Verslag plenaire vergadering
Verslag
Aan de orde is de beleidsnota Cultuur 1999-2004, ingediend door de heer Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Stedelijk Beleid, Huisvesting en Brusselse Aangelegenheden.
De bespreking is geopend
De beleidsnota oogt fris en ambitieus. Alle actoren krijgen aandacht en ondersteuning. De verwachtingen zijn groot : the universe is the limit. Het is goed dat politici een droom hebben. Beleid voeren vereist echter dat men keuzes maakt, zelfs als men elk jaar de middelen met een miljard frank verhoogt.
Ik wijs erop dat de verhoging niet cumulatief is. Het gaat voor de hele regeerperiode om een bedrag van 5 miljard en niet 15 miljard frank
Helaas wordt het enthousiasme getemperd door de vaststelling dat een visie op het maken van de nodige keuzes ontbreekt. Er valt zelfs geen aanzet daartoe te ontdekken.
De beleidsnota gaat uit van het autonome individu dat zelfstandig zijn creativiteit en zijn participatie ontplooit. De keuzemogelijkheden van dat individu moeten gemaximaliseerd worden. Het cultuurbeleid moet daartoe de voorwaarden scheppen. Daarbij wordt ook sterk de nadruk gelegd op de dynamiek van de stedelijke ruimte. Een dergelijk uitgangspunt kunnen wij moeilijk onderschrijven, want het negeert de sociaal-culturele dimensie. Ook professor Laermans vroeg zich kritisch af of men met dat individu de participant of de passant voor ogen had.
Voorts heeft de nota bijzonder veel aandacht voor het nieuwe en het experimentele. Daarvoor wordt mogelijk 20 tot 25 percent van de middelen gereserveerd. Structurele subsidies zijn geen eeuwigdurende vergunningen, waarschuwt de beleidsnota. Het is goed dat vernieuwingen ruimte krijgen, maar is er geen nood aan criteria en controle? Bovendien mag men er niet zomaar van uitgaan dat het reeds gestructureerde aan elke vernieuwing voorbijgaat. Zo zit men nu in de museumsector met de angst dat de erkenning van de noden en de achterstand tegenover het buitenland, waarvoor het museumdecreet soelaas biedt, opnieuw op losse schroeven komt te staan. Men lijkt overal met een wit blad te willen beginnen en erkent niet het goede uit het verleden.
De studies over cultuurdeelname en -spreiding worden niet au sérieux genomen. In de plaats daarvan poneert men stellingen als : cultuurcheques verhogen de participatie, en : steden zijn de centrale cultuurverstrekkers. Van het door de sector gewaardeerde decreet Reproductiefonds musea valt zelfs helemaal niets terug te vinden in de nota.
Het socio-cultureel werk, dat evenwaardig is aan de kunstensector, krijgt veel minder aandacht. Ik twijfel er niet aan dat de sympathie van de minister welgemeend is, maar het verschil valt toch op. Hij blijkt niet te geloven in een toekomstgerichte werking door de socio-culturele vrijwilligers. Hoogstens waardeert hij hen om wat zij vroeger gerealiseerd hebben. Het statuut van de vrijwilliger is blijkbaar minder belangrijk dan dat van de kunstenaar
Op bladzijde 50 van de beleidsnota wordt gesproken over de opwaardering van het vrijwilligerswerk.
Daar is sprake van een opwaardering, maar niet van het uitwerken van een statuut.
De minister moet de verschillende actoren en hun specifieke opdracht, in kaart brengen, gaande van de minister zelf tot de individuele aanvragers.
Ten slotte ben ik ontgoocheld over de manier waarop de minister omgaat met de bevraging van de sector. Ik vind het pijnlijk dat de adviesorganen zelf moeten beslissen om advies te verstrekken en dat ze geen plaats krijgen in de nota.
Ik hoop dat de minister enkele bekommernissen van een constructieve oppositiepartij mee in rekening neemt. (Applaus)
Deze beleidsnota is een uitstekend document, dat een frisse wind doet waaien en tegelijkertijd respect heeft voor de traditie.
De nota heeft aandacht voor de ontzuiling. Ik ben me ervan bewust dat de christelijke organisaties tienduizenden mensen bereiken en daarom grote verdiensten hebben. De wereld is echter veranderd. De mensen zappen, in hun professioneel leven en in hun relaties, in dienstverlening en vrije tijd. Ze doen dat uit functionele overwegingen zoals de bereikbaarheid, maar ook met het oog op kwaliteit van de dienstverlening. In bepaalde keuzes worden mensen ook nog steeds beïnvloed door hun omgeving. Het beleid moet daar rekening mee houden. De waarde van de zuilorganisaties staat expliciet verwoord in de beleidsnota. De decreten zoals ze nu bestaan zijn nog steeds geïnspireerd op de tijdsgeest van het midden van de jaren zeventig. Naast het normatieve, het tellen van de gekleurde neuzen, moet er nu meer aandacht zijn voor de kwaliteit.
Decentralisatie van de middelen is eveneens zeer belangrijk voor het lokale culturele beleid. Dit is de goede manier om de mensen te bereiken. Bij de praktische uitwerking ervan mogen we ons echter niet verliezen in overdreven formalisme. Een voorwaardenscheppend beleid moet ook aandacht hebben voor de culturele infrastructuur, die in veel gebieden van Vlaanderen nog een probleem vormt.
De nota heeft ook aandacht voor de rol van de vrijwilliger. We stellen vast dat de geëngageerden steeds minder talrijk worden en dat ze vergrijzen. Dat de minister van Cultuur daarbij stilstaat, betekent een belangrijke steun. Als daarvoor ook financiële of fiscale stimuli gecreëerd worden, dan zou dat positief zijn.
Deze beleidsnota hanteert een totaalvisie. Cultuur wordt niet beschouwd als een afzonderlijk iets, het maakt volwaardig deel uit van het beleid. Deze nota probeert het sociaal-cultureel werk en de kunsten samen te beschouwen. Vaak is het sociaal-cultureel werk, dat interesse en vaardigheden bijbrengt, een voorwaarde om tot de kunsten te komen. De kunsten leren de mensen op een onbevangen wijze naar de wereld kijken. Zo kan de gemeenschap uitgroeien tot een samenleving.
Cultuur kan een ondersteunende rol spelen voor de andere sectoren van het beleid. In de nota is dat duidelijk voor het stedelijk beleid en voor de huisvesting. Dat is dus een antwoord op de suggestie van de heer Holemans.
De culturele sector heeft dus een zeer belangrijke opdracht. We beginnen echter niet met een blanco vel papier. Een goede communicatie met de sector is zeer belangrijk, ook met betrekking tot de sociaalrechtelijke verplichtingen.
De minister heeft een ambitieus programma. Het moet duidelijk zijn wat dat zal kosten en welke termijn de minister zich daarvoor gunt.
Voor de VLD wegen de positieve punten duidelijk door. Gerard Mortier heeft ooit gezegd dat kunst de wereld kan redden. De minister wordt geïnspireerd door dezelfde bevlogenheid. Daarom verdient hij alle steun. (Applaus)
Ik ken de Vlaamse cultuurwereld zeer goed. Ik weet dat er een enorm niemandsland bestaat tussen de kijkcijfer- en de elitecultuur. Ik besef hoe moeilijk het is om cultuur op een aangepaste manier te begeleiden. Zeker in deze cultuurvijandige tijd, waar de kunst zich heeft moeten afwenden van het verenigingsleven en zich moet neerleggen bij de zappende consument. Kunst en cultuur reflecteren altijd een bepaalde maatschappijvisie. Daarom heb ik deze beleidsnota met des te meer aandacht gelezen.
In deze beleidsnota treft me een algemene teneur van grandeur en optima forma; er wordt heel veel beloofd. Te veel om waarschijnlijk te zijn. Ik begrijp dat men de lat hoog moet leggen en dat elke minister het beter wil doen dan zijn voorganger. Bescheidenheid verraadt echter de meester en de echte bestuurder. Kunst en cultuur moeten in de eerste plaats gericht zijn op een breed middenveld. Daarom moet er meer aandacht worden besteed aan pretentieloze projecten, zoals de subsidiëring van culturele lezingen op school en niet in de eerste plaats aan prestigieuze projecten. Dankzij dat project heb ik met mijn lezingen op alle lagere en middelbare scholen in Vlaanderen een echte bijdrage kunnen leveren aan Vlaanderens cultuur.
De beleidsnota streeft naar een experimenteel impulsbeleid. Dat is verheugend. Het impulsbeleid van de minister is echter bijzonder eenzijdig. Er is nood aan een toegankelijkheidsbeleid, een waardenbeleid en een kunst-uit-Vlaanderen-beleid. Cultuur is vaak hermetisch en beperkt zich vaak tot de hersenspinsels van zogenaamd progressieve kunstenaars. In dat geval baten culturele bemiddelaars op de scholen, of cultuurwaardebons niet. Het beleid moet zorgen voor een toegankelijke kunst. Bovendien moet kunst aandacht besteden aan bepaalde waarden. In onze maatschappij leeft het idee dat alles moet mogen en dat alles moet kunnen. Cultuurproducten die zich te buiten gaan aan de meest schaamteloze excessen in een extase van vrijheid strijken subsidies op. Democratie en decadentie zijn twee verschillende zaken.
Ik begrijp niet wat de heer Librecht bedoelt. Waarover heeft hij het? Kan hij concreter zijn?
Denkt u dat kunst waardevrij is, of dat het creëren van kunst op zich waardevol is?
Ja, natuurlijk.
Denkt u dat kunst op zich maatschappelijk stuwend is?
Ja, natuurlijk.
Dan begrijp ik u en ben ik het niet met u eens. Het is de confrontatie tussen kunst en participant die maatschappelijk stuwend is. Het is beangstigend dat u waarden plakt op kunst op zich. In het verleden hebben we dergelijk door politieke overwegingen geïnspireerde censuur al te vaak meegemaakt.
Dat is in elk geval mijn bedoeling niet. De creativiteit moet zo vrij mogelijk worden gelaten. Ik heb echter bedenkingen bij kunst die zichzelf het etiket progressief opplakt, maar zich te buiten gaat aan de grootste excessen voor het oog en het oor van wie het niet kan begrijpen. We moeten ons hoeden voor een al te libertijnse visie. Dat heeft niets met politiek te maken.
Kunt u een concreet voorbeeld geven?
Ik kan bijvoorbeeld verwijzen naar de voorstelling van het Toneelhuis waarin mannen masturberen voor het oog van kinderen. Dat is een degeneratie van de kunst.
Heeft kunst soms niet de taak om te choqueren? Dat kan het publiek tot denken aanzetten.
Met die redenering kan men wel heel ver gaan.
De vraag is vanaf wanneer er sprake is van censuur. Ooit werd jazz als een duivelse kunstuiting beschouwd.
Ik maak me enkel zorgen over de vraag wie de macht zal hebben om te oordelen over wat kan en wat niet.
Ik heb onlangs een brochure gekregen over de subsidiëring van toneelstukken door de Vlaamse Gemeenschap. Daarbij wordt geen enkel waardencriterium gehanteerd. Dat stoort me.
Deze beleidsnota mist de kans om de kunsten hun mogelijkheid tot een ethisch appel, hun volkseigen inspiratie en de bijdrage tot een ware politieke vernieuwing te geven. Ik pleit voor een cultureel beleid dat aandacht heeft voor het maatschappelijk en cultureel middenveld, voor normen, voor een Vlaams-eigen inbreng en voor participatie. Ik pleit voor haalbare cultuur.
Aan deze beleidsnota werd hard gewerkt en daarom verdient deze nota het dat we er meer aandacht aan kunnen besteden dan vandaag mogelijk is. Het Vlaams Parlement moet zich over deze werkwijze bezinnen. De doelstellingen zijn de juiste en de instrumenten om ze te bereiken zijn interessant. Het probleem is echter dat de minister het slachtoffer is van zijn ambitie om al zaken waarvoor hij bevoegd is, te integreren. Stedelijke beleid en cultuur vullen elkaar goed aan, maar de integratie gaat te ver. Ook jeugdbeleid en cultuurbeleid worden te sterk geïntegreerd.
Ook wat uw bevoegdheid voor cultuur betreft, probeert de minister het beleid voor de kunsten en voor socio-cultureel werk met elkaar te integreren. Dat die bevoegdheden in handen zijn van een minister is historisch zo gegroeid; in bepaalde landen zijn beide bevoegdheden over twee verschillende departementen verspreid. Ik vrees dat de minister dezelfde fout maakt als voormalig minister Martens die cultuur en welzijn wou integreren. Bij wijze van geruststelling heeft de minister verklaart dat hij bij zijn beleid uitgaat van twee verschillende benaderingen. Het zou goed zijn dat hij dat duidelijk maakt. Daardoor zou hij veel onrust in de socio-culturele sector weg nemen
Is het zinvol om de hele socio-culturele sector met een gemeenschappelijk nieuw decreet te regelen, zoals de minister in het vooruitzicht stelt? Ik vrees dat het nieuwe decreet even veel artikelen zal omvatten als de huidige drie decreten samen. Is er echt nood aan een nieuw decreet voor de podiumkunsten? Het bestaande decreet hebben we amper een jaar geleden goedgekeurd en toen hebben we uitdrukkelijk besloten dat we de beschotten tussen de verschillende kunstvormen zouden behouden. Is er ondertussen dan zoveel veranderd? Ook de betrokken kunstenaars lijken niet echt gewonnen voor integratie.
Ik vraag me ook af of 2 miljard frank extra per jaar zal volstaan om alles te realiseren. We zullen prioriteiten moeten bepalen. Daarnaast vind ik dat er al te veel aandacht geschonken wordt aan stenen en grote projecten. Wat zal daarvoor niet allemaal moeten wijken? Kortom, de nota biedt stof tot discussie en daartoe willen we zeker onze bijdrage leveren.
Ik verzeker iedereen dat ik deze beleidsnota even kritisch heb gelezen als de beleidsnota van voormalig minister Martens. Het is een doorwrocht document dat een duidelijke visie uitdraagt en zelfs probeert cultuur te definiëren. Deze ambitieuze beleidsnota creëert hoge verwachtingen.
Ik geef toe dat de eerste versies die uitlekten over het socio-culturele werk zeer bedenkelijk waren. Ik heb dan ook onmiddellijk mijn houding aan de minister duidelijk gemaakt en de definitieve versie van de nota toont duidelijk aan dat hij rekening heeft gehouden met mijn bezwaren.
Ik raad iedereen aan om zeker twee passages te lezen. Enerzijds is er de passsage van pagina 16 tot 19 over het cultureel erfgoed. Dat is een pareltje van een tekst over een onontgonnen beleidsdomein. Het is een prachtige illustratie van datgene wat de minister en zijn medewerkers bedoelen met een levende cultuur, meer bepaald over hoe we het verleden een plaats kunnen geven in het verhaal en de taal van vandaag. Ik denk daarbij aan het bezoek dat we met de commissie gebracht hebben aan de tentoonstelling Mise-en-scène in het Gentse Museum voor Schone Kunsten en waarin romantische 19de-eeuwse schilderijen gecombineerd worden met foto's uit Knack.
De tweede passage op de pagina's 32 en 33 zou verplichte lectuur moeten zijn voor een bepaald slag journalisten die zichzelf de titel van progressief aanmeten en voor iedereen die bang is voor een minister van de Volksunie bevoegd voor cultuur, voor te veel promotie voor volksspelen en vaandelzwaaien en voor een te eng discours over het Vlaams-nationalisme. In die passage wordt een heldere synthese gegeven van identiteit en de culturele openheid van een regio die deel uitmaakt van West-Europa en in tijden van migratie. Daarnaast onderschrijf ik de kritiek over het systeem van de culturele ambassadeurs en de blasé toon die verbonden was met bepaalde realisaties uit het verleden.
De heer Lauwers heeft groot gelijk. Sinds 13 juni 1999 heb ik overigens niets meer gelezen over de Vlaamse bekrompenheid.
Ik beperk me tot het hoofdstuk over het sociaal-culturele werk. Wie de huidige versie leest als een pleidooi om het verenigingsleven te kelderen, is te kwader trouw. Het geld van de landelijke organisaties wordt behouden en er wordt extra geld vrijgemaakt voor de lokale verenigingen. Een vierjarenplan en de zogenaamde enveloppefinanciering zal de administratieve rompslomp verminderen, zal de verenigingen bevrijden van de dwaze kwantitatieve criteria uit het verleden en is tevens een poging om meer rechtszekerheid te bieden. Decentralisatie maakt de lokale organisaties minder afhankelijk van de landelijke organisaties en omgekeerd. Dat is een grote verbetering voor het verenigingsleven in Vlaanderen.
Over de instellingen moet er nog verder overlegd worden. Ik sta achter het idee om de instellingen volgens een bepaald plan te verspreiden, onder meer in de steden. De vraag rijst of de stedelijke overheid de coördinator kan zijn van die spreiding en kan beslissen over één volkshogeschool per regio. Het vormingswerk heeft een bepaalde inhoudelijke oriëntatie en maakt een maatschappelijke keuzes die niet door de steden kan worden bepaald. Nu al verschillen instellingen met een regionale functie door hun doelpubliek en de keuzes die ze maken. Ik zie niet in hoe die diverse aanpak zou kunnen samenvallen in één pluralistische instelling. De vraag rijst wat er gebeurt met de instellingen verbonden aan andere organisaties, zoals vakbonden, bisdommen, enzovoort. Ik betwist hun maat-schappelijke functie niet, maar het zijn duidelijk gespecialiseerde instellingen met een andere financiële structuur en een ander publiek. Bovendien zijn ze gesloten zodat ze niet dezelfde recruteringsinspanningen hoeven te doen dan de open instellingen. Het is noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen het vormingswerk met een utilitaire en met een sociaal-culturele doelstelling. Dat is vanzelfsprekend een delicate kwestie die veel denkwerk zal vragen.
We moeten erkennen dat het decreet over de diensten is goedgekeurd omdat we een heleboel verwarrende regelgeving niet wilden aanpakken, zodat onder de diensten alles opgenomen is wat nog overbleef. Het principe van een dienst per thema is in principe wel hanteerbaar, maar men dient af te wegen wat precies sociaal-cultureel werk is. Die delicate kwesties moeten worden beslist.
Ten slotte denk ik dat de kwestie van de bovenbouw eerder is ingegeven door het verlangen van mensen om het vertrouwde te bewaren. Ik stel vast dat de situatie verwarrend is. De bovenbouw vervult nu als taak belangenverdediging, waardenverdieping, adviezen voor de overheid te leveren en steun voor de sector. Die vier functies worden momenteel door de vier koepels uitgeoefend. Het zou goed zijn de raden die nu minder verzuild zijn en beter werken, verantwoordelijk te maken voor het formuleren van de beleidsadviezen en de steunpunten voor de steun aan de organisaties in de sector. Voor de belangenbehartiging is er een gesprekspartner nodig. Dat kunnen de federaties zijn. Ik ben het dan niet eens met het oude voorstel van decreet dat onlangs opnieuw is opgediept, en dat subsidies voor de federaties zou invoeren. De federaties kunnen eventueel administratieve hulp krijgen van de steunpunten. Het enige zinvolle wat dan nog overblijft voor de koepels is waardenverdieping. Mijns inziens is er plaats voor christelijke, vrijzinnige en eventueel islamitische dienstverlening. In elk geval moet die filosofisch en niet politiek-ideologisch geïnspireerd zijn. Dat laatste hoort niet langer thuis in het socio-culturele veld. (Applaus
De twee doelstellingen, de ontplooiing van het individu en die van de samenleving, vormen een samenspel. Het is een boeiende uitdaging om dat waar te maken. Het is mogelijk dat het evenwicht onvoldoende bereikt is in de beleidsnota en dat de kunstensector overbenadrukt is. Dat ligt dan aan het feit dat die juist nieuw was voor mij. Het komt erop aan het cultuurbeleid in te bedden in een bewegende samenleving. Daarom moet men ook bijvoorbeeld het spanningsveld tussen stedelijk en lokaal beleid een plaats geven.
Wat het debat over het individu als participant en passant betreft : ik ben bereid dat te voeren. Men moet zich er wel voor hoeden beide kunstmatig te splitsen. Ook de passant is op zoek naar identiteit. Ook hij heeft namelijk nood aan herkenningspunten in een snel veranderende samenleving.
De achterstand van Vlaanderen op het vlak van musea en van beeldende kunsten in het bijzonder is groot. Het is niet de bedoeling dat de 25 percent die mogelijk gereserveerd wordt voor experimenten, ten koste gaat van het ophalen van die enorme achterstand.
Uit het dossier van het cultureel infrastructuurfonds wordt door de pers steeds weer hetzelfde onderdeel gehaald : het Europese Theater. Er zijn inderdaad enkele grote projecten in de beleidsnota opgenomen, maar het Europese Theater is nu net het enige dat niet met geld uit de middelen voor Cultuur wordt gefinancierd, in tegenstelling tot de middelen die voor De Singel en het Gentse Forum worden voorbehouden. Vergeet niet dat voor het eerst middelen werden vastgelegd voor de kunstencentra, het clubcircuit en de jeugdinfrastructuur : telkens ongeveer 30 miljoen frank per jaar.
Voorts geloof ik wel degelijk in de toekomst- en vernieuwingsmogelijkheden van het socio-culturele werk. Ook die instellingen moeten leren werken met de nieuwe generatie van passanten.
In dat verband ben ik het eens met de opmerkingen over inspraak en communicatie, al koester ik tegelijk een zekere argwaan. Men heeft niet altijd alles correct willen spelen, al is er nog niets verloren : ik sta open voor het opstarten van een gesprek. Met sommige koepels heb ik trouwens al gepraat. Ik voel wel wat voor het voorstel over de federaties, zij het dan niet-gesubsidieerd.
Ik ben het oneens met de opmerking dat het internationale te weinig aan bod komt. Het is een bewust onderdeel van de beleidsnota.
Krijgen wij het voor elkaar om alle voornemens te verwerkelijken? Het komt erop aan om met de ingezette 5 miljard frank een beweging in gang te zetten. Dat is belangrijker dan het aangeven van een precies verwacht eindresultaat. Er zal nooit voldoende geld zijn voor cultuur. Ik reken daarom op de steun van het Vlaams Parlement. Cultuur is geen luxe, maar een noodzaak.
Ik heb de minister gesproken over de bezorgdheid van bepaalde culturele centra in de Rand over een classering op basis van het RSV De minister antwoordde dat die bezorgdheid onnodig was en dat de culturele centra gesteund zullen worden.
Het cultuurbeleid legt vaak te veel de nadruk op de steden. De stedelijkheid is inderdaad vaak een zuurstoffles voor het lokale cultuurbeleid. Dat betekent echter nog niet dat al het geld voor cultuur naar de steden moet gaan.
De steden zullen meer kansen krijgen, maar de klemtoon op het lokale cultuurbeleid heeft de bedoeling dat er overal van onderuit initiatieven zouden groeien. Normalerwijs moeten de culturele centra in de Rand meer mogelijkheden krijgen. Ze moeten echter ook meer samenwerken. Niet elk cultureel centrum moet alles doen. Er moeten specialiteiten ontstaan.
Tot besluit van deze beleidsnota werden drie met redenen omklede moties aangekondigd, een eerste door de heer Vermeiren namens de meerderheid, een tweede door mevrouw Van Hecke namens de CVP en een derde door de heer Librecht namens het Vlaams Blok. Ze moeten uiterlijk donderdag 24 februari 2000 om 17 uur zijn ingediend.
De bespreking is gesloten.
Wij zullen op woensdag 15 maart 2000 om 16 uur de hoofdelijke stemmingen over de moties en de beleidsnota houden.