Verslag vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening en Energie
Verslag
– Een aantal sprekers nemen mogelijk deel via videoconferentie.
De heer Schiltz heeft het woord.
Minister, op 7 december jongstleden keurden wij in deze commissie verzameldecreet IV goed. Een van de wijzigingen in dat decreet betrof een actualisatie van de bandingfactoren in het kader van de hoge energieprijzen. Het wordt door artikel 26 in dat decreet mogelijk om de bandingfactoren van projecten – groenestroomprojecten, hernieuwbare-energieproductiesites – met een startdatum vanaf 1 januari 2013 te actualiseren.
Kort samengevat: het is natuurlijk de bedoeling om de steun aan groenestroomcertificaten aan te passen aan de opbrengsten, omdat het niet de bedoeling is dat subsidies gebruikt worden om enorme winsten te maken, maar wel om ervoor te zorgen dat hernieuwbare-energieproductie rendabel kan zijn. Daarom wordt er gesproken van de zogenaamde onrendabele top, waarvoor de certificaten worden toegekend.
De aanpassing van de bandingfactor wordt uiteraard overgelaten aan een besluit. Het is niet de bedoeling dat dit parlement alle technische details van elk decreet per se zelf uitvoert. En dus komt het toe aan de minister om de bandingfactor – het aantal geproduceerde kilowattuur dat nodig is om een bepaalde hoeveelheid certificaten te krijgen – vast te leggen.
Ondertussen bereiken ons, minister, een aantal bezorgdheden vanuit diverse groenestroomsectoren, zoals die van de biogasinstallaties. Zij aanvaarden dat er hier en daar effectief grotere winsten geboekt worden en dat er dus ook gekeken moet worden om die bandingfactor en ook de toegekende subsidies aan te passen. Het model van de onrendabele top staat als dusdanig niet ter discussie, maar het is wel zo dat er grote verschillen ontstaan tussen diverse installaties. We weten dat ook van de consumentenmarkt. Een aantal mensen hebben een vast contract – ook kleine zelfstandigen en kmo’s trouwens – bij hun energieleverancier voor lange tijd, aan een vaste prijs die momenteel veel lager is dan de marktprijs.
Dus is er een vrees dat, indien de huidige marktprijzen voor energie voor de hele sector gebruikt zouden worden om de onrendabele top te berekenen en dus ook de bandingfactor daaraan aan te passen, dat ertoe zou leiden dat een aantal installaties onrendabel zouden worden, omdat zij hun stroom goedkoper moeten verkopen dan vandaag op een aantal markten de vraagprijs is.
In de federale wetgeving is er een inkomensplafond van 180 euro per megawattuur van toepassing op biomassacentrales, en alles daarboven zou worden afgeroomd, terwijl in andere landen die drempels ook anders liggen.
Minister, op welke manier zult u de sector betrekken bij het actualiseren van de bandingfactoren?
Hoe denkt u het huidige generieke model – dat dus voor de hele sector een gelijke bandingfactor vastlegt – in overeenstemming te brengen met het verschil in kosten die per installatie vastgesteld kunnen worden, maar ook met een aantal andere gestegen kosten, zoals hulpstoffen, transport, lonen en dergelijke meer? Met andere woorden, elementen die een negatieve impact hebben op de businesscase en die niet rechtstreeks gelieerd zijn aan de energieprijs.
Acht u het een goed idee om – zoals ik in mijn vraagstelling heb gesuggereerd – meer op maat van elke installatie te bekijken wat de onrendabele top is en dus ook welk steunniveau toegekend moet worden?
Ik kijk uit naar uw antwoord.
Minister Demir heeft het woord.
Dank u, collega Schiltz.
Het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap (VEKA) en het kabinet hebben overleg gehad met de betrokken sector en hun bekommernissen besproken en in rekening gebracht bij de praktische uitwerking van de concrete actualisatiemethode. Na de uitwerking van deze methode in een ontwerpbesluit zal dat ook worden voorgelegd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (Minaraad) en de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), en zullen we de bepalingen voor reacties bezorgen aan de betrokken sector. Eveneens zal er door het VEKA een stakeholdersoverleg worden georganiseerd over het ontwerprapport met onder andere de berekeningen van de geactualiseerde bandingfactoren waarin de berekeningsmethode en de parameters beschreven staan.
De decretale basis legt vast dat de actualisaties moeten gebeuren in functie van de in- en uitgaande energetische stromen. De Vlaamse Regering kan bovendien bijkomende ingaande en uitgaande stromen vastleggen die eveneens geactualiseerd moeten worden.
Zo vervatten de kosten gerelateerd aan de ingaande en uitgaande stoffen eveneens de loonwerkkosten, transportkosten en financieringskosten. Deze prijzen zullen dus jaarlijks ook worden geactualiseerd. Overige parameters worden niet geactualiseerd. Op die manier willen we ook een gelijke behandeling garanderen met de actualisaties voor wind- en zonne-energieproductie. Daarin is intussen ook ruim tien jaar ervaring opgebouwd. De overige parameters, zoals lonen en exploitatiekosten, zijn in de originele onrendabeletopberekeningen, net als bij wind en zon, ook geïndexeerd aan 2 procent.
De berekeningsparameters, zoals de prijzen voor inputstromen, elektriciteitsprijzen en vermeden warmtekosten, zullen onder andere worden verzameld via een marktbevraging zoals die reeds tien jaar jaarlijks gebeurt voor het onrendabeletoppenrapport voor nieuwe projecten. Deze bevraging is begin december gestart. Uit de ontvangen informatie wordt dan bepaald wat de meest marktconforme prijzen en contracten zijn. We zullen daarbij maximaal garanderen dat er rekening wordt gehouden met een coherente set van berekeningsparameters, bijvoorbeeld dat de effecten van de energiecrisis over gelijkaardige periodes worden meegenomen. Binnen het VEKA is er voldoende kennis en ervaring beschikbaar om de methode voor actualisatie uit te werken en voor te leggen voor consultatie.
Dan is er uw derde vraag in verband met het toepassen van een individuele benadering. Tot op heden heeft de sector geen bemerkingen gehad bij de bestaande indeling en projectcategorieën. Een individuele aanpak zou dan ook individuele parameters meenemen die geen voorbeeld zijn van het goedehuisvadersprincipe en die niet marktconform zijn. De hele methode van actualisatie is gebaseerd op de gemiddelde en marktconforme werking van een vergelijkbare groep projecten. We gaan ervan uit dat de gemiddelde uitbating goed is. Wie het beter doet, krijgt begrijpelijkerwijs meer steun, en omgekeerd.
Het voordeel van de jaarlijkse actualisaties van de steun aan biogas en biomassacentrales is dat ze rekening kunnen houden met wijzigingen die optreden. Als er een inkomensplafond wordt ingevoerd op federaal niveau en dit een concreet effect heeft op het inkomen van de uitbaters, kan dit ook bij de eerstvolgende actualisatie in rekening worden gebracht.
De heer Schiltz heeft het woord.
Dank u wel, minister. U geeft een aantal hoopvolle signalen.
Ik denk dat het heel belangrijk is – in energiebeleid nog meer dan in andere beleidsdomeinen – om goed de vinger aan de pols te houden met de desbetreffende sectoren. U weet het als geen ander: wanneer we in het energielandschap een paar steentjes verleggen, geeft dat vaak enorme rimpels op het terrein. Het is dus zeer delicaat en niet evident om een goed idee – namelijk ervoor zorgen dat het steunniveau correct blijft, dat we niet oversubsidiëren – op een rechtvaardige manier bij de verschillende producenten te krijgen.
Er is echter wel een verschil tussen marktconform en op maat. Zoals ik al aangaf – en u geeft het ook terecht aan –, is de goede huisvader vaak iemand die langetermijncontracten afsluit, wat ervoor zorgt dat een aantal klanten vandaag ook langetermijncontracten hebben – afnamecontracten –, waardoor zij minder moeten betalen. Maar het zijn natuurlijk net die producenten die bereid zijn geweest om hun energieafname vast te klikken aan een vaste prijs, die nu vandaag veel minder inkomsten genereren. Het zijn net diegenen die meer speculatief gebankt hebben op een volatiele markt, die nu grote winsten halen.
Wanneer u het heeft over het gemiddelde, ga ik ervan uit dat het gemiddelde een reflectie is van de goede huisvader. Dat is natuurlijk niet zo, want je kunt aan de ene kant iemand hebben die aan lage prijzen verkoopt en aan de andere kant iemand die aan de piekprijzen verkoopt, en het gemiddelde ligt dan ergens daar in het midden. Maar dat is niet de reflectie van de gemiddelde goede huisvader, zeker niet inzake biogasinstallatie.
En uiteraard is het heel moeilijk om per installatie individueel een OT-berekening (onrendabele top) te maken en een specifieke steun toe te kennen. Ik begrijp dat daar misschien geen appetijt voor is, al zou dat natuurlijk wel het meest rechtvaardig zijn, omdat het, mijns inziens, wel de bedoeling is om de onrendabele top exact te compenseren, voor zover die onrendabele top binnen een bandbreedte natuurlijk niet veroorzaakt wordt door slecht management, maar effectief door objectieve parameters die buiten de wil van de investeerder of de producent liggen.
Ik ben er dus van overtuigd, minister, dat, als we iets grondiger in de diepte gaan kijken, we voorzichtig moeten zijn met gemiddelden, omdat die niet per se een reflectie zijn van de gemiddelde goede uitbater. Ik ben er ook van overtuigd dat contact met de sector ons inzicht kan verschaffen over waar dat goedehuisvadergedrag in de sector ligt, zodat we die kunnen onderscheiden van de cowboys die proberen op de kap van de belastingbetaler forse winsten te boeken.
Minister, in de doelstellingen die u en ik delen, zal biogas nog een belangrijke transitietechnologie zijn. Ik denk ook aan de discussies die in de landbouw plaatsvinden. De vergisting van mest en het gebruiken van het biogas aldaar is zeker en vast geen oninteressante, zij het niet enorm grote, sector. Ik doe dus een warme oproep, minister, om goed uit te kijken dat de zeer rechtvaardige intenties die u koestert, geen onnodige rimpeleffecten in het landschap veroorzaken en tot faillissementen zouden leiden in een markt die we vandaag en morgen nog broodnodig hebben.
De heer Tobback heeft het woord.
Dank u wel, minister, voor het antwoord.
Ik deel grotendeels de bedenkingen van collega Schiltz. Er is inderdaad vanuit de sector – ik denk naar iedereen – al de boodschap gegeven dat zich hier mogelijk een aantal problemen voordoen en dat er gesprekken gaande zijn die tot nog toe niet helemaal tot een oplossing hebben geleid.
Nu, aan de vragen van collega Schiltz wil ik wel nog twee bijkomende bedenkingen of vragen toevoegen. Ten eerste, voor zover ik begrepen heb, is er in Vlaanderen niet specifiek een kostenindex beschikbaar voor de biomassasector. En al de elementen waar collega Schiltz naar verwezen heeft, komen daarbij aan bod. Ik had begrepen dat men op federaal niveau in de wetgeving wel een bepaalde index hanteert uit – als ik het goed heb – Duitsland. Is het niet zinvol om die dingen op Vlaams en federaal niveau op elkaar af te stemmen, om de zaken niet nodeloos nog ingewikkelder te maken, en te zoeken naar gemeenschappelijke parameters die op de beide niveaus gehanteerd worden voor beoordelingen, zodat iedereen ook weet waar hij aan toe is wanneer hij investeringen doet?
En een tweede specifiek punt: wat met installaties die vandaag misschien wel al een vergunning hebben, maar nog niet gebouwd of niet af zijn? Tot nu toe is het zo dat die hun steun in principe voor drie jaar kunnen vastklikken en op die basis ook hun investeringsprogramma en hun project maken. Wat gebeurt daar nu mee in het kader van de herziening? Want in een aantal gevallen zou het best wel eens kunnen dat die, op basis van de herziening, niet meer rendabel zijn en uiteindelijk ook niet meer gebouwd worden. Nu, voor een stuk is dat natuurlijk een beslissing van die investeerders zelf, maar wordt daarmee rekening gehouden in het hele gesprek met de sector?
De heer Bothuyne heeft het woord.
Dank u wel, zowel aan de vraagstellers, waarbij ik mij kan aansluiten, als aan de minister, voor het antwoord.
Ik denk dat er in het antwoord van de minister een duidelijke openheid is om in dialoog met de sector te kijken op welke manier de problemen die gesignaleerd worden rond de impact van de bandingfactoren en de manier waarop die worden berekend, maar ook andere uitdagingen voor de sector, aangepakt kunnen worden. Ik ben blij met het overleg dat wordt voorzien, en hopelijk levert dat ook het nodige resultaat op.
In het kader van het REPowerEU-plan had de Europese Commissie, naast alle doelstellingen rond zon en wind waarover we hier al vaker gesproken hebben, ook de intentie geuit om de doelstelling rond biogas op te trekken, en aan alle lidstaten te vragen om te kijken op welke manier de productie geoptimaliseerd of verhoogd kan worden. Op welke manier kunnen we daar een antwoord op geven, rekening houdend met de capaciteit van de sector, maar ook met de beleidsplannen die u in dezen heeft, minister?
De heer Gryffroy heeft het woord.
In verband met de laatste opmerking van collega Bothuyne over het verhogen van de biogascapaciteit, denk ik dat we toch een beetje moeten opletten. Er bestaan twee soorten installaties: de – laat ons zeggen – greenfieldprojecten, die gewoon proberen biomassa binnen te krijgen en daar dan vooral stroom mee maken, en een beetje warmte. Ik vind dit persoonlijk geen goed type van installatie, voor alle duidelijkheid. Het is hetgeen je momenteel ook ziet woekeren in Duitsland en in Frankrijk.
Ik heb het veel meer voor de geïntegreerde biomassa-installatie, zoals je bijvoorbeeld hebt in bepaalde voedingsbedrijven, waarbij men het afval dat van het bedrijf komt, daar ter plaatse gaat verwerken tot biogas en waarbij men dan twee mogelijkheden heeft. Ofwel gaat men het ontzwavelen en injecteren als aardgas, ofwel gaat men er elektriciteit en warmte mee maken, die dan ook opnieuw ‘on-site’ gebruikt kunnen worden, en waarbij de cirkel volledig gesloten is. En daar zijn ook een aantal mooie voorbeelden van in Vlaanderen, maar daar is de capaciteit beperkt. We gaan niet meer afval creëren om biogas te kunnen produceren. Neen, we moeten gaan naar minder afval.
Met andere woorden: je kunt streven naar meer biogascapaciteit, maar zonder naar het type greenfieldprojecten te gaan – die volgens mij met hun voetafdruk ecologisch weinig zin hebben – denk ik dat we moeten durven te stellen dat de biogascapaciteit in Vlaanderen moeilijk zal verhogen, omdat die integrale ketens beperkt zijn.
Minister Demir heeft het woord.
Dank u wel, collega Schiltz.
De vraag naar individuele benadering is ook besproken met de sector. Hun zorg dat we rekening moeten houden met de langetermijnbenadering is terecht. Daarom zal ook extra aandacht besteed worden aan een coherente set. We gaan dus niet een lage prijs voor biomassa van enkele jaren geleden nemen en de hoge elektriciteitsprijs van vandaag. Daarom is het dus ook heel belangrijk dat we die consultatie doen en dat we het contact en het overleg met de sector behouden.
Collega Tobback, de federale wet op marktinkomsten is inderdaad gebaseerd op een Duitse biomassa-index. We hebben dit ook besproken en het geeft ons ook bijkomend inzicht. Vandaar dat het ook belangrijk is dat we vooral rekening houden met de input van de lopende consultatie.
Bestaande goede projecten zullen vrijwel zeker doorgaan, ook met een actualisatie. Bij wind werken we al jaren met actualisatie voor nieuwe projecten, en met succes ook, zo blijkt uit de laatste cijfers. De investeringen gaan volle bak door.
Collega Bothuyne, in het kader van REPower Europe, maar vooral ook in het kader van leveringszekerheid, moeten we, denk ik, alle lokale bronnen koesteren. En biomassa en biogas zijn zeker een deel van de oplossing.
De vraag om uitleg is afgehandeld.