men problemen had met de procedure, maar ook omdat men het fundamenteel niet oneens is met dit ontwerp van decreet en men dus moeilijk fundamentele kritiek zou kunnen formuleren op de inhoud ervan.
Het is jammer, maar het is nu zo.
De heer Sannen kent sommige leden van de oppositie vrij goed. (Gelach)
Van beide fracties die nu de zaal hebben verlaten, heb ik vooral een pleidooi gehoord voor het vertragen van de theoretische voorbereiding, en bijgevolg voor het uitstellen van aangepast beleid. Wij geloven wel in het model van 'corporate governance' en rekenen dan ook op verder overleg met het veld over de afstemming van de verschillende personeelsstatuten. En zo zijn er nog een aantal voorbeelden.
Dit ontwerp van decreet vraagt ook een spoedige integratie van de nieuwe regelgeving met het CLB-profiel. In de toekomst zullen we ook nauwlettend moeten opvolgen wat de gevolgen zijn van het nieuwe systeem voor de jongeren die in het deeltijds onderwijs zitten, maar ouder zijn dan achttien en dus niet meer leerplichtig. In die zin moet de samenwerking met Welzijn zeker voorgezet en uitgediept worden. We mogen immers niet uit het oog verliezen dat een groep jongeren die nu wel op de een of andere manier meedraaien in het systeem, het voltijdse engagement niet zullen waarmaken. Het is misschien zo dat die jongeren niet thuishoren in het stelsel van leren en werken zoals dat nu gestalte krijgt, maar dan moeten er voor hen alleszins andere uitwijkmogelijkheden zijn.
We denken, kortom, dat de overheid en de gemeenschap dit onderwijsniveau met openheid en vooral veel waardering moeten bejegenen, maar we verplichten ook een even positieve en constructieve input vanuit het werkveld. Het doelpubliek van de stelsels van leren en werken is misschien niet het meest gemakkelijke publiek. Maar ik ben er des te meer van overtuigd dat deze onderwijsvorm er door inzet en creativiteit in slaagt om kansen en talenten bloot te leggen bij deze jongeren die anders te weinig aan bod komen.
Om die resultaten te blijven boeken, moeten we de creativiteit stimuleren en koesteren. Dat doen we door verantwoordelijkheden duidelijk af te bakenen. U spreekt in uw toelichting van een grondige evaluatie in 2013, mijnheer de minister, maar ik denk eigenlijk dat de evaluatie en bijsturing al moeten beginnen vanaf de dag dat dit ontwerp van decreet in werking treedt. Niets doen aan de structuren of wachten is geen optie. Onze fractie is bijgevolg verheugd dat, aan de vooravond van het volgende schooljaar, dit ontwerp van decreet er eindelijk is. We steunen het dan ook volmondig. (Applaus)
De heer Van Dijck heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, het stemt ons tevreden dat dit ontwerp van decreet een einde maakt aan enerzijds de versnippering in het veld van het deeltijds onderwijs en anderzijds het grote aantal deeltijds leerplichtige leerlingen dat zonder werk zit door de invoering van het principe van het voltijdse engagement. In het verleden is al meermaals sprake geweest van de moeilijkheden die we ondervinden bij deze jongeren op zoek naar werk, bij de balans tussen het leren en het werken enzovoort. We zijn er dan ook van overtuigd dat de voorliggende teksten sterk en goed zijn. Het feit dat aan dit ontwerp van decreet drie jaar lang is gewerkt, bewijst dat. Ik verwijs naar discussienota's, conceptnota's, hoorzittingen, voorontwerpen van decreet enzovoort.
Dit alles heeft de perceptie haaks te staan op de behandeling hier en vandaag. Het is niet omdat we dit ontwerp van decreet onmiddellijk in de plenaire vergadering behandelen dat er geen basis voor zou bestaan. Ik trap een open deur in wanneer ik stel dat in Vlaanderen momenteel drie deeltijdse leersystemen bestaan binnen het leerplichtonderwijs: het deeltijds beroepssecundair onderwijs, de leertijd en de leertijdse vorming. In het verleden is meer dan eens gebleken dat het naast elkaar bestaan van deze drie systemen zonder enige vorm van samenwerking of overleg en vaak zelfs in een concurrentieel klimaat, niet houdbaar is en noch de doelgroep noch de afnemers ten goede komt.
Dit ontwerp van decreet beoogt vier concrete doelstellingen. De eerste doelstelling beoogt het realiseren van het voltijdse engagement voor zo veel mogelijk jongeren. De tweede doelstelling is het vergroten van de afstemming tussen deeltijds beroepssecundair onderwijs, leertijd en deeltijdse vorming, met behoud van de meersporigheid. De derde doelstelling is het aanbieden van een traject op maat van elke jongere. Ten vierde moet elke jongere een volwaardige kwalificatie worden aangereikt.
Het zijn belangrijke doelstellingen die lang genoeg op uitvoering hebben gewacht. Met dit ontwerp van decreet kan een belangrijke stap voorwaarts worden gezet. Het is de bedoeling dat het vanaf 1 september van kracht wordt. (Applaus bij de meerderheid)
De heer de Cock heeft het woord.
Dit ontwerp van decreet is innovatief. Deeltijds werken is verankerd in de leerplicht. Van jongeren wordt daardoor een voltijdse tijdsbesteding verwacht van minimum 28 uur per week, naar analogie met het minimumaantal lesuren, in het leerplichtonderwijs. Dat is de definitie van het voltijdse engagement.
Vroeger ging men nogal licht om met de uren praktijk die behoorden tot de resterende dagen. Jongeren van zestien tot achttien jaar kunnen niet zonder stage blijven gedurende hun praktijktijd. Voltijds engagement vergt een wijziging van de leerplicht. Het kan niet langer dat een aantal van de jonge deeltijds studerenden drie vijfde van hun leerplichttijd in ledigheid zouden doorbrengen. Hieraan remedieert dit ontwerp van decreet.
De component werkplekleren telt vanaf 1 september even dwingend als de component deeltijds leren.
Voor wat het werkplekleren betreft, wordt niet enkel de arbeidsdeelname in rekening gebracht. Ook de voorbereidende brugtrajecten, de brugtrajecten en de persoonlijke ontwikkelingstrajecten worden beoogd.
Voor de jongeren in het deeltijds beroepsonderwijs is het belangrijk dat als ze een voltijds engagement aangaan en het tot een goed einde brengen, ze hiervoor ook een volwaardig certificaat ontvangen. En het modulair stelsel maakt hier een individueel en meer competentiegerichte benadering mogelijk, die ook gebaseerd is op individuele leerwinst.
Er is ook nog de afstemming tussen het DBSO, leertijd en deeltijdse vorming. Die gebeurt dusdanig dat de meersporigheid behouden kan worden. Alle betrokkenen worden met elkaar in verband gebracht: CLB's, de VDAB, integrale jeugdhulpverlening. De controle bestaat uit tweemaandelijkse ontmoetingsmomenten van de trajectbegeleiders.
Het modulair werken is op maat van de jongeren geschreven. Verantwoordelijkheid staat heel hoog aangeschreven, samen met het aanleren van zelfdiscipline. Jongeren moeten alle inspanningen doen om hun kansen zo groot mogelijk te maken. De centra voor deeltijds onderwijs, de centra voor deeltijdse vorming en de SYNTRA-lesplaatsen moeten hun leerlingen kordaat opvolgen. Ze krijgen hiervoor ook ondersteuning. En bij hardnekkige spijbelproblemen bestaat de mogelijkheid tot sanctie.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, het gaat hier om een innovatieve benadering van een probleem dat al geruime tijd aansleept. De moeilijkheden zijn complex. Het gaat met name om de moeilijkste groep jongeren om te begeleiden tot maatschappelijke participatie. Ik ben van oordeel dat dit ontwerp het probleem van leren en werken drastisch aanpakt.
Toch moeten we een kleine kanttekening maken in verband met de autonome centra voor deeltijdse vorming. De overgangsregeling is waarschijnlijk problematisch. Dat heeft echter te maken met de 90 percentregeling. Door de snelle wisselingen en het systeem van persoonlijke ontwikkelingstrajecten zullen enkele van die centra die drempel van 90 percent waarschijnlijk niet halen. Die drempel heeft te maken met de gelijke financiering met het voorgaande.
De technische complexiteit van de overgangsregeling is een tweede reden waarom monitoring echt wel nodig is. Mocht blijken dat er haperingen zijn, dan zouden eventuele wijzigingen na de evaluatie via monitoring toch ingeschreven moeten worden in Onderwijsdecreet XIX. Dat is in elk geval ook de mening van mijn fractievoorzitter, de heer Caron.
Mijnheer de minister, al bij al is dit echt een voorbeeld van een ontwerp dat een probleem dat al zo lang aansleept drastisch aanpakt. We steunen het ontwerp volmondig en volledig. (Applaus)
Mevrouw de voorzitter, om te beginnen zou ik de leden in het halfrond die het ontwerp tijdens de bespreking, ondanks hun kritische bedenkingen en vragen, gesteund hebben, uitdrukkelijk willen danken. Er is inderdaad een zeer lang onderhandelingsproces gevoerd.
Mevrouw Helsen heeft heel wat punctuele vragen gesteld, waaruit de grote betrokkenheid bij de sector blijkt. Dat is belangrijk. Mevrouw Libert heeft een uitgangsopmerking gemaakt. Ik zal daar zo dadelijk op ingaan.
Mevrouw Temsamani heeft vooral op het belang van goed werk in allerlei belendende percelen rond dit ontwerp van decreet gewezen. De heer Van Dijck heeft het ontwerp van decreet gesteund. De heer De Cock heeft een concrete vraag gesteld. Ik zal hier dadelijk even op ingaan.
Ik begin met de opmerking van mevrouw Libert. Het gaat hier om een complex dossier. Mevrouw Libert vindt het jammer dat ik de gelegenheid niet heb aangegrepen om alles in elkaar te verwerken en in grote mate te uniformiseren. Ze heeft dat woord niet gebruikt, maar in feite komt het hierop neer. Ik ben immers bevoegd voor de beleidsdomeinen Onderwijs, Vorming en Wetenschap en Werk.
Het gaat hier om een uitdrukkelijke keuze. Na intern beraad binnen mijn departement hebben we besloten niet voor een echte uniformisering en een volledige stroomlijning van de structuur en de personeelsstatuten te gaan. Dit zou immers een heel moeilijke opdracht zijn geweest. Hoewel het nu niet over een revolutionaire ingreep gaat, hebben we toch zeer lang moeten onderhandelen. De gevoeligheid in de sector is zeer groot. Indien we hadden verklaard dat we alles wilden uniformiseren en in een enkel systeem gieten, hadden we vandaag geen ontwerp van decreet kunnen bespreken. Het gaat hier immers om de rijke tradities binnen de middenstandsopleidingen, om de eigen tradities van de deeltijdse vormingen, om de sociale bewegingen, die een eigen rol spelen, om de centra voor deeltijds onderwijs en om de scholen en hun inrichtende machten. Dat zou niet gelukt zijn.
Ik vind het belangrijk ambitieus te zijn met betrekking tot het voltijds engagement en de afstemming en samenwerking inzake de kwaliteitszorg. Ik vind het tevens belangrijk pragmatisch te zijn met betrekking tot de structuur en de organisatie. Het is niet de bedoeling op dit vlak alles overhoop te gooien. De toekomst zal uitwijzen of we dat juist hebben ingeschat. Ik kan dat niet voorspellen. Ik ga ervan uit dat we een aantal interessante tradities in belangrijke mate moeten combineren. De traditie binnen de middenstandsopleiding is erg interessant. Er is nood aan meer samenwerking. Elk deelsysteem moet een duidelijke eigen missie krijgen. Elke missie moet in een samenwerkend geheel passen. Ik kom hier dadelijk nog even op terug.
We hebben die weg gekozen. Ik denk dat het een goede weg is. Onze plannen kunnen echter enkel slagen indien inzake samenwerking de juiste mentaliteit ontstaat. Eerlijk gezegd ben ik op dit vlak niet pessimistisch gestemd. Ik zie veel goede wil op het terrein. Ik zou trouwens van de gelegenheid gebruik willen maken om de mensen te danken die zich op het terrein inzetten. Ze zetten zich in voor iets moeilijker jongeren. Ze zijn bereid geweest met ons moeilijke onderhandelingen te voeren.
Mevrouw Libert heeft er terecht op gewezen dat deze aanpak tot een aantal legistieke vraagtekens heeft geleid. De soms wat moeilijke constructie heeft tot een aantal opmerkingen van de Raad van State geleid. Mevrouw Libert heeft me gevraagd hoe ik bepaalde gevolgen inschat. Zo worden elementen als de inspectie en de methodiek van de leerplannen in de Syntra's vanuit het onderwijsveld benaderd. De Raad van State suggereert dat deze benadering belangrijke gevolgen met zich meebrengt.
Om te beginnen wil ik me engageren om dit samen met de leden van de meerderheid op te volgen. We kunnen hiervoor een werkgroep oprichten. Er moeten immers een aantal zaken gebeuren. Ik geef even een voorbeeld. Het personeel dat de leertijd begeleidt, heeft niet dezelfde rechtspositieregeling als het personeel in het onderwijs. We zullen iets tot stand moeten brengen. We hebben dit al voor de basiseducatiesector gedaan. We hebben toen een min of meer gelijkaardige benadering gevolgd. We hebben niet geüniformiseerd, maar voor afstemming gekozen. We hebben voor de Centra voor Basiseducatie een Vlaams onderhandelingscomité opgericht. Het sociaal overleg vindt binnen dit comité plaats. We zullen voor de leertijd ook een Vlaams onderhandelingscomité moeten oprichten. Dit vloeit hieruit voort.
Mevrouw Helsen heeft een aanverwante problematiek, met name de inspectie op de deeltijdse vormingen, aangekaart. Aangezien ik geen jurist ben en niet graag fouten maak, zal ik even voorlezen wat mijn medewerkers me hebben meegedeeld.
Het is natuurlijk zo dat we de inspectie een volwaardige rol laten spelen ten aanzien van de deeltijdse vormingen, mevrouw Helsen. Dat is geen dramatische, totale inschakeling van de deeltijdse vormingen in alles wat te maken heeft met onderwijs. Het Grondwettelijk Hof heeft meermaals bevestigd dat als een materie raakvlakken heeft met meerdere bevoegdheidsdomeinen, de zwaartepuntregeling moet worden toegepast. Evenwel, van zodra bepaald is op welk domein het zwaartepunt ligt - bijvoorbeeld niet onderwijs - neemt dat niet weg dat bepaalde aspecten nog steeds kunnen worden geregeld conform het andere domein - in dit geval onderwijs. Het kwaliteitstoezicht kan bijgevolg geregeld worden door de onderwijsinspectie, vooral omdat deze inspectieopdrachten aanvullend zijn op de CDV's. Het uitvoeren van een efficiënt toezicht op het stelsel van leren en werken en het voltijds engagement vereist eveneens een toezicht op de CDV's.
Mevrouw Helsen, de onderwijsinspectie zal het hele proces bij de CDV's doorlichten waarom deze leerlingen zijn ingeschreven via de CDO's op het domein onderwijs. De inspectie is in het afgelopen jaar 2007-2008 rondgegaan bij alle CDV's en heeft daarover een rapport opgemaakt. Het was de bedoeling om op een niet-sanctionerende maar veeleer vrijblijvende manier de sector te leren kennen en om instrumenten op punt te stellen om de doorlichtingen vanaf 1 september 2008 op te nemen in de reguliere werking. Het rapport dat de inspectie daarover heeft gemaakt, wordt met de sector van de CDV's overlegd en besproken na de zomer. Het departement Onderwijs zal zelf ook aan goede gegevensgaring doen, zoals we dat willen doen voor het hele inspectiewerk voor alle onderwijsinstellingen. De rol van de inspectie beperkt zich niet tot de algemene vorming. Het is het hele proces waarmee CDV's zich inschakelen in deeltijds leren en deeltijds werken dat wordt doorgelicht. We hebben dat op een vriendelijke manier constructief willen voorbereiden met de sector zelf omdat we weten dat dit niet ongevoelig ligt.
U vroeg naar de afdwingbaarheid van het voltijds engagement. De essentie is dat we de wet op de leerplicht van toepassing maken. De wet op de leerplicht heeft zijn sanctionering. Als een instelling ons meldt dat een jongere vaak problematisch afwezig is en dit als een ernstig probleem beschouwt, dan kunnen we in ernstige gevallen bijvoorbeeld overgaan tot overzending naar het parket. Er kunnen ook andere wegen worden gezocht waardoor de normale sanctionering die hoort bij de toepassing van de wet op de leerplicht, begint te spelen. Bijkomend stellen we dat bij hardnekkig spijbelgedrag twee jaar na elkaar de studietoelage als recht vervalt. Daardoor voelen ouders dat. De studietoelagen zijn nieuw in deze deelsector van het onderwijs, maar jongeren moeten er ook voor studeren. Dat komt er dus bij. De essentie is toch wel dat de wet op de leerplicht van toepassing is.
Wat betreft de centra zelf, hebben we geen specifieke administratieve sanctionering georganiseerd omwille van de voltijdse leerplicht. We doen dat eigenlijk ook niet in het voltijds onderwijs. Het is analoog. Het is niet zo dat we vele jaren geleden hebben bedacht dat we scholen moeten sanctioneren als hun leerlingen spijbelen. U moet de redenering doortrekken. Natuurlijk is het zo dat bij de doorlichting van een school zal worden gekeken hoe dat loopt. Bij de doorlichting van een centrum zal men zich ook die vraag stellen en kijken welke rol de leiding van het centrum, het leerkrachtenteam en de begeleiding spelen in het realiseren van het voltijdse engagement. Dat is een thema voor de doorlichting. Het is geen issue waarop we administratief zullen sanctioneren.
Voor een aantal vragen wil ik verwijzen naar artikel 6 van het ontwerp. U vraagt zich af wat er gebeurt als jonge mensen in de leertijd even zonder contract en zonder werkplek vallen. Wat ik daarover te zeggen heb, hangt een beetje samen met wat ik mevrouw Libert heb te zeggen. We blijven ervan uitgaan dat een van de troeven van de leertijd erin bestaat dat het een stelsel is dat historisch is gegroeid, als een toevoeging van leren aan werken; men werkte al. De problematiek van het deeltijds onderwijs - mensen volgen onderwijs en moeten werk zoeken - is het omgekeerde van wat historisch is gegroeid. In de middenstandsopleiding was er leerplicht waaraan een opleiding was gekoppeld; bovendien bestond de mogelijkheid om te gaan werken. Die koppeling was gegarandeerd. Dat laatste was een troef van die middenstandsopleiding, want anders begon men er niet aan. Precies dat mankeert in de centra voor deeltijds onderwijs, maar dat is ook wat men niet voor alle jongeren gemakkelijk kan waarmaken.
We willen die troef wel behouden. En we zijn ervan uitgegaan dat een jongere die zich tot de leertijd wendt, en goed is beoordeeld, arbeidsrijp is en aan de slag kan in een werkervaring. Vandaar dat we zeggen dat men fout zit als iemand moet terugvallen op een brugproject of zeker op een persoonlijk ontwikkelingstraject. Zowel plus- als min-18-jarigen worden na veertien dagen uitgeschreven. Ze zitten fout en zijn niet goed georiënteerd. Tenzij men zich in de situatie bevindt die is beschreven in artikel 6, paragraaf 1, derde lid, waar staat dat in de leertijd de component werkplekleren als volgt kan worden ingevuld: ofwel via de praktijkopleiding binnen de leertijd - via arbeid - ofwel via een voortraject "doch uitsluitend in geval van ontstentenis van praktijkopleiding ingevolge verbreking of opschorting van de leerovereenkomst". Het gaat dus om een specifieke situatie waarbij we vaststellen dat een jongere werd georiënteerd naar de leertijd maar dat er toch een probleem was inzake attitude. Op dat moment bestaat de mogelijkheid van het voortraject.
Voor het overige zeggen we inderdaad dat als er iets gebeurt op de werkplek - het bedrijf sluit bijvoorbeeld - dat er dan natuurlijk niet van vandaag op morgen een andere werkplek voor die jongere kan worden gevonden. Daarom stellen we in paragraaf 3 van artikel 6 dat een situatie zich kan voordoen waarbij de component werkplekleren tijdelijk niet kan worden ingevuld - tijdens de periode tussen het sluiten van een overeenkomst en de inwerkingtreding van die overeenkomst; tijdens de periode waarin de jongere actief solliciteert met het oog op de invulling van de component werkplekleren; in de periode tussen de inschrijving en de screening; enzovoort. Het gaat dus over de fricties in het systeem die we willen opvangen.
We stellen dat dit beperkt wordt tot een aantal dagen die zijn omschreven in artikel 6, paragraaf 3. Daarin staat dat het in de CDO's maximaal om dertig dagen per jongere per schooljaar kan gaan. In de leertijd is dat ook maximaal dertig dagen.
Er is hier dus een logica waarbij we zeggen dat leertijd vooral gericht is op diegene die onmiddellijk een nuttige ervaring op een werkplek kan opdoen. Misschien zal er wel eens iets gebeuren waardoor hij van werkplek moet veranderen, maar dat moet je voorzien. Je moet eventueel ook een attitudeprobleem aanpakken via een voortraject. Maar als je in de sfeer van de persoonlijke ontwikkelingstrajecten zit, dan ben je eigenlijk verkeerd georiënteerd. Wat wel is, is dat we time-out - een specifieke interventie - mogelijk maken, met behoud van inschrijving in de leertijd.
U vroeg hoe het zat met het vrijstellen voor algemene vorming in de leertijd omdat u de indruk had dat we, als er een vrijstelling algemene vorming gebeurt in de leertijd, dat niet volledig zouden compenseren met de beroepsgerichte vorming. Ik denk dat dat misschien een misverstand is. Het gaat over een situatie waarbij iemand bijvoorbeeld de tweede graad of zelfs de derde graad al heeft behaald en in de leertijd komt. SYNTRA Vlaanderen kan in dergelijke situaties een vrijstelling voor algemene vorming toekennen. Als die vrijstelling er is, dan moet men extra beroepskennis proberen te verwerven in de onderneming. Dan krijg je 4,5 dag praktijk en een halve dag les. Dat wordt geregeld in een apart besluit, in de regelgeving om en rond de SYNTRA. Dat vind je hier niet.
Ik denk dat we een genuanceerd verhaal hebben met de leerplichtwet en de schooltoelage als een stok achter de deur. De kwaliteit van het werk van alle betrokken instellingen wordt opgevolgd door de inspectie. De inspectie kijkt natuurlijk ook naar de manier waarop men dit aanpakt. De onderhandelaars hebben ons ook gezegd dat we op deze manier het best het evenwicht tot stand brachten.
We zeggen dat de alternering moet bijdragen tot de beroepsgerichte vorming in de richting die men gekozen heeft. U verwijst naar artikel 30. Dat klopt, dat staat daar zo. De alternering gebeurt in het kader van de beroepsgerichte vorming. Je kunt niet een les krijgen in één opleiding en vervolgens een heel andere werkervaring gaan opdoen. Dat is niet zinvol en dat willen we niet.
U vroeg of dit wordt gesanctioneerd. Impliciet wordt dit gesanctioneerd, in die zin dat de positieve sanctie uitblijft. We werken modulair, met attestering van verworven competenties. Als er een alternering is die niet strookt met de inhoud van de opleiding die men theoretisch aanbiedt, dan zal er geen attest zijn van verworven competenties. Dan krijgt men niet de attestering die men normaal kan krijgen als de alternering loopt zoals ze moet lopen.
U vroeg ook in welke mate de ervaring van de jongere zelf op de werkplek wordt meegenomen wanneer men evalueert. Wij gaan ervan uit dat de leerkracht praktijk bedrijfsbezoeken doet, afstapt ter plaatse en op die basis evalueert, medenemend wat de jongere zelf vertelt. Men probeert met eigen oren en ogen goed vast te stellen hoe de concrete ervaring op de werkplek was.
Mevrouw Temsamani heeft terecht gewezen op het belang van het CLB-profiel. Ik ben blij dat u daar even de aandacht op vestigt. We zijn inderdaad bezig met belangrijke maatschappelijke taken te preciseren, ook in hoofde van de CLB's. Dat is hier het geval. In het CLB-profiel willen we deze verschillende preciseringen samenbrengen in een coherent geheel. Ik heb me voorgenomen om het besluit met betrekking tot het CLB-profiel niet meer voor het reces voor te leggen in de Vlaamse Regering, maar wel onmiddellijk na het reces in september. Ik zou het het liefst begin september willen agenderen op de Vlaamse Regering. Dat geeft ons nog een beetje ademruimte, om er zeker van te zijn dat alles goed begrepen is met de sector.
Mijnheer De Cock, u hebt gewezen op een overgangsregeling. Het is juist dat de financiering van de deeltijdse vorming een ingewikkeld verhaal is. Die is tot stand gekomen als een compromis. Daar is op een fameuze zaterdagochtend in Kortrijk nog lang over gediscussieerd, laat ik me vertellen - en u kent de mensen in Kortrijk.
Er is een akkoord. Dat is een compromis. We zullen inderdaad opvolgen hoe het werkt, maar ik ga ervan uit dat we een akkoord, ook al is het misschien wat ingewikkeld en een overgangsregeling, nu best proberen te implementeren.
Mevrouw Libert, u had het, in het kader van een onderwijsrecht, over een intrede in SYNTRA, deeltijdse vorming enzovoort. De wereld van het onderwijs komt daar binnen. U had het dan over financiering van de leertijd. U vroeg zich af of we wel zo consequent zijn en de financiering wel even goed is, want het is een andere, outputgerichte financiering.
In de praktijk, denk ik, kunnen de centra zeker niet klagen. We voorzien in gelijkaardige financiële inspanningen voor de leertijd, op de volgende manier: een extra budget van 199.000 euro vanuit de begroting Onderwijs, ter ondersteuning van de trajectbegeleiding; een extra budget vanaf 2009 van ongeveer een miljoen euro vanuit de begroting Werk, voor om te beginnen vijf extra trajectbegeleiders; een aangepaste outputfinanciering, waarbij de lesgeverskost gegarandeerd wordt en daarnaast werkingsmiddelen worden ingeschreven en 5660 uren die inzetbaar zijn voor extra taalondersteuning en het opvangen van leermoeilijkheden en het splitsen van cursussen beroepsgerichte vorming.
De mogelijkheid is decretaal vastgelegd, maar het hangt natuurlijk af van de budgettaire ruimte die er zal zijn - hetzij Vlaams, hetzij Europees - of ook de leertijd nog extra's kan krijgen. Dat is nu enkel ingeschreven voor voortrajecten, niet voor arbeidsdeelname of praktijkopleiding, maar we houden dat als mogelijkheid achter de hand.
In de praktijk doen de mensen van de leertijd een goede zaak. Ik zou zeggen: eind goed, al goed. Ook voor de leertijd.
Er was een vraag over modulaire trajecten. De modulaire trajecten zijn grondig besproken met de sectoren of zullen nog besproken worden, ook natuurlijk met de onderwijsverstrekkers. Dat brengt mee dat de sector inderdaad de certificering erkent en ook aanvaardt als waardevol.
Uiteindelijk ligt het oordeel natuurlijk altijd bij de arbeidsmarkt, maar we hebben qua overleg echt alles in stelling gebracht om consensus te krijgen en dus een erkenning van het waardevolle karakter van de certificering die tot stand komt in dit modulair georganiseerde deeltijds beroepssecundair onderwijs.
Mevrouw Libert, ik denk dat u ook even het gevoelige thema van de vrijheid van onderwijs hebt aangeraakt. Ik meen dat de Raad van State daar ook wel iets over zegt. Ja, we beperken het aantal centra. We werken voor het deeltijds onderwijs met een plafond van 48. Dat heeft natuurlijk te maken met het evenwicht dat we tot stand moeten brengen tussen behoeften en aanbod en met het vermijden van versnippering. We spreken van een 6000-tal leerlingen. U zult het met mij eens zijn dat 48 centra niet weinig is voor een 6000-tal leerlingen. Overigens meen ik te mogen zeggen dat onze programmatie- en rationalisatiecriteria niet streng zijn voor de niet-autonome centra.
Iemand vroeg nog eens naar de rol van de inspectie. Wat heeft het onderzoek van de inspectie opgeleverd met betrekking tot het aantal uren algemene vorming in de leertijd? Het onderzoek is gebeurd in april van dit jaar, om de kwaliteit, onder andere van de leertijd, in kaart te brengen. De volgende stap is de uitwerking van de leerplannen algemene vorming in de leertijd die beantwoorden aan de eindtermen. Daar zitten we dan met onderwijsmethodiek. Ze zullen worden ingediend bij de inspectie, die zal nagaan of de goedgekeurde leerplannen worden afgewerkt. Het aantal uren is eigenlijk daaraan ondergeschikt. We zitten hier met een klassieke onderwijsbenadering, waarbij we een doelstelling formuleren in de vorm van eindtermen en via de inspectie kijken naar leerplannen. Daarover gaat het eigenlijk.
Mevrouw de voorzitter, ik denk dat ik hiermee op de vragen heb geantwoord die in de algemene bespreking zijn gesteld.
Mijnheer de minister, voor wat de inspectie betreft, zegt u duidelijk dat er geen enkel probleem is. Ook juridisch stelt zich geen probleem ten aanzien van de deeltijdse vorming om vanuit de onderwijsinspectie een aantal doorlichtingen door te voeren. Ik stel me de vraag of het inspectieteam zoals dat nu is samengesteld, ook het geschikte team is om ook de doorlichting te doen in deeltijdse vorming omdat het toch wel over iets anders gaat en om een heel andere methodiek. Als je daar niet in thuis bent, is het ook heel moeilijk om daarin goede adviezen te geven en dat naar waarde te kunnen schatten. Ik denk dat het belangrijk is om dit te bekijken en na te gaan of daar eventueel een aanpassing moet gebeuren.
Voor het voltijds engagement zegt u dat de wet op de leerplicht speelt. Voor wat het deeltijds onderwijs betreft, is er een verplichting van de vijftien uur en de acht uur binnen SYNTRA. Maar bij het voltijds engagement is er niet onmiddellijk een verplichting. Het is afwachten wat dat in de praktijk zal betekenen en of we erin zullen slagen om de jongeren effectief gedurende 28 uren aan de slag te krijgen, zowel op school als in combinatie met een werkplek. De vraag is ook, als die werkplek wegvalt, of maximaal dertig vrije dagen genoeg zijn om van het ene traject in het andere te schuiven. Het is op dit moment onduidelijk hoe dat zijn verloop zal krijgen. Het zal niet eenvoudig zijn om dat in te vullen. Ik denk dat weinig centra op vrijwillige basis tijdelijk een algemene vorming of een beroepsvorming zullen uitbreiden voor die jongeren. Het is ook niet vanzelfsprekend dat de jongeren zich zomaar inschakelen in een totaal vreemde groep als hun werkplek wegvalt. Dat verdient wel een opvolging en eventueel een bijsturing.
Voor wat SYNTRA betreft, geeft u aan, wanneer er sprake kan zijn van een voortraject, waarom er niet is gekozen om de persoonlijke ontwikkelingstrajecten ook daar mogelijk te maken. Ook hier moeten we opvolgen of dat inderdaad een goede keuze is. Alles zal immers afhangen van een goede screening. U zegt dat men in het verleden is vertrokken vanuit een werkplek en men heeft daar het leren aan gekoppeld. Een werkplek hebben, is een voorwaarde om te kunnen starten. Bij de screening moet duidelijk zijn dat het gaat om jongeren die effectief arbeidsrijp zijn en die strikt genomen daardoor niet meer thuishoren in een voortraject. In een voortraject horen jongeren thuis die gemotiveerd zijn om te gaan werken maar die nog een aantal vaardigheden of attitudes missen om het werken bij verschillende werkgevers effectief waar te maken. Het zijn niet de jongeren die in de leertijd thuishoren die nog nood hebben aan een voortraject. Het moet de bedoeling zijn om op basis van een goede screening enkel en alleen de arbeidsrijpe jongeren in de leertijd te hebben.
Ik stel me wel de vraag of we in de leertijd niet te maken hebben met jongeren die omwille van bepaalde situaties waarin ze zijn terechtgekomen, even de draad kwijt zijn en bijkomende zorg nodig hebben. We moeten in het oog houden of gedurende een zeer beperkte tijd dat aanbod daar ook niet mogelijk moet zijn. U verwijst naar time-out, maar dat bekijk ik niet op dezelfde manier als de persoonlijke ontwikkelingstrajecten. Ik denk dat we binnen de leertijd ook te maken kunnen hebben met jongeren die zeer tijdelijk nood hebben aan een persoonlijk ontwikkelingstraject. Mijns inziens moeten we opvolgen of dat op termijn mogelijk moet worden gemaakt.
Ik had ook nog een vraag gesteld, met betrekking tot de spijbelproblematiek, over het verschil tussen de leertijd en de centra voor deeltijds onderwijs, op basis van artikel 60. U hebt daar niet op gereageerd. Er moet worden bekeken of daarbij voldoende aandacht wordt geschonken aan de problematiek die ook binnen de leertijd aan de oppervlakte kan komen, namelijk jongeren die onregelmatig of te weinig op de schoolbanken verschijnen. Ik vraag ook aandacht voor het ontwikkelen van goede instrumenten om die ruime screening te doen, niet alleen in functie van het werkplekleren, maar ook in functie van de algemene vorming. Dat is niet in het ontwerp opgenomen. Ook dat mogen we niet uit het oog verliezen, anders dreigt de screening te verworden tot louter een screening in functie van de werkplek en niet in functie van de totaalontwikkeling van de jongere, die op een leeftijd van 15 à 16 jaar toch nog heel belangrijk is.
Ik had de vraag gesteld op welke wijze de werkgever betrokken is bij het trajectbegeleidingsplan. U stelt dat de praktijkleerkracht de opdracht heeft om de tewerkstelling bij de werkgever te volgen. We moeten daar voorzichtig in zijn. We moeten bekijken of dat haalbaar is. Om de twee maanden moet er een evaluatie plaatsvinden. Een praktijkleerkracht, die een voltijdse baan heeft, moet heel wat leerlingen volgen, niet alleen in de school, maar ook bij de werkgever. We gaan er dan van uit dat alle jongeren volledig zijn tewerkgesteld. Wat die opvolging betreft, moeten we voor een verruiming zorgen, zodat niet enkel en alleen de praktijkleerkracht, maar eventueel ook de trajectbegeleider die op de school actief is, de jongere kan volgen.
Ik heb jammer genoeg geen pen bij me, zodat ik niet zeker ben dat ik al uw vragen heb. U moet het maar zeggen als ik er heb vergeten.
Wat de inspectie betreft, u weet dat ik nog een ontwerp van decreet met betrekking tot de kwaliteitszorg plan, waarbij we inderdaad zullen nadenken over het korps en de moeilijkere, soms meer omvattende opdrachten die dat korps krijgt. Ik denk dat de inspectie wel de expertise heeft met betrekking tot deeltijdse vorming. De inspectie kan overigens experts meenemen die vertrouwd zijn met jeugdzorg en bijzondere jeugdzorg. Daarin is dus eigenlijk voorzien. De inspectie kan een beroep doen op andere experts om zich een oordeel te vormen over wat er gebeurt in een centrum voor deeltijdse vorming. Ik heb daar dus vertrouwen in, maar we doen er zeker goed aan om, laten we zeggen als sluitstuk van deze zittingsperiode, een dergelijk debat te hernemen wanneer we een ontwerp van decreet met betrekking tot de kwaliteit zullen voorleggen. Tot nader order heb ik er vertrouwen in dat we met de methoden van de inspectie het werk kunnen doen dat we moeten doen. Ik vind het eerlijk gezegd ook niet slecht dat een relatieve buitenstaander die uit de wereld van het onderwijs komt, komt kijken naar een instantie die tenslotte toch ook dienstverlenend is ten aanzien van een onderwijsdoelstelling. Dat heeft natuurlijk een deel van de spanning in het hele debat uitgemaakt. De deeltijdse vorming dient niet voor zichzelf. Ze verleent een dienst voor een onderwijsdoelstelling voor de jongere. Ik vind dus dat de inspectie het geëigende kanaal is om dat te beoordelen, weliswaar met de hulp van experts.
Ik hoop dat u het decreet zult goedkeuren, maar we zijn het misschien een beetje oneens over wat we moeten doen ten opzichte van de deelcomponenten. Als ik u hoor, denk ik dat u de voorkeur zou hebben gegeven aan meer vrijheidsgraden, waarbij iedereen eventueel allerlei dingen doet. Wij zeggen echter nogal duidelijk dat de leertijd bestemd is voor jongeren die eigenlijk arbeidsrijp zijn. Een korte crisis is daarbij niet uitgesloten. Daarvoor zijn er de time-outprojecten. Ook is niet uit te sluiten dat er moet worden gewerkt aan een attitudeprobleem: dan is er het voortraject. Ook is het niet uitgesloten dat er moet worden veranderd van werk. Het gaat echter over jongeren die arbeidsrijp zijn. We gaan daar geen andere dingen mee doen, want anders zitten ze daar verkeerd.
Deeltijdse vorming heeft een duidelijke rol in het geheel. We dwingen onszelf tot een enigszins strakke benadering. We geven duidelijke deelopdrachten aan deelcomponenten. We dwingen onszelf daartoe in de veronderstelling dat degene die op de verkeerswisselaar zit in het systeem, dat zijn de CLB's en de VDAB die intake en screening doen, een goede beoordeling vormen. Dat is cruciaal. Als we dat effect willen bekomen, moeten we mensen in situaties brengen waar hun oordeel consequenties heeft. Als men oordeelt dat iemand niet arbeidsrijp is, dan gaat die naar de leertijd vanuit de intake. Als men oordeelt dat iemand nood heeft aan een persoonlijk ontwikkelingstraject, dan zal die niet naar een werkervaring gestuurd worden. We hechten zeer veel belang aan wat ik zou willen noemen de verkeerswisselaars in het systeem en regelmatig overleg tussen de verkeerswisselaars. Als we alles opnieuw opengooien, en iedereen kan terug van alles ondernemen op zichzelf, dan leggen we de druk niet op de verkeerswisselaar om de goede keuzes te maken. Ik pleit zeer sterk voor deze benadering. Misschien stellen we over enkele jaren vast dat dit niet adequaat is, dat is mogelijk. Maar we moeten die logica echt helemaal doortrekken en niet toelaten dat iedereen eender wat gaat doen.
U had nog een vraag, mevrouw Helsen.
Ik had u een vraag gesteld over de aanpak van de spijbelproblematiek.
Juist, dat punt begrijp ik niet zo goed. Wat is er bijzonder aan artikel 60? In artikel 60 zeggen we dat de meerderjarigen in de centra voor deeltijds onderwijs die meer dan dertig dagen problematisch afwezig zijn, automatisch worden uitgeschreven. In de leertijd maken we dat leeftijdsonderscheid niet. Iemand die gedurende daar dertig dagen problematisch afwezig is, terwijl hij invulling moest geven aan een voortraject of arbeidsdeelname, wordt uitgeschreven. Het gaat over problematische afwezigheid op de werkvloer gedurende dertig dagen. Dat is toch heel wat en uitschrijving is toch maar een ultiem instrument. Wat vindt u daar verkeerd aan?
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen deeltijds onderwijs en de leertijd.
In de leertijd zit men pas als men arbeidsrijp en -bereid is. als die leertijd niet werkt, blijft men daar niet hangen, ook al is men nog niet meerderjarig.
In de aanpak van de spijbelproblematiek kiezen we ervoor dat jongeren wel opgevolgd worden.
Dat is vanaf dag één.
Ja, natuurlijk.
In het voltijds onderwijs kiezen we ervoor dat een school een leerplichtige leerling niet kan uitschrijven vooraleer die ingeschreven is in een andere school. De leertijd kan een jongere die nog leerplichtig is, wel uitschrijven omwille van spijbelgedrag zonder garantie dat hij in een andere school wordt opgevangen en ingeschreven. Is het de bedoeling om dat op deze manier toe te passen? Moeten we geen andere oplossing zoeken voor de jongere die nog leerplichtig is, maar niet thuishoort in de leertijd? Moeten we voor die jongere niet het gepaste traject zoeken? Als in de leertijd enkel jongeren thuishoren die gemotiveerd en capabel zijn om te werken en te leren, moeten we zorgen dat degenen die dat niet kunnen, elders worden opgevangen. De uitschrijving moet gekoppeld zijn aan een inschrijving elders als het gaat om leerplichtige jongeren.
U bedoelt dat we moeten zorgen dat er niemand tussen de mazen van het net valt. Daar wil ik over nadenken. Het heeft in elk geval geen zin om iemand in de leertijd te houden. Maar u hebt gelijk: als we werken met een eengemaakte visie op traject, dan moeten we ervoor zorgen dat er niemand verdwijnt. Ik zal daarover nadenken.
Hier is het benaderd vanuit het systeem leren en werken, maar als je het aanpakt vanuit de spijbelproblematiek, dan moeten we een correctie doorvoeren om ervoor te zorgen dat de jongere wordt opgevangen.
Ik ga ervan uit dat zo iemand terugkomt in het dbso. De vraag is alleen hoe je de inschrijving regelt. Dat is niet vanzelfsprekend.
Vraagt nog iemand het woord? (Neen)
De algemene bespreking is gesloten.
Artikelsgewijze bespreking
De voorzitter: Dames en heren, aan de orde is de artikelsgewijze bespreking van het ontwerp van decreet. (Zie Parl. St. Vl. Parl. 2007-08, nr. 1760/1).
De artikelen 1 tot en met 145 worden zonder opmerkingen aangenomen.De artikelsgewijze bespreking is gesloten.
We zullen straks de hoofdelijke stemming over het ontwerp van decreet houden.