Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over de lerarenopleiding
Vraag om uitleg over de professionalisering van de lerarenloopbaan
Vraag om uitleg over de aanbevelingen van de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (VLUHR) omtrent de lerarenopleiding in Vlaanderen
Verslag
De heer Daniëls heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, mijn vraag dateert al van 24 februari. Mijn collega’s hebben bijkomende vragen gesteld naar aanleiding van krantenartikelen uit maart.
Het Vlaams regeerakkoord stelt in verband met de lerarenopleiding : “We hervormen de lerarenopleiding. De beleidsevaluatie en de rapporten van de thematische werkgroepen kunnen daartoe een aanzet geven. Bij het uittekenen van de nieuwe lerarenopleiding zetten we in op de kennis van de te onderwijzen vakinhoud net zoals op de noodzakelijke didactische vaardigheden alsook klasmanagement. Van onderwijsinstellingen verwachten we dat ze hun verantwoordelijkheid nemen door voldoende stageplaatsen aan te bieden.”
Minister, collega’s, we kunnen zo veel doen in Onderwijs als we willen, we kunnen decreten maken, maar de kern is en blijft dat de leraar het in de klas en in de school moet waarmaken. Ik wil het in perspectief plaatsen. Eén leraar beïnvloedt in zijn totale loopbaan 960 leerlingen. Als de kwaliteit van onze leraar daalt, heeft dat rechtstreeks een gevolg voor 960 leerlingen, aan een gemiddelde loopbaan in een klas van 24 leerlingen.
De nood aan kwalitatieve leerkrachten wordt door niemand ontkend en kent zijn aanvang reeds in de lerarenopleiding. In juli 2013, ondertussen anderhalf jaar geleden, was er een beleidsevaluatie. Die bracht een aantal zeer pertinente problemen aan het licht, voornamelijk in de lerarenopleidingen die worden ingericht in de centra voor volwassenenonderwijs (CVO’s). Daarvoor werden heel wat adviezen uitgesproken. Er moest dringend verandering in komen. Dat was de rode draad bij de aftrap van de evaluaties, die uw voorganger gaf in het Egmontpaleis.
Momenteel woedt er bovendien een concurrentiestrijd tussen de lerarenopleidingen in de CVO’s en deze die worden aangeboden aan de universiteiten. Men kan de zogenaamde specifieke lerarenopleiding (SLO) zowel bij die centra als aan de universiteit volgen.
Binnen de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) werd onlangs een ‘outside-the-box’-nota goedgekeurd. Om de kwaliteit van de lerarenopleiding te verbeteren, ervoor te zorgen dat leraren sterker beginnen, betere didactische vaardigheden en klasmanagement meekrijgen en om te zorgen voor diversiteit, kwam men daar op het idee om de lerarenopleiding aan de universiteiten in te korten, meer bepaald van 60 naar 45 studiepunten. Of dat denken out of the box vooral ingegeven was door kwaliteit dan wel door het verhogen van het concurrentievermogen, laat ik in het midden. Ik heb er wel een idee van.
Minister, volgens welke timing wilt u uitvoering geven aan de passage uit het Vlaams regeerakkoord in verband met de lerarenopleiding, die gebaseerd is op evaluaties van meer dan anderhalf jaar geleden? Wat is de stand van zaken voor de educatieve masters? Als je bijvoorbeeld Germaanse talen gaat studeren, en je wilt zeker leraar worden, zouden we masters kunnen inrichten die vakdidactiek al als onderzoeksonderwerp inhouden. Hoe staat u tegenover de standpunten in de zogenaamde ‘outside-the-box’-nota van de VLIR, en meer bepaald de verkorting van de opleiding? Hoe zult u de kwaliteit van de lerarenopleiding, op basis van de beleidsevaluatie en de richting opgenomen in het regeerakkoord, bijsturen?
De heer De Meyer heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, in de beleidsnota Onderwijs 2014-2019 wordt het versterken van de lerarenopleiding gezien als een belangrijk element bij het garanderen van voldoende deskundig en gemotiveerd onderwijspersoneel.
Collega’s, u weet allemaal dat we in het Vlaamse onderwijs eigenlijk drie verschillende lerarenopleidingen hebben. De professionele bachelor onderwijs is een driejarige opleiding. Daarnaast is er de SLO na een master, vroeger noemde men dat ‘aggregaat’. De derde mogelijkheid om een onderwijsbevoegdheid te krijgen, is inschrijven voor een specifieke lerarenopleiding in het volwassenenonderwijs. Dat kan gebeuren door zowel masters als door bachelors. Deze opleiding wordt veelal gekozen door zijinstromers in het onderwijs met ervaring uit het bedrijfsleven, maar ook meer en meer door mensen die een technisch vak onderwijzen na een professionele opleiding aan een hogeschool.
Omdat de SLO in het volwassenenonderwijs combineerbaar is met een beroepsactiviteit, wordt deze opleiding ook steeds populairder bij pas afgestudeerde universitaire masters. Ze kunnen bijvoorbeeld als leraar in opleiding (LIO) halftijds les geven; hun aanstelling in het secundair onderwijs telt dan mee als stage voor de SLO. En zodra ze hun onderwijsbevoegdheid verworven hebben, worden al die gepresteerde dagen van hun aanstelling als LIO bovendien meegerekend in de anciënniteit, die ze nodig hebben om te komen tot een mogelijke aanstelling als tijdelijke van doorlopende duur.
Een master die kiest voor de SLO aan de universiteit, heeft bij het verwerven van de onderwijsbevoegdheid daarentegen nog geen enkele dag aanstelling op de teller van zijn anciënniteit. Hoewel dit voordeel voor LIO’s door geen enkele opleider in de verf wordt gezet, mag het toch geen verwondering wekken dat de universiteiten steeds meer SLO-studenten verliezen aan het volwassenenonderwijs, zoals enkele weken geleden overigens werd aangestipt in de media.
Minister, in de beleidsnota stelt u over de lerarenopleiding: “Ik wil ervoor zorgen dat dit aanbod minder versnipperd wordt georganiseerd en dat de aanbieders onderling beter samenwerken.” Op welke manier ziet u daar mogelijkheden toe in het huidige onderwijslandschap? Gaat het enkel over de samenwerking tussen de SLO aan de universiteit en de SLO in het volwassenenonderwijs? Of wordt ook de geïntegreerde lerarenopleiding professionele bachelor hierbij betrokken?
Welke aanzetten uit de onlangs in De Morgen vermelde nota van de VLIR zijn zinvolle denkpistes? Hoe wilt u verhinderen dat de huidige ongelijkheid inzake anciënniteitsverwerving tijdens de stage, het aanzuigeffect van de SLO in het volwassenenonderwijs nog versterkt? Wilt u op korte termijn ook deze ongelijkheid in het verwerven van anciënniteit tijdens de stage kritisch bekijken en mogelijk wegwerken? Zo ja, op welke manier? Zo neen, waarom niet?
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Voorzitter, minister, ik heb me gericht op de gepubliceerde resultaten van het nationale en internationale expertenpanel dat de lerarenopleidingen vorig jaar visiteerde. Alleen bij een positief resultaat mogen die opleidingen zonder voorbehoud bachelordiploma’s blijven uitreiken. In eerste instantie heb ik me daarop gefocust.
Voor de voltijdse lerarenopleidingen kregen bijna alle hogescholen een voldoende of net iets beter. Toch is de visitatiecommissie vrij kritisch. Het basisniveau is bijna altijd in orde, maar als we de startende leerkrachten in het onderwijs willen houden, dan moet er dringend werk worden gemaakt van de professionalisering van hun opleiding. Nu stopt het eigenlijk na de opleiding, hoewel de complexiteit van het onderwijs almaar toeneemt. Dat zien we ook in de bevindingen van de inspectie wanneer het gaat over bijvoorbeeld de Brusselse scholen waar zich een redelijk complexe werksituatie voordoet voor de leerkrachten. Daar is ook de vraag gerezen naar sterkere professionalisering voor de leerkrachten die al voor de klas staan.
De kloof met de praktijk blijkt moeilijk te overbruggen, in de ene situatie al meer dan in de andere. In veel opleidingen wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan diversiteit en differentiatie en een meer leerlinggerichte aanpak, maar in de praktijk blijken veel studenten er onvoldoende op voorbereid te zijn. De juniorleerkrachten hebben het ook vaak moeilijk om lastige gesprekken te voeren met ouders, omdat zij tijdens hun stage vaak niet aanwezig mogen zijn bij oudercontacten of daar redelijk weinig op voorbereid zijn. Onder andere door die complexiteit haakt 22 procent van de startende leerkrachten binnen de vijf jaar af en kiezen ze voor een andere loopbaan.
Experts wijzen hierbij opnieuw op het belang van een goede aanvangsbegeleiding. Hierbij staan ervaren collega’s hun startende collega’s bij om hen te coachen. Met het wegvallen van de mentorenuren is dit een probleem op het terrein.
Voor de specifieke lerarenopleidingen aan de CVO’s zijn de visitatieverslagen een stuk minder rooskleurig. Twee van de vijf kregen een zogenaamde ‘voldoende met beperking in de tijd’, wat neerkomt op een voldoende met herkansing. De inspectie geeft aan dat de kwaliteit daar extra in het oog moet worden gehouden. Uiteindelijk krijgen de werkstudenten hetzelfde bekwaamheidsbewijs om les te geven als de voltijdse studenten, terwijl zij lang niet altijd over de noodzakelijke competenties beschikken.
Minister, welke aanpassingen aan de verschillende lerarenopleidingen die hier genoemd zijn, acht u nodig en dringend? Wat doen we met de begeleiding van juniorleerkrachten in tijden van besparing? Of komt er opnieuw ruimte voor mentorenuren? Zijn de verschillen tussen de lerarenopleidingen van de hogescholen en van de CVO’s gezien de resultaten aanvaardbaar, als we de doelstelling van de herwaardering van het lerarenberoep vooropstellen? Welke aanpassingen dringen zich hier op?
Mevrouw Celis heeft het woord.
Voorzitter, minister, mijn vraag sluit naadloos aan bij de vraag van collega Brusseel. Ik heb een iets andere insteek dan collega Daniëls, ik vertrek vanuit de aanbevelingen van de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (VLUHR).
Vier commissies van nationale en internationale experten hebben vorig jaar de kwaliteit van de Vlaamse lerarenopleidingen beoordeeld. De resultaten van deze doorlichting zijn nu opgenomen in een lijvig rapport dat de VLUHR op 13 maart presenteerde. De conclusies van de vier commissies zijn enerzijds hoopgevend: de basiskwaliteit van de afgestudeerde leerkrachten is behoorlijk. Anderzijds geven de experten aan dat veel essentiële aspecten van het lerarenberoep onvoldoende aan bod komen tijdens de opleiding en dan vooral tijdens de stages. Zo missen veel pas afgestudeerde leerkrachten de nodige praktische ervaring om optimaal te communiceren met ouders en missen ze vaak de competenties om volwaardig te functioneren binnen een leerkrachtenteam.
Een groot deel van de pas afgestudeerde studenten heeft zelfs nog nooit een klassenraad mogen bijwonen. Dit toont nogmaals aan dat de inhoudelijke invulling van de stage niet overal even optimaal is en dat de samenwerking met de scholen bijzonder moeilijk is.
De VLUHR stelt dat de overgang tussen de opleiding en de tewerkstelling binnen de scholen bijzonder diep blijft. Hij pleit dan ook voor een betere afstemming tussen de opleiding en de stagescholen en is voorstander van een betere aanvangsbegeleiding voor jonge leerkrachten. De knelpunten uit het rapport zijn dus niet nieuw. Enkele maanden geleden stelde ik u ook al een vraag om uitleg naar aanleiding van het onderzoek van de zes beleidsgroepen lerarenopleiding. In het eindrapport stelde men eveneens dat de inhoudelijke invulling van de stages niet overal even optimaal was.
Minister, wat zijn uw indrukken bij het recente rapport van de VLUHR? Hoe analyseert u de knelpunten die de expertencommissies naar voren brengen? Hoe zult u ervoor zorgen dat er bij de nieuwe lerarenopleiding ingezet zal worden op zowel de te onderwijzen vakinhoud als de noodzakelijke didactische vaardigheden en klasmanagement? Hoe zult u gevolg geven aan de opmerkingen inzake de betere aanvangsbegeleiding en de problematiek van de stages? Welke maatregelen zult u nemen om ervoor te zorgen dat de verschillende lerarenopleidingen, zowel de dag- als de avondopleidingen, dezelfde kwaliteit aanbieden?
Mevrouw Gennez heeft het woord.
Voorzitter, het feit dat zo veel collega’s een vraag stellen rond de lerarenopleiding illustreert heel duidelijk het belang van gemotiveerde, heel sterke, goed opgeleide leraars. Goed onderwijs staat of valt met sterke leraars.
Minister, u hebt in uw beleidsnota en in het regeerakkoord aangekondigd dat u zou werken met verplichte niet-bindende toelatingsproeven voor specifiek de lerarenopleiding en meer algemeen het hoger onderwijs. In een antwoord op een schriftelijke vraag die ik eerder stelde, hebt u laten verstaan dat u aan de VLUHR de opdracht hebt gegeven om een heel oriënteringstraject uit te werken en daarin heel specifiek een plaats te geven aan die niet-bindende proeven, specifiek voor de lerarenopleiding. Minister, hebt u al antwoord van de VLUHR en de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA)? De VLIR heeft inderdaad een ‘outside-the-box’-nota geschreven, maar de universiteiten zijn ook zeer bezorgd over de instroom in hun lerarenopleiding, maar de leraars worden initieel opgeleid aan de hogescholen. Het is natuurlijk zeer belangrijk om te weten wat het standpunt van de VLHORA is over het oriënteringstraject en de uitwerking van die verplichte niet-bindende toelatingsproeven.
Een aantal oriënteringsproeven zijn op verschillende universiteiten tot stand gekomen. Hoever staat men? Gaan de hogescholen akkoord om met ingang van het academiejaar 2015-2016 daarmee te gaan werken? Dat was wat u eerder aankondigde. Naar mijn aanvoelen is dat nogal kort dag. Maar als men in de schoot van de VLOHRA en de VLUHR daar een stap voorwaarts zet, is het misschien belangrijk dat we die stappen kunnen volgen. Hoever staat men met de ontwikkeling?
Minister Crevits heeft het woord.
Collega’s, u hebt veel vragen gesteld. Ik heb een dienstmededeling vooraf. Wij hebben opgelijst wat er de voorbije jaren over de lerarenopleiding aan studie- en evaluatiewerk verricht is.
Collega’s, voor alle officiële rapporten samen, dus nog zonder de nota’s en memoranda van stakeholders, gaat het intussen over 2893 pagina’s. Ik geef een overzichtje. In december 2012 waren er de visitatierapporten van de SLO’s. Van de 37 gevisiteerde instellingen behaalden een aantal instellingen een onvoldoende op een of meerdere onderwerpen. De SLO’s van 11 CVO’s, 3 hogescholen, 1 universiteit en de Evangelisch Theologische Faculteit Heverlee doorlopen op dit ogenblik een hersteltraject met een hervisitatie. De resultaten daarvan verwachten we nog voor het einde van dit jaar. Voor opleidingen die dan nog steeds niet voldoen, heeft de vorige regering beslist dat ze vanaf 1 september 2016 in afbouw gaan. Wat ik nu verteld heb in een notendop, heeft in totaal een omvang van vier boekdelen met in totaal 998 pagina’s.
In oktober 2013 was er de beleidsevaluatie door de commissie-Biesta met als twee voornaamste aandachtspunten de nood aan aanvangsbegeleiding en de (on)gelijkwaardigheid van de verschillende trajecten, die nochtans allemaal opleiden tot het ene diploma van leraar. De omvang is 87 pagina’s.
In juni 2014 waren er de verdere aanbevelingen door de beleidsgroepen met als rode draad de wenselijkheid van een, ik citeer, “professioneel continuüm” voor het lerarenberoep, dat start in de opleiding maar via de aanvangsbegeleiding ook verder loopt in het beroep. Dat is dus de blijvende professionalisering. De omvang hiervan is 134 pagina’s.
In september 2014 waren er de visitatierapporten van de professionele bachelor (pba) kleuteronderwijs en pba lager onderwijs. Alle opleidingen scoren voldoende. Voor kleuteronderwijs krijgen zeven instellingen het oordeel ‘goed’. De omvang is ook hier vier boekdelen kleuter, in totaal 660 pagina’s, plus vier boekdelen lager, in totaal 326 pagina’s.
In maart 2015 komen de visitatierapporten pba secundair onderwijs. Ook hier scoren alle opleidingen voldoende, ondanks de negatieve berichtgeving in de pers. De omvang is vier boekdelen, in totaal 688 pagina’s.
Collega’s, ik geef u dat mee om aan te tonen dat er echt een zeer grondige en omvangrijke screening van alles is gebeurd. Dat is een enorm omvangrijk materiaal waarmee we uiteraard aan de slag moeten gaan.
Mevrouw Celis, de visitatiecommissies hebben in die recente rapporten over de bachelor secundair onderwijs een aantal niet-onbelangrijke aandachtspunten opgesomd. Ze wijzen erop op dat het vaak niet mogelijk is om studenten tijdens de opleiding te laten kennismaken met alle aspecten van hun toekomstige job als leraar. Voorbeelden zijn het bijwonen van een klassenraad of een oudercontact. In sommige gevallen blijkt dat mogelijk maar vaak ook niet, afhankelijk van de opleiding of de stageschool.
Het aandachtspunt is de blijvende kloof tussen de opleiding en de praktijk. Dat baart me een beetje zorgen. Het gaat hier dus niet alleen over de verantwoordelijkheid van de opleidingen, zoals ik al eens heb gezegd in deze commissie, maar ook van de scholen zelf. Ze moeten stagiairs kansen bieden om klassenraden of oudercontacten bij te wonen om gewoon stage te kunnen lopen. Er is soms een moeilijke match tussen de stageplaats en de opleidingsinstelling. Die gedeelde verantwoordelijkheid zal dan ook de rode draad zijn in de rest van mijn antwoord op deze vragen.
Uit die visitatierapporten blijkt ook dat trajecten in avondonderwijs of voor werkstudenten soms onvoldoende scoren. Die trajecten zouden nochtans moeten leiden tot dezelfde set van basiscompetenties. De studenten behalen namelijk een identiek diploma. Trajecten die nu een onvoldoende kregen, moeten dus een herstelplan opstellen en een nieuwe visitatie ondergaan. In mijn schriftelijke voorbereiding gebruikt men het woord ‘ondergaan’, maar een visitatie ondergaat men niet: men moet er eigenlijk trots op zijn dat men dat mag doorlopen.
Ik verwacht dus zelf dat de hogescholen een aantal initiatieven nemen om die kwaliteit op peil te brengen. Daarvoor dient de visitatie uiteraard. Ik heb ook wel wat begrip en mildheid, gezien het feit dat die trajecten pas vrij recent zijn ontstaan. Dat ontslaat hen echter niet van de verplichting om ook voor die trajecten ervoor te zorgen dat alle kwaliteitsvereisten er zijn.
Ik denk dat er vier grote werkpunten zijn: de instroom, het curriculum, het landschap en de aansluiting bij het beroep. Ik begin met de instroom. Los van alle berichten over langer werken, blijft het natuurlijk een gegeven, als we de demografische evolutie in Vlaanderen volgen, dat we in het komende decennium aan ongelijk ritme een aantal vacatures verwachten. Er wordt gewag gemaakt van meer dan 60.000 vacatures. Ik ben bereid om die cijfers te nuanceren, zelfs naar onder, maar het blijven er natuurlijk nog altijd veel. We zien dat helemaal niet vertaald in het aantal studiekiezers. Wat de professionele bachelor betreft, zien we dat er jaarlijks ongeveer 10.000 studenten beginnen met de opleiding. Dat aantal ligt 25 procent hoger dan in 2007: toen waren het er 8000. Ook de gemiddelde uitstroom, dus het aantal diploma’s, stijgt, van 3890 naar 4830, dus ook met een kwart. Het aantal studenten stijgt dus, net als het aantal diploma’s. Opvallend is echter wel dat voor iets minder dan de helft van die 10.000 starters vandaag, de lerarenopleiding niet de eerste opleiding is. Ze hebben daarvoor al iets anders gestudeerd, of hebben daartoe minstens een poging gedaan. In 2007 lag dat aandeel nog op 30 procent. Ik heb dat antwoord gegeven op een schriftelijke vraag van mevrouw Gennez.
Op een paar jaar tijd is dat aandeel dus met minstens 10 procent gestegen. De groep van studenten waarvoor dit de tweede keuze is, stijgt dus. Het wordt dus steeds minder de eerste keuze. We stellen dus vast dat voor jongeren de lerarenopleiding vaak niet de eerste keuze is. Terwijl het beroep vroeger veel aanzien genoot, lijkt het nu een veeleer onaantrekkelijke keuze, met weinig evolutie in de loopbaan. Die perceptie en die soms negatieve connotatie helpen ons natuurlijk weinig vooruit. Ik heb het hier misschien ook al een paar keer opgemerkt: we moeten ook toegeven dat een klassenraad na het zesde middelbaar aan de sterkste leerlingen al eens het advies zal geven dat ze wat hoger moeten mikken dan leerkracht. Dat is hier ook al aan bod gekomen.
Dat we het uitdagende karakter van die lerarenopleiding in de verf willen zetten, was een van de redenen waarom we in het regeerakkoord ook expliciet naar de lerarenopleiding verwijzen als het gaat om de verplichte, edoch niet-bindende toelatingsproef. Eigenlijk mag ik dat geen toelatingsproef noemen, want ze is niet bindend. Het is een instapproef. Gisteren was ik bij de VLUHR. Daar wil men dat graag een ‘ijkingsproef’ noemen. Er is een oriëntatieproef en dan een ijking. Ik zal straks het verschil uitleggen, maar goed, we zoeken dus nog een goed woord. Dat woord is voor mij echter minder belangrijk dan wat we ermee doen.
De bedoeling is dus om die hoge verwachtingen die we hebben van leerkrachten, te onderstrepen, en nog meer gemotiveerde jongeren te doen kiezen voor het beroep. Ik had de VLHORA gevraagd voorstellen te ontwikkelen. Gisteren had ik, zoals ik al zei, overleg met de VLUHR. Daar heb ik een overzicht gekregen van de acties waarin hogescholen en universiteiten voorzien met betrekking tot een betere oriëntering en toeleiding naar het hoger onderwijs.
Ik geef u informatie vers van de pers. U kunt er dan ook eens over nadenken. Specifiek voor de lerarenopleidingen zijn de hogescholen veeleer terughoudend om op voorhand pedagogische competenties te gaan meten, omdat die net tijdens de opleiding moeten worden ontwikkeld. Dat betekent echter niet dat je die instapproef in vraag kunt stellen. Ik geef een voorbeeld. Waaraan gisteren veel aandacht werd besteed, dat zijn de noodzakelijke taalcompetenties die men moet hebben om in het onderwijs te starten. Ze stellen dus dat die pedagogische vaardigheden eigenlijk moeten worden ontwikkeld tijdens het traject om leraar te worden, maar men moet bijvoorbeeld wel zijn taalniveau halen. Ze hebben me expliciet gevraagd hoe ik die toelatingsproef zie, of ze dat in die richting mogen ontwikkelen, of dat echt zo’n algemene pedagogische test moet worden, want dat zien ze eigenlijk niet echt zitten. We moeten dat nog uitwerken. Mijn kabinetsmedewerker Simon was erbij. Dat was een heel goede discussie. Ze zijn echt aan het evolueren met betrekking tot de vraag hoe dit nu eigenlijk moet worden gezien. We zullen elkaar weerzien. Ik weet niet wanneer de volgende afspraak is, maar ze gaan in elk geval nu verder met die ontwikkeling, met de vraag hoe dat op een goede manier kan. Die pedagogische vaardigheden, dat ligt moeilijk voor hen. Je kunt uiteraard perfect vragen aan starters in de lerarenopleiding om hun algemene competenties in kaart te brengen. Er zijn ter zake ook heel wat instrumenten opgedoken, waarmee opleidingen aan de slag kunnen. Ik heb dus heel concreet gevraagd dat ze daar nu verder aan zouden werken, op basis van hun gedachten.
Dan waren er de vragen over hoe ik de timing zie. Ik vind het heel belangrijk om in zeer nauw overleg met hogescholen en universiteiten te werken, en ook maximaal gebruik te maken van de expertise die er is. Op dit ogenblik bestaat er een beroepsprofiel, en drie afgeleide sets van basiscompetenties: een voor het kleuteronderwijs, een voor het lager onderwijs en een voor het secundair onderwijs. Die dateren allemaal van 2007 en zijn misschien op een aantal punten aan actualisatie toe. Anderzijds is er al heel veel opgenomen in die basiscompetenties. U moet die eens lezen. Misschien hebt u dat allemaal gedaan. Zo’n set beslaat ruim tien bladzijden. We stellen nu vast dat bepaalde zaken wel in die basiscompetenties beschreven staan, maar dat die daarom nog niet noodzakelijk voldoende aan bod komen in de opleidingen. Ik geef een voorbeeld. Die basiscompetenties hebben het over de rol van de leraar als “partner van de ouders”. In die gevallen zal het natuurlijk niet helpen om de kaders op papier te actualiseren, want dat staat er wel degelijk in, maar zullen we de opleidingen op een of andere manier moeten stimuleren om aan die competenties te werken. Het volstaat immers natuurlijk niet dat het daar staat als dat niet concreet op een of andere manier wordt vertaald. Dat is enigszins vergelijkbaar, denk ik, met de eindtermen in het secundair onderwijs: ook wat dat betreft stellen we vast dat een aantal theoretische kaders heel uitgebreid zijn, maar dat dit op zich geen garantie is dat in de praktijk al die doelstellingen worden bereikt.
Nog belangrijker dan de denkkaders op papier aanpakken, is dus de opleidingen zelf versterken en up-to-date houden. Opleidingen moeten, denk ik, zeer alert zijn voor maatschappelijke ontwikkelingen. Leraren krijgen vandaag te maken met een talige, culturele en socio-economische diversiteit. Ze krijgen ook te maken met fenomenen als armoede of pesten. In de beleidsnota heb ik ook al aangegeven dat we vakkennis, didactiek en klasmanagement heel belangrijk vinden. Mijnheer Daniëls, dat is de passage waarnaar u ook al hebt verwezen. Lerarenopleidingen zetten daar nu al op in, maar we moeten bekijken hoe we dat kunnen versterken.
Een bijkomend aanknopingspunt is de Onderwijsspiegel die gisteren is gepresenteerd. U zou die moeten hebben gekregen. We hebben gevraagd dat u die bijna terzelfder tijd zou ontvangen, zodat u zeer snel geïnformeerd zou zijn. Een van de aanbevelingen is dat directies en leerkrachten doeltreffender zouden handelen en dat een meer onderzoekende houding dit kan stimuleren. Daar ligt dus ook een taak voor de lerarenopleiding. Het is immers niet waar dat een onderzoekende houding afhangt van de directeur: het aannemen van een onderzoekende houding leert men ook al in de opleiding.
Mijnheer De Meyer, ik kom tot het citaat over het minder versnipperde aanbod. Daarmee zijn we natuurlijk bij de commissie-Biesta aanbeland. Die stelde zich vragen bij de gelijkwaardigheid van de diverse trajecten. Er zijn in Vlaanderen twee soorten lerarenopleidingen, de geïntegreerde en de specifieke, die door drie soorten instellingen worden aangeboden, namelijk de hogescholen, de universiteiten en de CVO’s. In combinatie zouden er zo ongeveer tachtig opleidingen zijn die allemaal leiden tot dat ene diploma van leraar. Er zijn echter verschillen qua vorm, qua inhoud, qua schaalgrootte en ook qua kwaliteit – dat zie je zeer duidelijk aan de hand van de visitatierapporten –, om nog maar te zwijgen over de wijze van financieren, het inschrijvingsgeld en het recht op een studietoelage of educatief verlof. Daarmee heb ik ineens alle pijnpunten opgesomd.
Zeker met betrekking tot de specifieke lerarenopleiding is er een versnippering die niet bevorderlijk is voor de kwaliteit, en die mijns inziens leidt tot een ongezonde concurrentie tussen de universiteiten en de CVO’s. Ik wil die versnippering terugdringen en echt inzetten op structurele samenwerking tussen de diverse aanbieders. Het moet mogelijk zijn om die concurrentie te overstijgen en de sterktes van iedere partner te combineren, bijvoorbeeld de vakdidactische expertise van de universiteiten met de flexibele aanpak van de CVO’s. Je zou dat perfect kunnen matchen. Dat hoeft niet noodzakelijk een concurrentieverhaal te zijn. We voeren nu verkennende gesprekken, maar u hebt me gevraagd naar mijn ideeën, en ik geef ze u mee.
Ik kom tot de vragen van de heer De Meyer en mevrouw Brusseel over het aanvaardbaar zijn van die verschillen. Ik heb niet voor niets verwezen naar al die duizenden pagina’s van de visitaties, omdat ik dat echt wel een belangrijk naslagwerk vind om te starten. Daar zie je ze natuurlijk immers, de zwaktes en de sterktes. De visitatie van de SLO’s dateert van 2012 en leverde een gemengd beeld op: sommige CVO’s, universiteiten en hogescholen, maar ook enkele SLO’s, bijvoorbeeld in de kunsten, komen daar ronduit positief uit, andere ronduit negatief. Zoals gezegd lopen er nu bij zeventien opleidingen hersteltrajecten, die moeten leiden tot een kwaliteitsverbetering. De visitaties van de professionele bachelors zijn recenter. Ze dateren nog maar van 2014-2015. Ze vertonen – gelukkig – een homogener beeld. De meeste opleidingen werden positief beoordeeld, maar we mogen hier niet alle opleidingen over één kam scheren. Ik wil benadrukken dat het niet zo is dat alle SLO’s van CVO’s ondermaats zijn, en alle andere opleidingen perfect. We kunnen in dezen dus zeker niet met een dikke stift lijnen beginnen te trekken. Dat kan niet. In het onderwijs is er sprake van nuances. Dat past enigszins bij mij.
Het is ook belangrijk te focussen op wat goed is. De probleemgerichte benadering betekent dat we moeten zorgen voor een onberispelijke kwaliteit van alle opleidingen, en dus voor het strikt opvolgen van die lopende verbetertrajecten. Die positieve benadering betekent dat we ook de sterktes van de goede opleidingen benadrukken, zowel in hogescholen als in SLO’s aan universiteiten en in CVO’s.
Mijnheer Daniëls, mijnheer De Meyer, dan is er de ‘outside-the-box’-nota. Er werd verwezen naar een recente publicatie in De Morgen. Ik wil toch meedelen dat die nota ondertussen ook al een jaar oud is. In heel die discussie is dat slechts een van de mogelijkheden die zijn aangereikt met betrekking tot de hervorming van het landschap. Nu, ik vind dat eigenlijk iets moeilijks. Waarom? Er zijn voor- en nadelen, voor- en tegenstanders. Dat is zo met alles in het onderwijs. De nota stelt voor om de universitaire SLO te reduceren tot 45 studiepunten, waarbij de resterende 15 studiepunten worden vervangen door aanvangsbegeleiding. De studenten hebben nu al de reactie gegeven dat ze een “lichtere” lerarenopleiding niet zien zitten. Ik verwijs naar een krant van 9 maart 2015. Ze vrezen dat het voorstel vooral is ingegeven door de concurrentie tussen de universitaire SLO’s en die van de CVO’s. Dat bleek ook uit de reactie van de CVO’s, die de universiteiten dan weer beschreven als een “ivoren toren” en een “zinkend schip”. Dat stond ook in een krant, op 27 februari 2015.
Het is nu de tweede keer dat ik dat zeg, maar ik vind het echt niet verstandig om de discussie te voeren op basis van concurrentie. Belangrijk is dat veel studenten, ook masterstudenten, voor de lerarenopleiding blijven kiezen, en dat de opleiding die ze daarvoor kunnen volgen, van een grote kwaliteit is. De visitaties hebben aangetoond dat verscheidene SLO’s niet voldoen, maar ze hebben ook aangetoond dat veel SLO’s wél kwaliteitsvol zijn, ook in de CVO’s. Je kunt dus niet zomaar een lijn trekken.
We moeten nu twee dingen doen. We moeten de kwaliteit strikt opvolgen voor de SLO’s in een hersteltraject en tegelijkertijd van de SLO’s aantrekkelijke en kwalitatieve opleidingen maken. Denken vanuit concurrentie zal daarbij niet helpen. Ik pleit er nogmaals voor om de sterktes – en het is niet de gemakkelijkste oefening die veel gevoeligheid vraagt – van CVO’s, universiteiten en hogescholen te combineren. Het kan volgens mij wel.
De heer De Meyer had een vraag over de anciënniteitsverwerving. De doelstelling is om meer en nog betere leerkrachten aan te trekken. We zouden eigenlijk blij moeten zijn met de aanzuigeffecten van lerarenopleidingen. Het zou eigenlijk geen verschil mogen maken welke soort opleiding men kiest want ze leiden allemaal tot het diploma van leraar. We moeten echter waken over de kwaliteit, en samenwerking in de plaats stellen van het huidige concurrentiedenken.
Wat ik nu ga zeggen, was voor mij totaal nieuw. Omtrent het verwerven van anciënniteit tijdens de stage is er nu al de mogelijkheid van de LIO-baan, een aanstelling als ‘leraar in opleiding’. Dat is eigenlijk een vorm van duaal leren. Een student die al een diploma heeft, maar nog niet dat van leraar, kan tijdens de opleiding al deeltijds aan de slag in het onderwijs, en de uren voor de klas tellen mee als stage. Die mogelijkheid bestaat in alle soorten lerarenopleidingen, zowel de professionele bachelors als de SLO’s. Die LIO-baan is nog nooit grondig geëvalueerd, al het studiewerk ten spijt. Ik vind het een dat concept dat potentieel heeft omdat het een automatische versmelting bewerkstelligt tussen de opleidingen en de schoolpraktijk. Ik vind dit interessant om verder op te werken. Kunnen we die troef niet wat meer uitspelen in de toekomst?
De educatieve master is een mogelijk element in de hervorming van het opleidingslandschap. Over de precieze invulling van het concept zijn er trouwens verschillende visies, zoals ook bleek uit de resultaten van de beleidsgroepen van vorig jaar.
In de Codex Hoger Onderwijs, artikel II.157, 5°, is de educatieve master momenteel opgenomen als mogelijkheid in het kader van de uitbreiding van de studieomvang, masters van 90 en 120 studiepunten. Daar luidt het echter dat de concrete invulling afhankelijk is van de voltooiing van de beroepskwalificaties. Tijdens de vorige legislatuur is een poging ondernomen om die beroepskwalificaties voor het beroep van leraar op te stellen, maar daar is de sector niet uit geraakt. Het is de vraag of de sector nu zit te wachten op dat debat en of het ook echt zou leiden tot meer duidelijkheid. We kunnen de hele discussie over de plaats van de lerarenopleidingen beter concreet aanpakken vanuit wat er al bestaat: de kwaliteit van de bestaande opleidingen in de verf zetten, de sterktes samenbrengen en remediëren aan de zwaktes.
Het concept is dus niet helemaal duidelijk. Het kan gaan over een variant op de bestaande masteropleidingen aan de universiteit met een volledig ingedaalde SLO, een vakinhoudelijke master met onderwijs als een soort afstudeerrichting. Het kan ook gaan over een vermastering van de huidige lerarenopleidingen op bachelorniveau zodat alle leerkrachten voortaan masters zijn, waarbij de vakkencombinatie voor het secundair als afstudeerrichting geldt. Het kan ook gaan over een masteropleiding als aanvulling op de professionele bacheloropleidingen onderwijs als optionele vervolgopleiding na een schakelprogramma. Het kan ook gaan over masters die nu al bestaan binnen de pedagogische wetenschappen, zoals educatieve studies en onderwijskunde, maar dit zijn niet echt lerarenopleidingen. Al deze mogelijkheden zijn erg interessant, maar hebben heel wat implicaties voor zowel de studenten als het beroep. We hangen een beetje vast aan de beroepskwalificaties. Ik luister ook naar jullie hoe we dit moeten organiseren inzake timing. Ik zou eerst werk willen maken van de bestaande opleidingen en die versterken.
Er waren vragen over de aansluiting met het beroep, de aanvangsbegeleiding en de stages. De stage biedt zeer grote kansen. Recent verscheen een boek met als titel ‘Help, alweer een stagiair in de klas!’. Het was ironisch bedoeld, maar dat gevoel leeft op een aantal plaatsen. Op basis van het stageregistratiesysteem dat al bestaat in Oost- en West-Vlaanderen komt ook dit boek tot de conclusie dat de nauwe samenwerking tussen opleidingen en scholen cruciaal is voor een succesvolle stage. Ook in de problematiek van het vinden van stageplaatsen is de goede samenwerking en verstandhouding tussen opleidingen en stagescholen essentieel, zo blijkt uit het onderzoek dat aan de basis ligt van dit boek. Hier wordt opnieuw het belang duidelijk van samenwerken, gedeelde verantwoordelijkheid en samen opleiden. We mogen echt niet in hokjes denken. De stageplaats is cruciaal voor iemand om te worden wie hij/zij kan zijn als leraar.
Ik wil de stage nog meer positioneren als een geïntegreerd concept van participatie in de school. Op dat punt volg ik dus de signalen die in de media kwamen naar aanleiding van de visitatierapporten van de bachelor secundair onderwijs. Zowel de school als de opleiding kunnen daar meer uit halen. Het brengt scholen in contact met innovatieve, frisse ideeën over lesgeven binnen de opleidingen, en het vermijdt tegelijkertijd dat opleidingen vervreemden van de klaspraktijk.
Een partnerschap tussen scholen en opleidingen is ook van belang om het probleem van het tekort aan stageplaatsen aan te pakken. Een stageregistratiesysteem was eveneens een vraag van de beleidsgroepen. Een databank alleen biedt dan ook weer geen antwoord. Een intensieve samenwerking tussen opleidingen en scholen is minstens even bepalend. Het probleem is niet overal even groot.
Mevrouw Brusseel had een vraag over de juniorleerkracht. Die samenwerking stopt niet bij het uitreiken van het diploma. De lerarenopleiding zou naadloos moeten aansluiten bij de aanvangsbegeleiding en voortdurende professionalisering van de leraar. U verwees naar de uitval bij jonge leerkrachten met 12 procent in het kleuteronderwijs, 14 procent in het lager onderwijs en 22 procent in het secundair onderwijs. We moeten de motivatie hoe dan ook blijven voeden. Lerarenopleidingen kunnen een belangrijke rol spelen in navorming, terugkommomenten enzovoort. Er moet vooral een structureel kader worden ontwikkeld voor de aanvangsbegeleiding voor startende leraren. Ik hecht daar veel belang aan.
We zitten in een bijzonder moeilijke budgettaire context. Met de sociale partners ben ik op zoek naar een kader waarin het mogelijk is om over loopbaanmaatregelen te spreken. Ik zie dat ook samen met de hervorming van het secundair onderwijs. We moeten enkele werven samen bekijken. We moeten bekijken wat de opdracht van de leraar is en daar de aanvangsbegeleiding in stoppen en de carrièremogelijkheden van de leraar. Dit kan niet los van elkaar worden gezien. Als de resultaten van de screening van de richtingen bekend zijn, is het moment aangebroken om die drie werven samen te bekijken.
Ik heb al verschillende concrete zaken aangehaald over mijn beleid en mijn gedacht gezegd over de dingen. De aantrekkelijkheid van de opleiding en het beroep wil ik vergroten. We moeten de kwaliteit zeer strikt opvolgen op basis van de visitatierapporten, met bijzondere aandacht voor de herstelvisitaties voor de SLO’s. We moeten het landschap hervormen, de versnippering beperken en de sterktes bundelen. We willen ook samenwerking met scholen stimuleren, zeker wat betreft de stages.
Om die zaken te bereiken, ben ik in nauw overleg met de opleidingen en de scholen. Het is belangrijk dat zowel de lerarenopleiding als de scholen waarin de leerkrachten terechtkomen, de aanpak steunen en zich bewust zijn van hun gedeelde verantwoordelijkheid. Daar moeten we onze middelen op inzetten.
Ik heb nog niet geantwoord op een vraag in verband met de oriëntering. Er is een elementair verschil tussen de toelatingsproef en de oriëntering in het secundair onderwijs. Gisteren zat ik samen met de VLUHR. We hebben een open gedachtewisseling gehad over hoe we een oriënteringsinstrument kunnen ontwikkelen. Ik heb zeer uitgesproken de vraag gesteld om de bestaande oriënteringsinstrumenten samen te leggen en er één sterk instrument van te maken. In Gent is er de SIMON-test waarvan de eerste delen perfect bruikbaar zijn als oriënteringsinstrument in het secundair onderwijs. In Leuven gaat het over een capaciteitstest die zeer complementair is aan de test in Gent. Er zijn ook nog LASSI- en de Lemo-testen. Als die worden samengevoegd, kan er een krachtig oriënteringsinstrument worden gemaakt. Elke leerling uit het secundair onderwijs moet de kans krijgen om daaraan deel te nemen. Zo bereiken we misschien een groep van leerlingen uit gezinnen die normaal geen kansen hebben om hoger onderwijs te volgen. Door dat traject te volgen, krijgen die misschien inzichten in nieuwe kansen.
Ik was vorige week op bezoek in de Karel de Grote-Hogeschool in Antwerpen. We hebben daar lang gediscussieerd, onder meer over de lerarenopleiding. Ik was verrast over de zeer lage instroomcijfers van allochtone leerlingen. Als we willen dat de lerarenopleiding een weerspiegeling is van de maatschappij, moet dat veranderen. De instroom is heel klein en wie uitstroomt, vindt bovendien heel moeilijk werk. Ik was daar negatief over verrast. We moeten ervoor zorgen dat de instroom verbetert. In verpleegkundeopleidingen is het niet veel beter. Het is een beetje beter, maar niet zo veel. Dat vind ik verbazingwekkend. Er is op de school een heel gekleurde populatie, maar ze zitten bijna allemaal in economische richtingen.
De heer Daniëls heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitvoerig antwoord en het doornemen van de meer dan 2000 pagina’s gisteren. Ik begrijp dat u moe bent.
U zegt dat er te weinig leerkrachten zijn met een allochtone achtergrond, en dat klopt. Er is wel iets cruciaal als we over leerkrachten spreken. Eén leerkracht affecteert 960 leerlingen. We mogen niet aan kwaliteit inboeten op dat vlak. Ik onderschrijf het pleidooi van de hogescholen dat ze in de opleiding volop willen kunnen inzetten op vakdidactische kwaliteiten en dat er een basis moet zijn om op te bouwen op vlak van Nederlands, wiskunde enzovoort. Dat is cruciaal. U haalt de basis van de leraar aan: het is iemand die in staat is om iets op een andere manier met andere woorden uit te leggen. Daarvoor heb je een rijke en ruime woordenschat nodig.
Ik heb begrepen dat u geen voorstander bent om met een studiepuntenslag te beginnen om op die manier opleidingen aantrekkelijker te maken of om te zorgen voor een grotere instroom. U bent aan het overleggen en dat is goed. We moeten er wel voor opletten dat we niet blijven praten.
Die rapporten zijn van 2013. Ik heb de eer gehad om in veel van die commissies te zetelen. Het was zeer interessant, maar nu moeten we de hand aan de ploeg slaan.
Minister, hebt u een timing? In welke richting wandelen we en wanneer zullen we wat doen?
De heer De Meyer heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord.
U hebt terecht gewezen op het dreigend lerarentekort. Vandaar dat het belangrijk is om na te denken over welke doelgroepen we wensen te bereiken. Zijinstromers zijn ongetwijfeld een van de groepen.
De CVO’s hebben ook een voordeel, zijnde de regionale inplanting. Essentieel is – en u hebt dat ook in uw antwoord aangegeven – dat er meer samenwerking komt en dat kwaliteitseisen bij de opleiding hoe dan ook noodzakelijk zijn. De studies zijn er. Wij kijken uit naar de volgende stappen.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Minister, ik ben zeer tevreden met uw antwoord. Er is een grote zorg over de kloof tussen opleiding en praktijk. We moeten de scholen op hun verantwoordelijkheid wijzen. De vraag is hoe we dat kunnen doen zonder de druk op die scholen nog te verhogen.
Ik ben zeer blij dat u het hebt over het structureel kader voor de aanvangsbegeleiding. Dat is nodig.
Leerkrachten zijn soms negatief over de stages – ik baseer mij op ervaringen van leerkrachten – omdat de vakkennis van sommige stagiairs niet altijd is wat de leerkracht ervan verwacht. De mentor verwacht pedagogische vaardigheden te moeten en te kunnen overbrengen, maar merkt dat hij ook nog vakinhoud moet corrigeren. Dat ontmoedigt sommige mentoren.
Het probleem van de maatschappelijke waardering is een groot probleem. Het is niet zo vaak meer de eerste keuze van jongeren om leerkracht te worden, en dat is een grote uitdaging. Volgens mij kan de instapproef waarover u het hebt, wel helpen. Ik vergelijk even met de proeven die er geweest zijn voor de ingenieurs en die er nu zijn voor geneeskunde. Als er toelatingsproeven of ijkingsproeven zijn, zijn leerkrachten zeer sterk geneigd om leerlingen daarop voor te bereiden. Het heeft een positief effect. Dat men geen pedagogische competenties zou moeten meten, lijkt mij evident. Ik denk dat niemand dat hier zou vragen. Wat wel belangrijk is, is algemene kennis en een goede kennis van de onderwijstaal, want dat kan men niet meer rechttrekken in een korte lerarenopleiding van drie jaar.
Ik neem er even de Onderwijsspiegel bij. Zoals u weet, heb ik veel interesse voor STEM (Science, Technology, Engineering, Mathematics) maar ook voor muzische vorming. 93 lagere scholen zijn door de inspectie getest op muzische vorming en slechts 36 voldoen voor muzische vorming. Het behoort voor een deel tot algemene kennis maar ook tot de belangstelling van de kandidaat-onderwijzer. Ik vind het een aandachtspunt.
Minister, ik ben het roerend met u eens dat we het beste van de verschillende werelden moeten combineren. De flexibiliteit van de CVO’s is een positief element. Dat moet kunnen worden gecombineerd met een goede kennis van vakdidactiek en vakinhoud van universitaire opleidingen.
Ik was verbaasd te horen dat studenten geen voorstanders zijn van 45 studiepunten. Ik dacht dat men dat wel interessant zou vinden. Ik heb in mijn pakket van 60 studiepunten zelf ervaren dat er soms dubbel werk moest worden geleverd inzake pedagogie. Ik had bijvoorbeeld graag meer vakdidactiek gehad dan pedagogie.
Er is een tekort aan leerkrachten exacte wetenschappen en wiskunde. Zo’n volledig traject met 60 studiepunten als specifieke lerarenopleiding, zorgt er misschien wel voor dat de masters wiskunde of exacte wetenschappen die geen zin hebben om dat te doen, afhaken.
U denkt aan één krachtig oriënteringsinstrument. U hebt de verschillende instrumenten genoemd waar men nu aan werkt, de gevalideerde oriënteringsproeven SIMON in Gent en LUCI van de KU Leuven. Het zou een interessant huwelijk kunnen zijn. Het probleem is dat zo’n omvangrijke test zeker gevalideerd moet zijn en dus iets meer werk zal vergen dan bijvoorbeeld een instapproef waar men enkel de algemene kennis gaat toetsen voor kandidaat-leerkrachten. Het is een groot verschil. Als we snel een aantal beslissingen willen nemen, kan een instaptoets die enkel peilt naar vakspecifieke kennis, sneller worden geïmplementeerd dan een heel groot oriënteringsinstrument.
Mevrouw Celis heeft het woord.
Minister, ik dank u voor het zeer uitvoerige antwoord met een aantal zeer waardevolle ideeën.
Een visitatierapport is het ideale instrument om te weten en te meten en dan na te gaan hoe men daarmee verder kan. Ik vond het frappant dat de cijfers van de lerarenopleiding over het feit dat het een tweede of derde keuze is of een keuze na eliminatie, nog steeds stijgen. Ik vind het verontrustend.
Toen ik in 2009 uit de school ben gestapt, heb ik op Facebook toch wel heel wat vrienden uit de school behouden. Aan het eind van het schooljaar vraag ik steeds aan mijn oud-leerlingen welke opleiding ze hebben gevolgd en of ze succes hadden. Als ze falen, zeker in het universitair onderwijs, kiezen ze vaak voor een lerarenopleiding omdat ze toch ergens succes moeten ervaren. Ze behalen het diploma lerarenopleiding, niet om er effectief mee aan de slag te gaan, maar om in een ander traject nog eens opnieuw naar de universiteit te gaan.
Het is belangrijk, zoals ook mevrouw Brusseel zegt, om de sterktes van de verschillende mogelijkheden te combineren, maar dat we zeker moeten samenwerken met alle actoren die voor die stages een verantwoordelijkheid hebben. Zowel de Vlaamse Regering als de lerarenopleiding, de mentoren en de stagescholen, moeten de handen in elkaar slaan om zeer goede afspraken over organisatie en begeleiding te maken.
Minister, ik ga zeker gebruikmaken van uw tip. Het boek ‘Help, alweer een stagiair in de klas!’ heeft mijn belangstelling gewekt om eens na te gaan hoe herkenbaar het is.
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Eergisteren heb ik een gesprek gehad met een jonge leerkracht die pas is afgestudeerd. Hij vertelde mij een aantal dingen waardoor ik dacht dat het toch wel belangrijk was om de lerarenopleiding eens goed te onderzoeken. Hij zei dat hij in zijn opleiding nooit van het M-decreet heeft gehoord en dat hij heel weinig kennis heeft opgedaan over leerstoornissen omdat het een keuzevak was. Je kunt dus kiezen tussen een of twee leerstoornissen die verder worden uitgewerkt maar over de andere leerstoornissen heb je in je opleiding dus niets gehoord. Er is dus nog werk aan de winkel. De lerarenopleiding kent dus een aantal hiaten waaraan we dringend aandacht moeten geven.
Mevrouw Gennez heeft het woord.
Minister, ik dank u voor het uitgebreide antwoord en de interessante gedachtewisseling, ook met de collega’s.
Over minder dan tien jaar tonen de cijfers van de instroom een daling aan van bijna 10 procent van diegenen voor wie de lerarenopleiding eerste keuze is. Dat is verontrustend. Het heeft ongetwijfeld met de attractiviteit van het beroep te maken. Het is moeilijk om de cijfers te differentiëren tussen kleuter-, lager en secundair onderwijs, maar de instroom uit aso- en tso-richtingen blijft ongeveer constant, terwijl de instroom uit de bso-richtingen stijgt. Deze indicator hangt misschien wel samen met de eerste in verband met de eerste keuze. De analyse is al vaker gemaakt, onder andere door de heer Oosterlinck, dat er een probleem is wat de sterkte van de instroom betreft. Veel lerarenopleidingen zeggen het ook zelf. Vaak geven ze in het eerste jaar nog kennis door die in het secundair onderwijs verworven zou moeten zijn. Het maakt dat de opleiding minder vakspecifiek wordt. De complexiteit in de scholen wordt natuurlijk altijd groter, niet alleen wat leerstoornissen betreft, maar ook wat diversiteit betreft: stedelijke problematiek, straatproblematiek. We moeten echt wel op versterking van het profiel werken.
Zoals u zegt, is de instroom van jongeren met een allochtone achtergrond niet groot genoeg. In Brussel zou die zeer groot moeten en kunnen zijn, maar ook daar zijn de opleidingen onvoldoende attractief. Een tijdje geleden heb ik een vraag gesteld over het probleem met stageplaatsen, specifiek voor moslima’s, omdat ze vaak niet met een hoofddoek op school terecht kunnen. Het is blijkbaar een zeer recent probleem waardoor moslima’s in opleiding afhaken.
Misschien is het goed om dat ook eens te bekijken in de scholen, om te peilen hoe groot het probleem is. Dit is nu incidenteel. Het is mij enkele keren gesignaleerd. Maar als het een groot probleem is, is het raadzaam om ons daarover nog eens te beraden.
U zegt dat u voor de niet-bindende toelatingsproef/oriënteringstest wilt werken met bestaand materiaal. U wilt de beste elementen uit bestaande proeven samenleggen om tot een nieuwe proef te komen. Is daar draagvlak voor bij de instellingen? In mijn ervaring willen ze nogal eens sterk aan hun eigen instrumentarium blijven hangen. Zijn ze bereid om hun eigen testen te overstijgen en effectief naar een betere en sterkere algemene proef te gaan, die dan overal toepasbaar is? Als u van plan bent om de instellingen op die manier mee in een traject te nemen, kan ik me voorstellen dat de timing van volgend academiejaar niet haalbaar is. Kunt u dat bevestigen?
Minister, ik ben zeer tevreden met uw antwoord over de visie en de aanpak om de lerarenopleiding te versterken. U hebt zelf gezegd dat suggesties voor de screening bij de instroom welkom zijn. Ik ga akkoord dat het onderzoeken van pedagogische vaardigheden vrij vroeg is, omdat die net in de opleiding worden ontwikkeld. Maar er zijn voorbeelden uit andere landen waar leiderschapstalenten worden gescreend. Dat blijkt wel relevant te zijn als vaardigheid in de job van leerkracht.
Voor het curriculum wijst de inspectie op zeer belangrijke elementen: zelfreflectie en een onderzoekende houding. In de lerarenopleiding, en zeker de hervormde, komt dat sterk aan bod. Natuurlijk is dat niet meegegeven in de vorming van de meeste leerkrachten die vandaag in het werkveld actief zijn en een bacheloropleiding hebben gevolgd. Het is belangrijk om te kijken wat er gebeurt op de werkvloer. Onderzoek heeft ons al het inzicht gegeven dat goed opgeleide leerkrachten, als ze op het werkveld terechtkomen, en daar vrij eenzaam staan met hun zelfreflectie, onderzoekende houding en vernieuwende methodieken, dat niet zo lang kunnen volhouden. Hoe we innovatie kunnen versterken in de onderwijswereld in het algemeen, is een belangrijk element.
Er zitten inderdaad heel wat kansen in de samenwerking tussen de CVO’s en de universiteiten. Ik ben blij dat u zegt dat niet alle CVO’s slecht scoren in de evaluatie. Er zijn er ook die kwaliteitsvol zijn. Het is dan interessant om te kijken naar de schaal waarop de opleidingen worden aangeboden. De kleinschaligheid van bepaalde instellingen kan misschien een impact hebben op de kwaliteit.
Ik ben het volledig eens met uw reactie op de ‘outside-the-box’-nota. Daar ben ik tevreden mee. Ik ben ervan overtuigd dat LIO echt een troef is waarop we moeten voortbouwen. Het toepassen van LIO en een aangepast curriculum kunnen een serieuze versterking zijn van de lerarenopleiding. Voor de oriënteringsinstrumenten wil ik één bezorgdheid meegeven: als we een instrument ontwikkelen voor het hoger onderwijs, mogen we niet vergeten dat hbo5 ook een onderdeel is van ons hoger onderwijs. Er moet worden bekeken of de screeningsinstrumenten zijn aangepast voor deze studenten, en dat ze niet enkel gericht zijn op de studenten in de doorstromingsrichtingen.
Collega’s, ik ben het met heel veel opmerkingen eens. Ik ga nog even in op de timing. Al die zaken samen vormen een enorme werf. Het dringendste voor mij is nu de ambitie om ervoor te zorgen dat de universiteiten en de CVO’s voor de SLO’s gebruikmaken van elkaars sterktes. Daarvoor is er een brugfiguur nodig, die dat kan doen. Want het vraagt een reorganisatie op het terrein.
U vraagt naar het oriënteringsinstrument en de instapproef. Dat vind ik een mooi woord, we hebben al duizend synoniemen voor toelatingsproef gezocht, dat had ik nog niet gehoord. Er is een substantieel verschil tussen de twee, maar ze moeten een gezamenlijke cadans kunnen houden.
Gisteren is mij voorgesteld om het aspect taal naar voren te schuiven voor de lerarenopleiding. Als dat op een consensus kan rekenen, kunnen we daarmee weg. Dat bespeur ik hier. U zegt ook dat we niet alles kunnen testen. Mevrouw Helsen, u hebt het over leiderschapskwaliteiten. Alles kan voor mij, maar we moeten wel iets concreets hebben. En we kunnen niet alles testen.
De hogescholen willen met een intakegesprek starten. Dat zien ze vrij snel en efficiënt zitten. Maar we moeten hun ook tools aanreiken om goed aan de slag te kunnen gaan. De test op zich zal de beste toets zijn om te zien of we goed bezig zijn. Als we daarover eensgezindheid kunnen bereiken, kan ik vrij snel weg. Voor de lerarenopleiding in de wetenschappen zou het wat sneller kunnen gaan, omdat er al veel bestaat qua instapproef.
Mevrouw Gennez, u zegt dat ze zich graag aan hun eigen ding houden. Dan gaat het over de testen die ze hebben en de vraag of die als oriëntering kunnen worden gebruikt in het secundair onderwijs. Gisteren hebben ze mij ook gevraagd wat ik verwacht: dat ze zoiets doen op het niveau van de universiteit of dat ze zoeken naar integratie? Ze hebben ons een werkvoorstel gedaan. Er is ook een commissie geïnstalleerd die dat bekijkt. Het vraagt ook participatie van het secundair onderwijs. Iedereen vindt die testen potentieel wel complementair. LUCI en SIMON zijn ook al wetenschappelijk gevalideerd. Ik wil niet met de administratie iets helemaal nieuws ontwikkelen, waaraan we vier jaar werk hebben, dat we dan op het einde van de legislatuur kunnen voorstellen en waarvan dan wordt gevraagd of het de toets wel zal doorstaan. Terwijl alle instellingen een eigen oriënteringstest hebben. Nee, ik wil graag tot één iets komen.
Gisteren was men positief, mevrouw Gennez, en ik denk wel dat het oprecht was. Als dat de verwachting is, gingen ze ermee aan de slag gaan, met de scholen erbij. Het moet iets zijn dat kan worden gevalideerd, maar als er op één plaats expertise bestaat, is het wel bij onze hogere instellingen zelf. Zij zijn ook geïnteresseerd in de omgekeerde beweging. Als de eindtermen voor het secundair onderwijs worden onderworpen aan een screening, willen ze ook beter worden betrokken. Dat was goed.
We zien elkaar begin juni opnieuw. Dan kunnen we al een stuk verder staan. Gisteren heb ik ook gezegd dat ze wat mij betreft nu voort kunnen werken. Betekent dat dat we één oriënteringsinstrument hebben voor het eerstvolgende academiejaar? Dat kan niet. Maar als het resultaat kan zijn dat we tegen het academiejaar daarna een oriënteringsinstrument hebben waar ook de hogescholen en universiteiten achter staan, en uiteraard ook hbo5, niet te vergeten, hebben we goed gewerkt.
Iemand die de test SIMON wil doen, komt uit op alle mogelijke richtingen in Gent. Ik vind het spijtig dat niet het volledige aanbod van hoger onderwijs daarin zit. Maar dat vraagt dat men data wil uitwisselen. Dat kan heel snel gaan, maar ze moeten willen. Als we daar door zijn, zijn we er bijna.
Ik heb vandaag van u een goed klankbord gekregen. Daarop kan ik voortwerken, asap, zoals dat heet.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.