Verslag vergadering Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Wetenschap en Innovatie
Verslag
De heer Verbeurgt heeft het woord.
Minister, uit een intern rapport dat een tijdje geleden in de media verspreid werd, bleek dat grensoverschrijdend gedrag toch wel wijdverspreid was onder jonge onderzoekers. Er werden 120 jonge onderzoekers uit tien faculteiten aan de Universiteit Gent (UGent) bevraagd. Een overgroot deel van de onderzoekers zegt tijdens hun doctoraat gedwongen te zijn geweest tot taken die nooit werden afgesproken. “Geen sociaal leven hebben is de norm", zo stelde een van de jonge onderzoekers.
Aan vrijwel alle faculteiten moesten doctorandi fictieve cijfers opgeven over hoeveel uren ze effectief lesgeven. Door de hiërarchische structuur van onze academische wereld zitten onderzoekers vaak in een afhankelijkheidsrelatie ten aanzien van hun promotor. Dat maakt het voor hen soms lastig om ertegen in te gaan. Er waren ook veelvuldige getuigenissen over machtsmisbruik, schreeuwen, publieke vernederingen en zelfs plat seksisme. Ook zeggen de onderzoekers dat de permanente race naar nieuwe financiering de druk aanzienlijk opvoert. Erg verontrustend uit het onderzoek is dat de bestaande interne meldpunten gewantrouwd worden. Ook Trustpunt, het centrale meldpunt aan de UGent, is volgens het rapport aan vernieuwing toe.
Grensoverschrijdend gedrag in de academische wereld krijgt al enige tijd de nodige aandacht. De focus ligt dan vooral op onderwijs, maar aangezien het hier specifiek gaat over een bevraging bij onderzoekers, wil ik u daar toch ook graag eens over horen, minister. De Vlaamse Regering kwam met een voorontwerp van decreet over grensoverschrijdend gedrag in het hoger onderwijs, waarbij een wettelijk kader geboden wordt voor de ontwikkeling en de implementatie van een beleid hieromtrent. Het verankert het statuut van de vertrouwenspersoon voor studenten en het verplicht binnen elke instelling een centraal register van meldingen bij te houden.
Over het externe meldpunt is echter nog steeds onduidelijkheid. Ook de inkanteling binnen het Vlaams Mensenrechteninstituut (VMRI), in hoeverre dat een aparte positie zal krijgen, is wat vreemd. Minister Somers verklaarde bovendien dat het extern meldpunt al in werking is sinds 15 maart. Er blijkt toch wel, wat er ook van zij, een grote lacune in hoe de interne en externe meldpunten op elkaar zijn afgestemd.
Minister, wat is uw reactie als minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid op het interne rapport van de UGent?
Erkent u dat er naast het decreet over grensoverschrijdend gedrag in het hoger onderwijs ook structurele maatregelen nodig zijn om de werkdruk en de afhankelijkheidsrelaties in het bijzonder bij jonge onderzoekers aan te pakken?
Hoe zult u ervoor zorgen dat jonge onderzoekers opnieuw vertrouwen hebben in de werking van de interne meldpunten?
Welke maatregelen wilt u ondernemen om de voortdurende druk die de onderzoeksfinanciering met zich meebrengt, te temperen?
Nu duidelijk is dat het extern meldpunt voor hoger onderwijs reeds werkzaam is, zoals minister Somers zei, dient dringend uitgeklaard te worden hoe de onderlinge samenwerking en communicatie tussen het centrale externe meldpunt en de interne meldpunten op instellingsniveau zullen verlopen. Hoe ziet u dat concreet? Zult u daarbij ook zelf stappen ondernemen, en tegen welke termijn, om daar opheldering te brengen?
Wat is de concrete taakverdeling tussen de betrokken ministers, in het bijzonder uzelf en minister Weyts? Welke rol neemt u als minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid concreet op?
Minister Brouns heeft het woord.
Het is terecht dat hier de nodige aandacht naartoe gaat. Als iemand het slachtoffer wordt van grensoverschrijdend gedrag op het werk, dan schaadt dat zijn of haar lichamelijke of psychische gezondheid. Werkgevers, zeker ook publiek gefinancierde kennisinstellingen, dienen er daarom alles aan te doen om geweld, pesten en ongewenst seksueel gedrag op de werkvloer te voorkomen. Ik ben dan ook persoonlijk verontwaardigd dat dergelijke situaties nog kunnen plaatsvinden in onze kennisinstellingen.
De preventie van pesten en ander grensoverschrijdend gedrag op het werk, inclusief de werking van interne vertrouwenspersonen en preventieadviseurs, is een specifiek onderdeel van het preventiebeleid inzake psychosociale belasting en het welzijn op het werk. De kennisinstellingen zijn dus verplicht om een degelijk beleid uit te tekenen, te voeren, op te volgen en permanent te verbeteren.
Hoewel de Welzijnswet tot de bevoegdheid van de federale minister van Werk behoort, vind ik dat ik al als minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid ook mijn verantwoordelijk in deze aangelegenheden moet nemen. Zoals u weet, is werkbaar werk ook voor mij een absolute prioriteit. Om meer mensen langer aan het werk te houden, moeten we er in de eerste plaats voor zorgen dat ze niet uitvallen door ongewenst gedrag. In het OJO-kader (Omkadering van Jonge Onderzoekers) dat specifieke middelen voorziet voor de ondersteuning van jonge onderzoekers wordt werkbaar werk als een werkpunt opgenomen en zetten we de instellingen aan om acties te nemen rond werkdruk. Het Departement Economie, Wetenschap en Innovatie (EWI) was ook betrokken in het eindstadium van het voorontwerp van decreet over grensoverschrijdend gedrag in het hoger onderwijs met betrekking tot de verplichting om binnen elke instelling een centraal register van meldingen bij te houden en het zal ook in het verdere traject betrokken blijven.
Ik heb inmiddels vernomen dat ook de UGent en de raad van bestuur van de universiteit het rapport bijzonder ernstig nemen en concreet aan de slag gaan met de aanbevelingen. De universiteit zal ook de werking van de meldpunten onderwerpen aan een externe audit en werkt verdere maatregelen uit. Dat stemt me alvast hoopvol.
In eerste instantie wil ik benadrukken dat ik begrijp dat de druk door de zoektocht naar onderzoeksfinanciering groot is, maar dat dit op geen enkele manier een valabel alibi is voor het stellen van grensoverschrijdend gedrag. De specifieke werkstructuur- en cultuur met hun werkdruk en afhankelijkheidsrelaties kan een risicosituatie vormen voor grensoverschrijdend gedrag. Via een adequaat preventie- en hr-beleid moeten instellingen maatregelen voorzien om dergelijke situaties te voorkomen.
U alludeert ook op de verantwoordelijkheid van de overheid voor wat betreft onderzoeksfinanciering. Ik meen dat de Vlaamse Regering de afgelopen jaren aanhoudende inspanningen heeft geleverd om de bestedingen voor onderzoek en ontwikkelingen (O&O) ook bij onze kennisinstellingen op te drijven. De overheidsdotatie aan het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF) is bijvoorbeeld gestegen van 227,9 miljoen euro bij de begrotingsaanpassing 2020 naar 253,1 miljoen euro bij de begrotingsopmaak van dit jaar. Dat is een toename van maar liefst 11 procent.
In de huidige situatie van hoge inflatie heb ik bovendien, naast de automatische index die sowieso voorzien is, het initiatief genomen om extra middelen ter beschikking te stellen van het BOF, namelijk 12 miljoen euro, en het Industrieel Onderzoeksfonds (IOF), namelijk 5 miljoen euro. Deze bijstelling wordt doorgevoerd met de begrotingsaanpassing 2023, die binnenkort aan deze commissie wordt voorgelegd.
De beleidsevaluaties van het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek (FWO), het BOF en het IOF zijn op dit moment lopend.
Na de vorige evaluatie in 2018 is er in 2019 een wijziging van het BOF-besluit geweest, om onder andere de druk op instellingen te verlagen. De gebruikte BOF-verdeelsleutel werd toen aangepast zodat er minder druk kwam te liggen op de kwantiteit, zoals het aantal publicaties, en dit ten voordele van zekerheid met de invoering van een structureel deel en ten voordele van kwaliteit met invoering van bijvoorbeeld de citatiedistributieparameter. Ik pleit ervoor dat de universiteiten hun autonomie ook gebruiken om deze aanpassingen, die de druk op instellingen moeten verminderen, ook door te vertalen naar hun onderzoekers.
In het kader van de toekomstige financiering van FWO, BOF en IOF wil ik ook ernstig verder bekijken hoe we de kwaliteit van het personeelsbeleid ten aanzien van die onderzoekers een belangrijkere rol kunnen geven in de manier waarop er toegang is tot financieringsinstrumenten, of de manier waarop de middelen verdeeld worden.
De problematiek van het extern meldpunt dient het best snel uitgeklaard en opgenomen te worden door de meest direct betrokken ministers. Zoals u weet, is minister Somers hier meer aan zet.
Vanuit mijn bevoegdheid Wetenschapsbeleid volg ik de ontwikkelingen met betrekking tot het VMRI en de eventuele oprichting van een extern meldpunt. Zowel FWO als het departement EWI zullen in dit kader worden betrokken door het Agentschap Justitie en Handhaving, zodat mogelijke specifieke uitdagingen voor deze doelgroep ook meegenomen kunnen worden. Natuurlijk werkt het VMRI autonoom.
Vanuit mijn bevoegdheid Wetenschapsbeleid zal ik het thema van grensoverschrijdend gedrag zeker niet schuwen bij de behandeling van de onderzoeksfinanciering. We verwachten dat alle onderzoekers, en in dezen specifiek de onderzoekers gefinancierd met overheidsmiddelen, in alle omstandigheden veilig moeten kunnen werken.
De heer Verbeurgt heeft het woord.
Bedankt voor uw antwoorden, minister. Het is een thema dat mij om meerdere redenen nauw aan het hart ligt en waar ik in een vorig leven zelf rond heb gewerkt, in het bijzonder rond de positie van internationale onderzoekers. Dat is een groep die naar onze instellingen komt en vaak, zeker in het begin, het sociaal weefsel mist om te kunnen aangeven waar er eventuele uitdagingen in de werkrelatie zijn.
We zien dat grensoverschrijdend gedrag het makkelijkst gedijt in organisaties met sterke individuele afhankelijkheidsrelaties, wat in het geval van promotoren en onderzoekers vaak het geval is, omdat de onderzoeker vaak een zeer rechtstreekse lijn heeft met de promotor. Die promotoren maken vaak promotie op basis van hun wetenschappelijke expertise en zijn niet altijd gevormd om als manager aan de slag te gaan.
De combinatie van die afhankelijkheidsrelaties en de mismatch in vaardigheden, moeten we bekijken om na te gaan hoe we daarmee kunnen omgaan en een antwoord op kunnen bieden. Mijn bijkomende vraag is of er in het kader van het financieringsmechanisme, zoals FWO, gekeken wordt hoe zowel promotoren als onderzoekers versterkt kunnen worden in hun leidinggevende capaciteiten en hoe men op een verantwoorde manier om moet gaan met onderzoekers en wat men van hen kan vragen, dus in termen van werkbelasting. Wordt er via de financierende organisaties aan jonge onderzoekers meegegeven waar het meldpunt zich bevindt en hoe men een melding kan maken? U geeft aan dat er bijkomende middelen zijn voorzien om de financieringsdruk eraf te halen. Daar is ook in de hoorzitting over onderzoeksfinanciering naar verwezen. De instellingen en onderzoekers moeten met onderzoeksmiddelen de middelen die het Onderwijs soms ontbreekt, compenseren, waardoor jonge onderzoekers worden gedwongen om meer les te geven dan binnen hun onderzoeksopdracht past. Hebt u deze thematiek al verder opgepikt met uw collega van Werk, om ervoor te zorgen dat de financiering voor onderzoek niet de mindere financiering voor Onderwijs moet compenseren, met alle gevolgen van dien voor de onderzoekers?
Minister Brouns heeft het woord.
In het kader van de toekomstige financiering kijken we ernstig naar hoe we de kwaliteit van het personeelsbeleid ten aanzien van onderzoekers een belangrijke rol kunnen geven en de manier waarop er toegang is tot financieringsinstrumenten of de manier waarop die middelen worden verdeeld.
Wat de professoren betreft die de begeleiding moeten doen: de knapste koppen zijn misschien niet altijd de beste managers. Het lijkt mij inderdaad geen overbodige luxe om een aantal tools aan te reiken of opleiding te geven. Op dit ogenblik is er geen een-op-eenrelatie tussen de leidinggevende capaciteiten en de financiering, maar het kan wel een aandachtspunt zijn in de context van het bredere personeelsbeleid.
We hebben het al eerder gehad over de bijkomende middelen. Ik ben daarover uiteraard in overleg met minister Weyts. We kunnen dat nog eens in herinnering brengen naar aanleiding van uw vraag.
De heer Verbeurgt heeft het woord.
Ik dank u voor het in herinnering brengen bij uw collega van de noden van het onderwijs, minister.
De vraag om uitleg is afgehandeld.