Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over de resultaten van de peilingsproeven in de derde graad van het beroepssecundair onderwijs
Vraag om uitleg over de zwakke resultaten op de PAV-peilingsproeven in de derde graad van het beroepssecundair onderwijs en de nood aan een specifieke kwaliteitsverbetering in het beroepsonderwijs
Verslag
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Collega’s, ik denk dat we allemaal kunnen lezen hebben dat de resultaten bekendgemaakt zijn van het Vlaams peilingonderzoek naar de PAV-vakken (project algemene vakken). Die resultaten zijn alarmerend. Er werd bij drieduizend leerlingen gepeild naar hoe het gesteld is met hun rekenen, schrijven en luisteren. De eindtermen worden voor functionele rekenvaardigheid door slechts 26 procent van de leerlingen gehaald, voor functionele leesvaardigheid door slechts 34 procent en voor functionele luistervaardigheid door amper 30 procent. Dat zijn toch wel erg verontrustende resultaten. Blijkbaar wordt essentiële informatie in schriftelijke en mondelinge communicatie niet begrepen. Ook de resultaten voor kritisch denken en mediawijsheid zijn ondermaats.
Er worden twee verzachtende omstandigheden ingeroepen. De peilingen werden afgenomen na een coronajaar waarin scholen vaak gesloten waren. Bovendien is de samenstelling van de geteste groep leerlingen ook veranderd: meer leerlingen vertonen leer- en gedragsproblemen en meer leerlingen hebben een thuistaal anders dan het Nederlands.
Maar los van corona moeten we erkennen dat de cijfers toch wel alarmbellen moeten doen afgaan. Drie vierde van de leerlingen beroepssecundair onderwijs (bso) heeft geen functionele rekenvaardigheid. Die jongeren zijn dus uitermate kwetsbaar in hun verdere leven als ze verder onderwijs volgen en zeker op de arbeidsmarkt.
Ik heb dus enkele vrij algemene vragen, minister. Wat denkt u van deze resultaten? De resultaten verhullen niet dat dit een algemene trend is in het Vlaamse onderwijs. Er werd al verschillende keren op gewezen. Wat zult u specifiek doen om de leerlingen in het bso extra leerkansen te geven en te doen verzilveren?
De heer Daniëls heeft het woord.
Collega’s, dit is iets wat onze partij, en ik denk iedereen, na aan het hart ligt. Dit gaat echt over de onderwijskwaliteit, en niet alleen over de onderwijskwaliteit maar ook over de kansen die die jongeren hebben in onze maatschappij. Het gaat echt over heel fundamentele en belangrijke zaken die ze niet beheersen.
Het gaat dus over die peiling PAV in de derde graad van het beroepssecundair onderwijs. Die peiling was een herhalingspeiling van de peiling PAV in 2013 en werd door 2944 leerlingen ingevuld. PAV staat voor ‘project algemene vakken’, het vak in het beroepssecundair onderwijs waarin een aantal algemene vakken – Nederlands, wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis … – worden samengebracht. De resultaten van de peiling PAV zijn opnieuw over de hele lijn zwak. Voor informatieverwerving en -verwerking behaalt slechts 53 procent van de leerlingen de eindtermen. Dat zijn nochtans de minimumdoelen, collega’s. Het gaat over de mate waarin men in staat is om nieuwe info te verwerken. Dat wil zeggen dat de helft van de leerlingen – als ik dat extrapoleer, waarvoor je altijd moet oppassen – die uitstromen uit het beroepssecundair onderwijs, daar niet toe in staat is. Voor functionele leesvaardigheid behaalt 34 procent van de leerlingen de eindtermen, voor functionele luistervaardigheid is dat 30 procent en voor functionele rekenvaardigheid nog slechts 26 procent – een op de vier dus.
Er is over de hele lijn een daling ten opzichte van 2013, terwijl de resultaten van 2013 ons al zorgen baarden. Het gaat om statistieken, en dan moeten we dus genuanceerd spreken. Enkel voor lezen is de daling niet significant, voor al de rest dus wel.
Collega’s, bij functionele rekenvaardigheid gaat het over vrij evidente en gemakkelijke zaken. Ik geef een voorbeeld. Je gaat naar de winkel en er staat dat er 20 procent korting is op een product. Hoeveel betaal je dan aan de kassa voor een product dat oorspronkelijk 120 euro kostte? 20 procent korting is een vijfde. Een vijfde van 100 is 20 en een vijfde van 20 is 4. De korting bedraagt dus 24 euro. Velen kunnen dat dus niet berekenen. Ze gaan er dus van uit dat het bedrag dat aangerekend wordt aan de kassa het juiste is. Over zulke zaken gaat het, collega’s.
Ik geef een ander voorbeeld. Iemand gaat tanken en moet kiezen tussen verschillende benzinestations. Nu is het kiezen tussen duur en heel duur, maar er is nog wel een verschil. Het gaat over zulke zaken. Slechts 26 procent haalt de eindtermen, collega’s. Eindtermen zijn minimumdoelen. Het gaat om het minimum dat we bij de vastlegging van de eindtermen voor ogen hadden.
We stellen ook vast dat leerlingen die thuis geen Nederlands spreken, minder vaak de eindtermen behalen dan leerlingen die thuis wel Nederlands spreken. Ook leerlingen met een migratieachtergrond doen het minder goed, al geldt dit niet voor informatieverwerking. De onderzoekers stellen wel dat bij de interpretatie van de resultaten rekening gehouden moet worden met het feit dat deze leerlingen een groot deel van hun onderwijstijd in de derde graad in afstandsonderwijs doorbrachten wegens corona. Dat is belangrijk, en dat moeten we ook herhalen.
Hoe groot de impact hiervan is op de resultaten is moeilijk te zeggen. Maar ik denk dat we wel kunnen concluderen, collega’s, dat het niet zo is dat zonder corona 100 procent van de leerlingen de eindtermen behaald zou hebben. Dan zouden we echt te optimistisch zijn.
In het voorwoord van de gepubliceerde resultaten geeft u het volgende mee, minister: “Hopelijk stemmen de resultaten tot reflectie en brengt deze peiling een debat op gang waarmee we samen de kwaliteit van het Vlaamse onderwijs kunnen versterken. Vlaanderen dankt zijn welvaart aan kwaliteitsvol onderwijs. We kunnen onze welvaart alleen behouden als we de lat hoog blijven leggen. Voor leerlingen, maar ook voor scholen. Ik wil alle onderwijspartners en de scholen uitnodigen om aan de slag te gaan met de resultaten.”
Minister, vanuit de N-VA-fractie wil ik die woorden heel graag bijtreden, niet alleen op het collectieve niveau van de welvaart van Vlaanderen maar ook op het individuele niveau van die leerlingen. Je bent in Vlaanderen echt overgeleverd aan anderen als je zelf geen brieven kunt lezen. Je bent in Vlaanderen overgeleverd aan wat anderen je zeggen als je zelf niet in staat bent om zaken uit te rekenen. Je loopt dus gevaar om in je persoonlijk leven opgelicht te worden, dingen niet te begrijpen, brieven fout te interpreteren en dus in de miserie te komen omdat je die basisvaardigheden niet beheerst.
Vandaag zijn we bezig met de eindtermen. Minister, die praktijkwerkgroep is bezig met te bekijken hoe praktijk en theorie samengebracht kunnen worden. Dat is belangrijk. Maar ik denk dat hier ook wordt aangetoond dat we voor het Grondwettelijk Hof deze resultaten niet naar boven zullen krijgen. Dat wil ik er wel aan toevoegen.
Minister, mijn vragen hierbij zijn de volgende. Wat is uw reactie op deze resultaten? Op welke manier zult u de onderwijspartners en de scholen uitnodigen om aan de slag te gaan met de resultaten? Welke maatregelen koppelt u verder nog aan deze resultaten?
De heer Laeremans heeft het woord.
Dank u wel, collega’s, om hier ook vragen over te stellen. Daardoor kan ik al een stuk van mijn inleiding weglaten.
Dat die resultaten zo zwak zijn, heeft inderdaad gedeeltelijk te maken met corona. Dat is natuurlijk een evidente en misschien iets te gemakkelijke uitleg. Een andere factor is het sterk gegroeide aandeel van anderstalige leerlingen. Dat is gegroeid van 13,5 procent tot 23,2 procent. Uit de cijfers blijkt dat de groep die thuis geen Nederlands spreekt, effectief nog slechter scoort. Daarnaast is er ook de grotere aanwezigheid van leerlingen met leerstoornissen en gedragsproblemen. Velen verwijzen daarbij naar het M-decreet, waardoor veel leerlingen met ernstige leerstoornissen in het bso zijn terechtgekomen.
Ik heb daarbij toch een hele reeks vragen.
Mijn eerste vraag, naar uw evaluatie, werd ook al door de collega’s gesteld.
Mijn tweede vraag gaat over de invloed van corona. Wordt daar op dit ogenblik specifiek onderzoek naar gevoerd? Indien niet, zou u het interessant vinden om, nu het stof rond corona grotendeels is gaan liggen, daar alsnog een onderzoek naar in te stellen?
Een volgende vraag gaat over het eindrapport van de groep-Brinckman, die een aantal interessante aanbevelingen heeft afgeleverd over de concrete school- en klaspraktijk. Wij moeten in deze commissie zelf nog de antwoorden krijgen van de groep-Brinckman, maar ik neem aan dat u daar niet op gewacht hebt. Is er ondertussen hierover al intensief overleg geweest tussen het onderwijsveld en het kabinet? Indien ja, wat zijn hieruit de voorlopige conclusies? Zijn de onderwijsvertegenwoordigers al concrete engagementen aangegaan op basis van dit rapport? Komen er vanuit de overheid ook extra flankerende maatregelen en initiatieven daarrond?
Dan wil ik het hebben over die kwaliteitsdaling. Er komen Vlaamse toetsen. Dat is een extra meetinstrument, en dat is belangrijk. Er zijn ook nieuwe, ambitieuzere en concretere eindtermen. Maar wat ben je daarmee als twee derde van de leerlingen in het bso de oude eindtermen al niet haalt? Wordt het dan geen tijd voor een effectief, doortastender relanceplan ter heropwaardering van heel het technisch en beroepsonderwijs?
Mijnheer Daniëls haalde daarnet ook al aan dat u zei dat we de lat hoger moeten blijven leggen. Maar ik herinner me uit mijn lagereschoolperiode nog levendig dat we moesten hoogspringen. (Opmerkingen van Koen Daniëls)
Iedereen deed zijn best om over de lat van 1 meter te raken. Dan was er de meest luie leerling van de klas, die heel elegant onder die lat door dook. Dat was natuurlijk grappig om te zien. Maar dit is niet meer grappig. Het is pijnlijk dat zoveel kinderen onder die lat door gaan. We kunnen de lat wel hoog leggen, maar het probleem is dat ze eronder gaan, en zo komen we er niet.
De perceptie van het beroepsonderwijs is natuurlijk ook problematisch. Nu is dat helaas de onderkant van de waterval. Het zou een positieve keuze moeten zijn in plaats van een negatieve. Daarrond zou toch echt een positieve communicatie gevoerd moeten worden om ook sterkere leerlingen die met hun handen willen werken, aan te trekken. We hebben dat soort profielen absoluut nodig. Vroeger waren er campagnes als ‘Pet af voor technische vorming’ en ‘Chapeau voor het tso’. Minister, gaat u weer iets doen in die richting?
Dan zijn er die centrale toetsen. Op dit ogenblik behaalt twee derde van de bso-leerlingen de eindtermen PAV niet. Maar dat betekent niet dat twee derde ook een C-attest krijgt en geen getuigschrift haalt. Integendeel, in het recentste niet-coronajaar kreeg 90,6 procent van de leerlingen in de derde graad bso een A-attest. Dat betekent dus dat heel wat scholen getuigschriften verlenen aan leerlingen die dat eigenlijk niet verdienen, als we de lijn mogen doortrekken, want het gaat natuurlijk niet alleen om PAV. Men zou kunnen zeggen dat we die centrale toetsen als extra informatiebron gebruiken. Maar als die puur informatief gebruikt worden en dus ‘low-stake’ blijven, is er weinig garantie in die zin. Zult u de rol van die centrale toetsen herbekijken?
Het niet spreken van het Nederlands als thuistaal is dus problematisch. Ik weet dat u veel inzet op die taalscreening voor 5-jarigen, maar als we daarvan de effecten willen zien, staan we wel tien tot twaalf jaar verder. Ondertussen moet er dus ook nog wat gebeuren bij de oudere leerlingen. Gaat u daarrond ook nog wat doen? ‘Nederlands, Nederlands, Nederlands’ is toch heel belangrijk.
Verder zijn er in het bso de overgangen op basis van leeftijd. Die werden indertijd ingevoerd tegen het voortijdig schoolverlaten, opdat sommigen niet helemaal gedemotiveerd zouden worden. Ze mochten dus overgaan. Dat betekent dus dat ze niets meer hoeven te doen; ze weten dat ze toch mogen overgaan. Dat is frustrerend voor een hoop leerkrachten. Daarom pleiten nogal wat leerkrachten en directies voor een hervorming of zelfs afschaffing van die overgang. Zult u daar iets mee doen?
Mijn laatste vragen gaan over de lerarenopleiding. Volgens Dirk Van Damme moeten ook huidige en toekomstige leerkrachten beter omkaderd worden. Hij vindt dat ze onvoldoende opgeleid zijn om die moeilijker leerlingengroepen te kunnen dienen. U hebt een aantal proefprojecten lopen ter versterking van de lerarenopleiding. Zullen die wat aan deze problematiek kunnen verhelpen?
Inge Placklé, vakdidacticus PAV aan de lerarenopleiding van de VUB, stelt dat tieners in het bso vooral een stiel willen leren. Indien we hun taalvaardigheid willen opkrikken, dan moeten we laten zien wat taal voor hen in de praktijk kan betekenen. Leraren algemene vakken zouden hun lessen volgens haar meer moeten afstemmen met de praktijkopleiding, maar volgens haar doet slechts een op de drie PAV-leraren dat. Zult u dat ook mee opnemen in uw gesprekken met de lerarenopleidingen, opdat dit een meer gangbare praktijk zou worden? Komt dit ook aan bod in uw plan inzake meer professionaliseringsmogelijkheden voor het huidige lerarenkorps?
Minister Weyts heeft het woord.
De resultaten van de peiling Project Algemene Vakken in de derde graad, die het steunpunt trouwens in mijn opdracht heeft uitgevoerd, baren me grote zorgen. In 2013 waren we eigenlijk al onaangenaam verrast door de resultaten, en nu gaan we er nog op achteruit.
We kunnen de component van de impact van corona niet afzonderen. Ik denk dat er wel gerede twijfel is omtrent de impact ervan. Die zal er ongetwijfeld wel zijn, maar hoe groot die is, valt moeilijk in te schatten. Maar zelfs als we daarin voluntaristisch zijn, zijn de resultaten nog altijd bar slecht.
In het peilingsonderzoek werd trouwens ook een bevraging opgezet over het afstandsonderwijs tijdens corona. Bijna alle leerkrachten rapporteerden dat ze ter zake inspanningen gedaan hadden om kwetsbare leerlingen te bereiken, maar slechts de helft van hen gaf aan daar effectief in geslaagd te zijn. Leerlingen uit het bso vonden het afstandsonderwijs vaker gemakkelijker en minder uitdagend dan leerlingen uit het aso en tso. Volgens hun ouders spendeerden ze er ook minder tijd aan dan de leerlingen uit het aso en tso. Ouders van leerlingen uit het bso gaven ook aan dat ze vaker tijd moesten steken in het begeleiden van hun kind tijdens het thuisonderwijs dan ouders van leerlingen uit het aso en tso.
We zien ook het leerlingenpubliek evolueren ten opzichte van de vorige peiling. Het aantal leerlingen met leerproblemen is met 6 procent toegenomen. Ook het aantal leerlingen dat thuis geen Nederlands spreekt, is met 8 procent toegenomen. De groep die thuis Nederlands combineert met een andere taal, is dan weer 10 procent kleiner geworden, wat toch ook verontrustend is. En we zien nu minder leerlingen met schoolse achterstand dan bij de vorige peiling: 56 procent ten opzichte van 63 procent in 2013. In welke mate die verschuivingen samenhangen met de daling van de prestaties – de causale verbanden – is echter moeilijk te zeggen. Veranderingen van het leerlingenpubliek kunnen zeker niet alles verklaren, maar het is wel belangrijk om er ook zicht op te hebben en dat aspect in rekening te brengen.
Daarnaast werden ook achtergrondvragenlijsten afgenomen over het vak PAV. Daaruit bleek dat de leerkrachten het meeste belang hechten aan informatieverwerving en -verwerking (IVV) en anderzijds aan lezen. Luisteren en rekenen vonden ze iets minder belangrijk, en we zien dat vooral het belang dat aan rekenen wordt gehecht, is afgenomen ten opzichte van de peiling van 2013, terwijl dat net het domein is waar leerlingen het minst goed op scoren. Opvallend is ook dat rekenen door leraren opvallend minder vaak geëvalueerd wordt dan IVV en taalvaardigheid.
Dat is dus wel wat stof tot nadenken en tot discussie. Ik heb de onderwijspartners en vooral de pedagogische begeleidingsdiensten in de stuurgroep Peilingen daarom ook opgeroepen om aan de slag te gaan met die resultaten en actie te ondernemen, net in functie van de onderwijskwaliteit van het bso. In maart van dit jaar heeft het Steunpunt ook een webinar georganiseerd waar de resultaten van de peiling werden voorgesteld en meteen al een eerste reflectie werd gegeven door experten. Scholen die hebben deelgenomen aan de peiling, hebben hun schoolfeedbackrapport ontvangen, zodat ze toch al aan de slag kunnen met die resultaten. Ze kunnen daarvoor ook gebruikmaken van een stappenplan dat ontwikkeld is in samenwerking met de pedagogische begeleidingsdiensten. In oktober organiseren we ook een inspiratiedag voor het onderwijsveld, om de inzichten uit dat onderzoek, en praktijkvoorbeelden rond basisvorming in het beroepsonderwijs te delen en zo scholen te ondersteunen.
Beleidsmatig zetten we met de uitrol van de modernisering van het secundair onderwijs en de nieuwe eindtermen in op de waardering van het beroepsonderwijs, maar ook – en dat is een terugkerende discussie – op de versterking van de algemene vorming. Er is altijd de discussie over de verhouding tussen beide, tussen algemene vorming en beroepsvorming. We weten uit Vlaams en internationaal onderzoek dat algemene vorming absoluut belangrijk is voor jongeren in het secundair beroepsonderwijs. Dat is van belang in functie van zowel hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, als het volwaardig kunnen participeren aan de samenleving. De heer Daniëls heeft enkele voorbeelden aangehaald. We mogen de lat niet lager leggen, maar moeten wel zoeken naar een aangepaste pedagogisch-didactische methodiek.
Wat de studiekeuze betreft, is het broodnodig dat een keuze voor een technische of arbeidsmarktgerichte studierichting ook een positieve keuze zou moeten zijn. Uit het verleden hebben we geleerd dat promotionele campagnes op dat vlak niet tot de verhoopte herwaardering hebben geleid. Daarom richt ik me op de interne versterking en de ondersteuning van het arbeidsmarktgericht onderwijs en probeer ik dat toch iets aantrekkelijker – ik durf zelfs zeggen: wat sexyer – te maken. Daar kom ik zo dadelijk op terug.
Welke initiatieven hebben we genomen of zitten in de pijplijn? Ten eerste willen we werk maken van een betere onderwijsloopbaanbegeleiding, een betere oriëntering dus. Ten tweede is er duaal leren. Dat is echt iets om die opleiding aantrekkelijker te maken: een deel van de opleiding op de werkvloer, in combinatie met een deel op school. Ten derde hebben we de STEM-agenda 2030 gelanceerd, die verder inzet op een hogere instroom in STEM-opleidingen en -loopbanen, en op het algemeen versterken van STEM-competenties.
Maar wat voor mij nog belangrijker is, is de hervorming van de regionale technische centra (RTC’s). Dat lijkt mij echt een niveau te zijn waarop we kunnen zorgen dat het aanbod van het beroepsonderwijs absoluut is afgestemd op de wensen en noden van de lokale arbeidsmarkt, zodat men ook tijdens de opleiding al beter kan samenwerken met bedrijven in de omgeving, die vragende partij zijn, die ook hun duit in het zakje kunnen doen en bijna letterlijk materiaal en machines ter beschikking kunnen stellen. Anderzijds kun je ouders zo ook overtuigen, met de wetenschap dat het een soort kwaliteitslabel is en dat de participatie of betrokkenheid van lokale bedrijven bijna een garantie op tewerkstelling is, zeker in deze tijden. Ik denk dat het heel belangrijk is dat we daar een veel sterkere matchmaking tot stand brengen. Dan lijken die RTC’s mij daarvoor een ideaal platform, of het ideale niveau.
Daaraan gekoppeld proberen we het ook iets sexyer te maken door de introductie van innovatieve technieken. We hebben InnoVET. Dat initiatief is een project van de Vlaamse overheid voor tso- en bso-scholen om de leraren, maar ook de leerlingen, meer vertrouwd te maken met de arbeidsmarkt van vandaag en morgen, en dus met innovatieve technieken. We hebben daar echt al mooie projecten tot stand kunnen brengen.
Heel concreet is er ons actieplan XR, dat gaat over extended reality. We hebben het altijd over VR, maar er zijn ook nog andere varianten. Heel concreet zullen we ervoor zorgen dat net die scholen exclusief zullen kunnen beschikken over VR-brillen, die op dat niveau ook door de RTC’s ter beschikking worden gesteld, zij fungeren als een soort uitleendienst. Daardoor kunnen opleidingen worden geboden en kunnen leerlingen aan de slag gaan met machines waar ze anders niet – misschien zelfs nooit in hun leven – over zouden kunnen beschikken, omdat ze zo duur of uitzonderlijk zijn. Maar zo kunnen ze bepaalde technieken leren, die men in de realiteit niet tot stand kan brengen, lassen onder water bijvoorbeeld. Via die VR-technieken kunnen we dat ook doen. We investeren heel veel geld in de hardware, namelijk de VR-brillen, in de software en ook in de opleiding van leerkrachten. Ik denk dat het ook voor veel leerkrachten een novum zal zijn, dus dat is toch ook een belangrijk element. Het zijn van die concrete zaken waarbij we de opleiding in woord en daad aantrekkelijker kunnen maken en iets kunnen bieden waar men in de andere onderwijsvormen niet van kan proeven.
Wat betreft de taalvaardigheid in het secundair onderwijs, wil ik u toch ook graag nog eens herinneren aan de verplichte taalscreening Nederlands voor leerlingen die voor het eerst instromen in het secundair onderwijs. Die screening gebeurt met een valide screeningsinstrument. Wanneer daar knipperlichten aangaan, bieden we ook de mogelijkheid om verscheidene taalmaatregelen te nemen.
Daarmee samenhangend heeft de Universiteit Antwerpen, in samenwerking met de Thomas Morehogeschool en de Odiseehogeschool, vorig jaar op mijn vraag een wetenschappelijk rapport gemaakt over taalintegratietrajecten in het basisonderwijs, maar ook in het secundair onderwijs. Voorheen voerden we immers altijd discussie over het basisonderwijs, onder andere in het kader van de taalintegratiepaden en de koalatest, maar ik heb toen ook gevraagd naar taalintegratietrajecten op maat van het secundair onderwijs, maar dat ontsnapte misschien meer aan de aandacht. In dat kader werd een praktische inspiratiegids ontwikkeld, alsook een website, ter ondersteuning van het onderwijsveld in de totstandkoming van taalintegratietrajecten voor leerlingen met taalnoden. Die tools ondersteunen de scholen zowel inhoudelijk als praktisch in hun taalondersteuning. Rond die inzichten en handvatten zullen er eind april ook inspiratiedagen zijn. Dat is dus eigenlijk al volgende week.
Er werd hier ook terecht gewezen op het belang van sterke leerkrachten. Ook daar proberen we in te zetten op de professionalisering en ondersteuning van leraren. Er lopen momenteel twaalf pilootprojecten met als doel de lerarenopleidingen en de samenwerking tussen de lerarenopleidingen en het werkveld te versterken. Die lopen twee jaar, en zijn van start gegaan op 1 september van afgelopen jaar. Een van de projecten focust heel specifiek op PAV.
Daarnaast loopt er momenteel ook een onderzoek over de effectieve leeromgevingen in de B-stroom van de eerste graad van het secundair onderwijs. We weten dat verschillende scholen in de B-stroom op dit moment initiatieven nemen, zoals het werken met wat we ‘nestklassen’ noemen en met verschillende vormen van teamteaching. Er is weliswaar weinig geweten over de effectiviteit van die praktijken, dus dat laten we ook verder onderzoeken, maar mogelijk kunnen we daar inspiratie uit putten voor het volledige beroepsonderwijs.
In het kader van de prioritaire nascholing wordt er een project opgezet rond de professionalisering van lerarenteams van de eerste graad rond wiskunde. Er zal ook aandacht gaan naar de ondersteuning van leraren in de tweede en derde graad.
We gaan dus aan de slag met de peilingsresultaten. We hebben ons daar inderdaad gericht naar het onderwijs zelf. Het is ook hier weer duidelijk dat het belangrijk is om de vinger aan de pols te houden. We hebben nu een vergelijking met 2013, wat toch echt wel ver terug in de tijd is. Met die Vlaamse toetsen – daar zijn we weer – zullen we een instrument hebben om de evolutie op veel meer gezette tijden, namelijk op jaarbasis, te kunnen inschatten. Dat geldt dus ook voor het beroepsonderwijs, ook al weten we dat het nu zal gaan over de prestaties van de Vlaamse leerlingen voor Nederlands en wiskunde in alle scholen, maar zoals herhaaldelijk aangetoond zijn dat essentiële vakken en zijn die ook een goede indicator voor de algemene onderwijskwaliteit.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Ik heb de sense of urgency ook gemerkt bij de andere vraagstellers. De heer Daniëls heeft met zijn voorbeelden heel goed aangegeven dat het eigenlijk onaanvaardbaar is dat we mensen uit ons onderwijs laten vertrekken. Het is toch wel een kwetsbare groep, die inderdaad niet in staat is om te functioneren, om de zaken te doen die essentieel zijn om zich te redden in het leven. Ze kunnen eenvoudige berekeningen in feite niet maken, en dan zijn ze een vogel voor de kat. In die zin, minister, is het inderdaad heel erg dringend en mogen we niet langer morrelen in de marge, maar moeten we fundamenteel nadenken over de versterking van het beroepsonderwijs.
U hebt een aantal zaken aangehaald die ik heel belangrijk vind. Als we blijven nadenken in termen van enerzijds praktijkvakken en anderzijds algemene kennis, en daar is weinig integratie tussen, dan is het logisch dat het gevoel leeft dat de lat in de algemene vakken te hoog ligt, dat men de leerlingen niet meekrijgt en er enkel interesse is in het praktische. Dat zit dus helemaal fout. Een geïntegreerde werking daarentegen, is zo fundamenteel. Er is de geïntegreerde werking tussen de vakken, maar ook tussen schoolgaan en leren op de werkvloer. Dat duaal leren – dat hier ook al genoeg aan bod is gekomen – komt echter niet van de grond op de manier dat het zou moeten en zeker niet voor die meest kwetsbare groep waar we het nu over hebben. Ook dat moet dus herdacht worden.
Er zijn ook initiatieven vanuit het bedrijfsleven. Zo hebben we gisteren allemaal de paper van Voka in onze mailbox gekregen, over de nood aan regelluwe scholen om de samenwerking met bedrijven echt mogelijk te maken. Daar zit volgens mij wel muziek in voor een herwaardering van het beroepsonderwijs, zowel voor het bedrijfsleven als voor de leerlingen en scholen. Als dat op een goede en verantwoordelijke manier gebeurt, kunnen we het wel opkrikken. Ik zou die paper dus ook ter hand nemen om te kijken of we het beroepsonderwijs op die manier niet verder kunnen versterken. Ik weet niet of u die al bekeken hebt en er al lessen uit getrokken hebt?
De heer Daniëls heeft het woord.
Het is een problematiek die toch al langer meegaat. Mevrouw Meuleman gaat in op het geïntegreerd werken, wat eigenlijk een van de problemen was bij leerlingen uit het bso. U kent de vroegere Geïntegreerde Proef (GIP) nog, waar alles werd geïntegreerd. Waar hadden de leerlingen het echter moeilijk mee? Met ‘geïntegreerd’, met de complexe realiteit. Dat is net waarom die leerlingen in het bso zitten. Wat was een GIP in vele gevallen, wat was er geïntegreerd? Dat waren de ringen door de gaatjes, dat was de integratie. Voor de rest waren het aparte stukken, want als het niet uit elkaar werd getrokken, ging het niet voor die leerlingen. Met andere woorden, wat is dus net het probleem in PAV? Dat al die vakken samenkomen en dat er één leraar is. Meestal zijn het collega’s geschiedenis, en daar is niets mis mee, maar zij hebben veel minder affiniteit met rekenen en wiskunde, ze zijn bezig met taal. Dat verwijt ik hun niet, maar dat is wel de moeilijkheid van PAV, het is eigenlijk een heel complex vak. Hebt u de leerkracht gehoord die recent op Radio 1 kwam? Die dame zei dat het complex was en dat het vak Nederlands er eigenlijk uit moet worden gehaald, en daar ben ik het mee eens.
Collega Meuleman, ik denk dus dat we heel voorzichtig moeten zijn met al dat integreren. Het klopt: schilders moeten ook kunnen rekenen, ze moeten vierkante meters kunnen omzetten om te weten wat ze moeten aanrekenen, daar ben ik het mee eens. Ik ben het ermee eens dat rekenen bij schilderen ook moet worden geïntegreerd in de praktijkcomponent. Maar als ik bijvoorbeeld wiskunde gaf aan mijn leerlingen, moest ik voor sommige stukken verwijzen naar: ‘Je gaat in een woonzorgcentrum werken en moet iemand bepaalde zaken geven.’ Dan waren ze mee in het berekenen van een procent. Geef hun echter geen voorbeelden waar ze niets aan hebben. Daar moeten we naar kijken. Ik denk niet dat we elkaar tegenspreken, mevrouw Meuleman, maar het gaat wel over contextgerelateerde inhoud waar die leerlingen iets mee zijn. Dan zullen ze ermee aan de slag gaan. Laat ons echter alstublieft niet nog meer integreren. Ik ben het er niet mee eens dat het niet uitmaakt welke leerkracht dat geeft. Excuseer dat ik wat uitweid, voorzitter.
Wat ik ten tweede nog wou aangeven is dat we hier op het einde van het bso zitten, maar sommige vraagstukken, collega’s, zijn leerstof lager onderwijs. Dat is leerstof van het lager onderwijs die ze op het einde van het secundair niet beheersen. Met andere woorden mogen we corona echt niet gebruiken, want dat zijn eigenlijk dingen die we verwachten op het einde.
Ik sluit af, minister. 2013-2021: dat is de reden waarom de Vlaamse toetsen er op al die tijdstippen moeten zijn. Om de vinger meer aan de pols te houden, opdat de leerkrachten sneller zouden weten waar ze moeten bijsturen. We moeten de resultaten ook terugkoppelen, ook richting lager onderwijs. Dat is een eerste zaak die ik nog wilde aangeven.
Een tweede zaak die ik hierbij nog wil aangeven, is dat we ons inderdaad niet mogen wegsteken. We mogen niet meer zeggen: ‘Maar ja, ze kennen niet goed Nederlands.’ Collega’s, dan moeten we daarop inzetten. Minister, u voert er al beleid rond. Ik denk dat we die weg verder moeten blijven volgen.
De heer Laeremans heeft het woord.
Wat collega Daniëls zegt over PAV en basiskennis, wilde ik ook aanstippen. Minister, u had het over brillen die het aantrekkelijker moeten maken en dergelijke. Dat is uiteraard belangrijk om het in te kaderen en in te kleden, om nieuwe leerlingen aan te trekken. Maar het gaat hier over basiskennis. Die basiskennis is al jarenlang het probleem, al in 2013, en nu nog meer. Dat begint inderdaad in de lagere school, bijvoorbeeld met de regel van drie. Maar het gaat ook over Nederlands, over leren lezen en over begrijpen uit een context. Dat moet van in het begin systematisch onderhouden en opgebouwd worden.
Op bladzijde 27 van de studie zie ik in een interessante tabel dat er bijzonder weinig getoetst wordt voor het vak PAV. Het is natuurlijk niet aan ons om te zeggen hoeveel toetsen een leerkracht moet geven, maar het zijn er bijzonder weinig. Bijna 70 procent neemt er al geen examen over af. Geen examen betekent minder studeren voor een vak. Ik vind het een kwalijke evolutie dat we zoveel examens afschaffen en vervangen door dagelijks werk. Die leerlingen krijgen dus niet de kans om op het einde van een trimester alles nog eens grondig opnieuw in te studeren. Dat is ook voor kinderen uit het beroepsonderwijs absoluut noodzakelijk. Ik zie dat 5 procent van de leerkrachten zelfs nooit toetst, en 23 procent een paar keer per jaar. Dat is al 28 procent dat amper toetst. Een vak lijkt in de ogen van een leerling niet belangrijk als er geen toetsen aan gekoppeld zijn. Volgens mij moeten we inderdaad fundamenteel bekijken of vakken als Nederlands en wiskunde nog op de huidige manier gegeven moeten worden en niet beter opgesplitst worden. Dan heeft elke leerkracht zijn specialiteit en kan hij rustig, elk jaar opnieuw, zaken als de regel van drie erin pompen. Als de kinderen 18 zijn, komt die er misschien wel langs hun oren uit, maar dan kunnen ze die tenminste toepassen. Dat vind ik toch wel heel belangrijk.
Minister, u hebt gezegd dat de pedagogische begeleidingsdiensten zich ermee gaan bezighouden. Ik denk dat ook de inspectie dat zeker ter harte zou moeten nemen.
Mevrouw Goeman heeft het woord.
Ik vind dit een zeer interessant, zeer belangrijk en ook zeer fundamenteel debat. Enerzijds hoor ik hier – en dat vind ik ook heel belangrijk – dat men goede vakmensen wil opleiden die hun plaats vinden op de arbeidsmarkt. Anderzijds ben ik ervan overtuigd dat het inderdaad de taak is van ons onderwijs om burgers op te leiden die daarna kunnen functioneren in de maatschappij. Als je dan die cijfers ziet, kun je alleen maar bijzonder bezorgd zijn omdat blijkt dat ze een aantal basisvaardigheden gewoon niet onder de knie hebben. Ik denk inderdaad ook – we hebben het er al vaak over gehad – dat dat in de beroeps- en praktijkgerichte opleidingen een moeilijk evenwicht is. Daarom is er ook de Praktijkcommissie, omdat dit steeds opnieuw terugkomt in de discussie over de eindtermen. Enerzijds willen we praktische vaardigheden, maar we vinden ook die algemene vaardigheden belangrijk om daarna te functioneren, om bijvoorbeeld een korting te kunnen berekenen op een rekening. Dat is dus iets dat zal terugkomen in de discussie in de Praktijkcommissie.
Ik wil in ieder geval oproepen om het vak PAV niet stiefmoederlijk te behandelen. Het is belangrijk dat leerlingen foutloos een mail kunnen schrijven, dat ze hun taal onder de knie hebben, dat ze toch een basiskennis hebben van hoe de wereld functioneert. Ik denk dat er geen eenvoudig antwoord is op hoe we dat gaan aanpakken. Inzake taalkennis is het feit dat er steeds meer leerlingen zijn die thuis geen Nederlands spreken, niet iets dat je oplost in de laatste vier jaren van het middelbaar; dat is iets dat je doortrekt van in het lager onderwijs. We zijn het er absoluut mee eens dat daaraan meer aandacht moet worden besteed. Hetzelfde geldt voor de basiskennis inzake wiskunde. Ik vind het dus goed dat daar allemaal meer aandacht voor is. Maar we zijn het er hopelijk ook over eens dat we er niet gaan geraken met enkel toetsen. Daarmee weten we wat het probleem is. De volgende stap is natuurlijk nadenken over hoe we dan die kennis verbeteren. Ik denk dat het antwoord altijd hetzelfde is: een sterke leerkracht maakt een heel verschil. Want zeker een vak als PAV heeft inderdaad verschillende vakinhouden. Ik ben het eens met wat hier gezegd wordt, dat je het zo praktisch mogelijk moet maken om het voor die leerlingen ook bevattelijk te maken, maar ze hebben wel een basiskennis nodig om die daarna te kunnen toepassen in de praktijk. Daarvoor heb je sterke leerkrachten nodig.
Minister, ik hoor dat er een aantal proefprojecten worden opgezet in de lerarenopleiding, dat er wordt nagedacht over bijscholingen en dergelijke. Dat vinden wij allemaal zeer goed. Maar daar moet sowieso daarna structureel iets mee gebeuren. Ik denk dat er misschien toch een soort van masterplan moet komen voor ons beroepsonderwijs, waarbij over verschillende aspecten wordt nagedacht. Hoe gaan we zorgen voor sterke leerkrachten? Hoe gaan we zorgen dat de infrastructuur up-to-date is? Want ik vind het heel tof wat er nu gebeurt met die virtual reality, maar ik kom in heel veel beroepsscholen waar de infrastructuur gewoon verouderd is. Als je tegenwoordig state-of-the-arthoutbewerking wilt doen, kost al dat materiaal veel geld. Volgens mij geldt ook: respect geven is respect krijgen. Als je leerlingen toont dat je hun richting belangrijk vindt door daarin te investeren, dan krijg je dat respect ook terug.
Het is een discussie waarop we nog heel lang kunnen doorgaan. Ik heb slechts een aantal ideeën meegegeven. Ik hoop dat we daar in de toekomst nog verder over kunnen discussiëren.
Mevrouw Vandromme heeft het woord.
Ik wil me aansluiten, collega’s, omdat dit toch wel iets heel belangrijks is. Ik herhaal nogmaals dat dit niet alleen een zaak moet zijn van ons in deze commissie Onderwijs maar dat elke collega hier in het Vlaams Parlement en eigenlijk de hele samenleving wakker moet liggen van dit alles.
Collega’s, gisteren was ik nog op een overleg met een aantal ondernemers. Er was iemand die me aansprak over een houtbewerker die bij hem stage liep. Hij zei dat die jongere twee weken op stage geweest was bij hem en dat hij voelde dat hij nog veel meer stappen kon zetten. Hij had nog nooit over duaal leren gehoord. Ik heb hem daar dus wat informatie over gemaild. Ik denk dat er nog stappen te zetten zijn inzake de kloof die er is tussen de arbeidsmarkt en het onderwijs. Ik geloof ook heel sterk dat we heel specifiek moeten nadenken over hoe we leerlingen in het beroepsonderwijs kunnen versterken. Ik kijk heel erg uit naar het werk van de Praktijkcommissie, minister. We hebben vandaag al een paar keer gevraagd naar de timing. Maar ik ben echt wel benieuwd wat daar op de plank ligt en wat we mogen verwachten van de Praktijkcommissie.
Minister Weyts heeft het woord.
Eerst en vooral, wat de Praktijkcommissie betreft, is er nu een tussentijdse evaluatie die ik zal voorstellen aan de regering. Daarin stelt de Praktijkcommissie ook enkele vragen, onder andere naar de uitbreiding van haar opdracht. Maar in het kader van die discussie moet ik u wel meegeven dat ik uiteindelijk, na contact met enkele directeurs uit het beroeps- en technisch onderwijs, zelf heb ingegrepen op heel die discussie over de haalbaarheid en de verhouding tussen algemene vorming en praktijk, beroepsvorming en technische vorming. Een van de conclusies die ik toen geformuleerd heb, diende net om mogelijk te maken dat doelstellingen in de eindtermen voor algemene vorming ook kunnen worden gehaald in de praktijkvakken. Daarbij probeer je inderdaad om contextgebonden algemene vorming te brengen. Ik gebruikte toen altijd het voorbeeld van een vloerder, waaraan je wat wiskundige begrippen kunt meegeven door gebruik te maken van de specifieke context van het vloeren. Dat hebben we toen dus wel mogelijk gemaakt. We hebben toen niet veel ingrepen gedaan in het werk dat uiteindelijk opgeleverd werd wat de eindtermen betreft door de ontwikkelcommissies, maar dat is een heel specifieke ingreep die we wel hebben gedaan.
Er was ook een vraag over de commissie Beter Onderwijs, maar ik heb begrepen dat jullie nog bezig zijn met de hele discussie en de hoorzitting daaromtrent. Ik wil daar niet op vooruitlopen, wat niet belet dat wij ondertussen rond specifieke thema’s in contact blijven met de commissie Beter Onderwijs, onder andere met betrekking tot ons Londens kenniscentrum.
Toetsen en evaluaties behoren natuurlijk tot de vrijheid van het onderwijs. Het is net heel die sacrosancte vrijheid van onderwijs die in het geding is bij de procedure rond de eindtermen. De toetsen en de evaluaties behoren net tot de vrijheid van de scholen. Wij bepalen de doelstelling, namelijk het behalen van die eindtermen. Zij bepalen voor zichzelf de weg daarnaartoe. Daar is dus de verantwoordelijkheid van de koepels en van de scholen natuurlijk ook in het geding. Daarbij moet rekening gehouden worden met de doelgroep en de kenmerken van de doelgroep. Ik heb daarbij gewezen heb op de toename van het aantal kinderen waarvan de thuistaal niet het Nederlands is en de daling van het aantal kinderen met een andere thuistaal die thuis wel in contact komen met Nederlands. Die daling is zorgwekkend. Ik verwijs daarbij altijd naar de PISA-resultaten, waaruit blijkt dat 15-jarigen die een migratieachtergrond hebben in alle OESO-landen (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) verhoudingsgewijs minder goed scoren dan leerlingen zonder migratieachtergrond. Daaruit blijkt ook dat de kloof met de zogenaamde autochtone leerlingen al voor de helft gedicht wordt bij jongeren met een migratieachtergrond die thuis een andere thuistaal hebben dan het Nederlands maar daarnaast thuis toch ook nog Nederlands spreken. Dan weet je het wel, natuurlijk. Dat is zorgwekkend. Er zijn nu eenmaal bepaalde evoluties in de samenleving waarvan het onderwijs mede het slachtoffer is.
Maar het zou ook eens interessant zijn om in de commissie Onderwijs – in de regeling der werkzaamheden natuurlijk, en augustus zit het al vol zeker, maar in september misschien? – de focus te leggen op het beroepsonderwijs.
Ik kan het bagatelliseren, maar ik geloof heel sterk in initiatieven zoals aan de slag gaan met de virtualrealitybril, waarbij je echt aan alle andere onderwijsvormen de boodschap geeft dat dit iets heel specifiek is voor het beroepsonderwijs. Het geeft meer cachet.
Er werd gezegd dat er verschillende scholen kampen met infrastructurele problemen. Ook op dat vlak hebben we in deze regeerperiode al twee keer, heel specifiek voor beroepstechnische opleidingen, extra middelen gegeven. Ik weet niet van buiten hoeveel, ik denk – sla me niet dood – twee keer 10 miljoen euro. Het ging over eenmalige restmiddelen – een soort onderbenutting – die werden vrijgemaakt ten voordele van educatief materiaal voor beroeps- en technische scholen, waar dankbaar gebruik van gemaakt is.
Ik wil me niet beperken tot die brillen, maar de aanpak met innovatieve technieken in het beroepsonderwijs geeft toch een extra cachet.
Het is afhankelijk van de lokale dynamiek, maar de regionale technologische centra moeten echt wel proberen te fungeren als een platform waar lokale bedrijven en scholen elkaar ontmoeten. Er moet veel meer interactie zijn. Ik denk dat er op dat vlak nog heel veel mogelijkheden zijn, ook in het ter beschikking stellen van materialen.
Ik geef een praktijkvoorbeeld. Ik was laatst in Brugge, waar men wel een elektrische BMW kreeg van de hoofdzetel uit Duitsland, maar eigenlijk nog nooit contact had gehad met de lokale verdelers. Het is geen verwijt, maar het is wel illustratief dat de hoofdzetel in Duitsland er wel mee begaan was, maar dat bij onze lokale bedrijven die reflex er nog niet altijd is. Ik moet bekennen dat, voor ik aantrad als minister van Onderwijs, ik ook nog nooit gehoord had van die regionale technologische centra. Ik had toen van veel nog niet gehoord … (Gelach)
… dat ik misschien liever niet had gehoord, maar waarmee ik nu wel bezig ben.
Ik was daarnet afgeleid door een hevig hoofdschuddende mevrouw Meuleman. Ik denk dat men niet overal op dezelfde lijn zit. Het ging over de toetsen en over het erin pompen.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Tot ze 18 zijn, zei de heer Laeremans. Ik vrees dat ze dan niet zullen blijven tot ze 18 zijn en dat we ze dan al lang kwijt zijn. Dat is de uitdaging.
Ik wil in mijn slotwoord vooral benadrukken dat de vraag gesteld is met de grootste bescheidenheid – we zien de resultaten – en terughoudendheid.
Ik heb het de laatste tijd redelijk wat OKAN-scholen bezocht. Heel wat van die leerlingen stromen door naar het beroepsonderwijs. Ik heb daar ongelooflijke tonnen engagement gezien, maar ook gigantische uitdagingen. De samenleving is veranderd, de scholen veranderen. We kunnen dat niet terugdraaien, maar het is wel ontzettend moeilijk. We moeten zeker niet de pretentie hebben om vanuit Brussel te zeggen wat wel moet of niet moet of wat zal werken en niet. Ik ben daar heel terughoudend en bescheiden in.
Ik denk alleen dat het inderdaad goed is om het onderwijs veel vrijheid te geven. In die zin ben ik een voorstander van alles wat een stukje regelluwheid creëert om te kunnen experimenteren en te proberen om dat engagement in de praktijk om te zetten. Of het nu met virtual reality is of samenwerking met bedrijven in proefprojecten of manieren om leerkrachten aan te trekken en op te leiden, het is onze taak om dat voor een deel mogelijk te maken, te ondersteunen en ervoor te zorgen dat het engagement niet uitgeblust geraakt door negatieve berichtgeving. Er is nog veel werk aan de winkel.
De heer Daniëls heeft het woord.
Minister, het bso en tso iets extra's geven, wat de rest niet heeft, door die virtual reality, dat zullen we straks nog kunnen bezingen bij de vraag van collega Yalçin. Dus daar ga ik niet verder op in. Die vraag is blijkbaar uitgesteld naar volgende week, dus dan kunnen we dat volgende week nog eens terug opnemen.
Maar ik wil er wel iets anders aan koppelen. Er zijn nu terug opendeurdagen in scholen. Ik zie in een aantal scholen drones opstijgen. Dat is geweldig. En dan denken die leerlingen van het eerste middelbaar dat ze hele dagen met drones gaan vliegen. De enige die die drone maken, zijn de mannen die elektrotechniek doen en dat wordt niet aangeboden op die school waar ik stond, waar die drone de lucht in ging. Ik denk dat het belangrijk is, dat ook tso en bso hun kwaliteiten naar boven durven laten komen. Dat ten eerste. Ten tweede, ik denk dat we eigenlijk, als we hier spreken over de derde graad beroepssecundair onderwijs, voor de problemen die jullie vaststellen, te laat zijn, collega’s. Dat krijg je niet meer in orde in een derde graad beroepsonderwijs. Dan zitten we veel vroeger. We gaan nu inderdaad die eindtermen secundair onderwijs aanpakken, en ik hoop echt dat we samen met de praktijkcommissie, als het nodig is, bijsturing kunnen doen. Ik hoop ook op een wijs oordeel van het Grondwettelijk Hof. Maar ik hoop dat we daar de lat leggen en dat dat ook een effect heeft op het basisonderwijs. Ik hoop dat het basisonderwijs daar ook naar kijkt en ook op inzet.
Collega’s, we hebben hier in deze commissie al debatten gevoerd over het belang van Nederlands en wiskunde, maar ook van alle andere zaken. En ja, dat is waar. Maar geschiedenis, collega’s, zonder Nederlands, dat gaat niet. En fysica, aardrijkskunde, wetenschap en techniek, zonder wiskunde, dat gaat niet. Het voorbeeld van de minister, van de vloerder, het voorbeeld dat in de proeven zit rond hoeveel je kan schilderen met zoveel liter. Dus als uw plafond 13,5 vierkante meter is, hoeveel liter moet je dan kopen? Dat is basisonderwijs. Ik wil hier, met andere woorden, echt ook een oproep doen – en het is een beetje ‘kill your darlings’ – dat we in ons basisonderwijs opnieuw echt die basis meegeven, in het belang van alle leerlingen, zeker en vast ook die kwetsbare leerlingen die op deze manier tenminste die basis hebben. Zo worden ze niet in de luren gelegd als ze een kortingsbon hebben en er niet juist wordt afgerekend. Zo worden ze niet in de luren gelegd als ze een brief krijgen van ‘Lenen bij mevrouw Leemans – ze is er niet meer – is lenen bij een vriendin’. Ja, het zal wel, tot de deurwaarder uw meubels komt halen omdat je geleend hebt aan 12 procent, en uw loon niet met 12 procent stijgt. Daarover gaat het, collega’s, en dat is voor mij effectief de uitdaging, dat we dus ook aan leerkrachten meegeven dat dat de kern is waarop ze moeten focussen. Ik hoop dat de pedagogische begeleiding daar ook mee aan de slag gaat om te zeggen, het is allemaal belangrijk, dat is waar, maar er zijn nu eenmaal iets belangrijkere zaken. Ik durf dat zeggen, als ik dit zie, voor die leerlingen, voor de maatschappij, voor de economie. En dat zijn dan uiteraard Nederlands en wiskunde.
De heer Laeremans heeft het woord.
Ik kan me alleen maar aansluiten bij de slotwoorden van collega Daniëls. Die basiskennis is zo belangrijk en die moet er inderdaad, mevrouw Meuleman, ingedramd worden. Dat is niet leuk, maar onderwijs leuk maken, dat is juist de oorzaak van heel de achteruitgang. Ik begrijp dat er mensen zijn die in het onderwijs graag eens experimenteren en die er veel engagement aan de dag leggen. Dat is allemaal juist. Maar de basiskennis, dat is de basis eerst.
Ik heb nog een suggestie voor de minister. In het verslag van de Commissie Beter Onderwijs staat onder meer de suggestie om een soort staten-generaal van het technisch en beroepsonderwijs op te richten, met directies van technische scholen, sectorvertegenwoordigers enzovoort, die dan een plan ter herwaardering van het technisch onderwijs kunnen opmaken. Ik denk dat u dat best ook wel in de steigers zou kunnen zetten voor de komende jaren, want daar hebben we echt wel nood aan.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.