Verslag vergadering Commissie voor Wonen en Onroerend Erfgoed
Verslag
– Een aantal sprekers nemen mogelijk deel via videoconferentie.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, in de beleidsnota geeft u aan verder te willen inzetten op een voldoende aanbod van huur- en woonbegeleiding om mensen met problemen te begeleiden en te ondersteunen bij het effectief realiseren van hun rechten en nakomen van hun plichten, en dit zowel binnen de sociale huisvesting als op de private huurwoningmarkt. U wilt ook verder werk maken van een gedegen monitoring van de woonsituatie van personen met een zorgnood zodat de impact van beleidskeuzes op die woonsituaties kan worden gemonitord en duidelijk wordt welk zorg- en welzijnsaanbod daartegenover staat en in de toekomst moet staan.
Minister, ik heb daar op 5 maart 2020 al een vraag om uitleg over gesteld. En in uw antwoord over een door Antwerpse woningactoren gerapporteerd hiaat tussen vraag en aanbod in woonbegeleiding, stelde u dat er moet worden ingezet op een bredere analyse van de concrete vragen en mogelijke tekorten. “We moeten eerst meer zicht krijgen op wat er achter die cijfers zit”, stelde u toen. En dat werd door ons ook onderschreven.
Het Steunpunt Wonen deed intussen op uw vraag, minister, een onderzoek naar de nood aan en de aanwezigheid van begeleiding in de Vlaamse sociale huisvesting. Uit dat onderzoek blijkt onder meer dat voor diverse noden aan begeleiding een gebrek aan capaciteit bestaat. Hierin zijn echter verschillen merkbaar naargelang de regio, maar ook naargelang de groepen huurders. Ook bestaan er verschillen tussen de nood aan begeleiding bij SVK-huurders (sociaal verhuurkantoor) en huurders bij een sociale huisvestingsmaatschappij (SHM). Naast een gebrek aan capaciteit aan begeleiding lijkt er ook een gebrek aan informatie te zijn. Enerzijds blijven heel wat noden aan begeleiding bij huurders voor de verhuurders onder de radar; anderzijds weten niet alle huurders waar ze hulp kunnen krijgen of kunnen ze de hulp niet betalen.
Daarom worden in het onderzoek ook een aantal aanbevelingen gedaan. Zo zou het welzijns- en begeleidingsaanbod beter moeten worden gepland, moet er blijvend worden ingezet op een nauwe samenwerking tussen woon- en welzijnsactoren op lokaal niveau en mogen zorgtrajecten niet stoppen wanneer een cliënt een voorziening verlaat en meer zelfstandig gaat wonen. Sociale verhuurders zouden ook proactiever en meer outreachend te werk moeten gaan om begeleidingsnoden te detecteren. Ze moeten ook mee betrokken worden bij het geïntegreerd breed onthaal.
Minister, hoe kunnen sociale verhuurders ertoe worden aangezet en hoe kunnen ze worden ondersteund om proactief na te gaan wat de eventuele begeleidingsnoden van huurders zouden kunnen zijn?
Hoe kunnen huurders die nood hebben aan begeleiding, beter worden geïnformeerd over en worden toegeleid naar het aanbod?
Welke initiatieven zult u nemen om de regionale verschillen en de verschillen in functie van de groepen huurders weg te werken?
Hoe zult u de conclusies en aanbevelingen van dit onderzoek meenemen in het proces dat moet leiden tot een aangepast toewijzingssysteem en in de vorming van woonmaatschappijen?
Zult u in overleg met uw collega voor Welzijn maatregelen nemen tot een betere afstemming tussen de woon- en welzijnsactoren?
Minister Diependaele heeft het woord.
Mevrouw Schryvers, ik dank u voor uw vragen. Vragen een, vier en vijf behandel ik eerst samen. Het proactief nagaan van wat de eventuele begeleidingsnoden zijn van huurders zit verweven in verschillende facetten van het toewijzen en verhuren van sociale huurwoningen. We zullen daar ook sterker op inzetten in het nieuwe toewijzingsmodel.
Zo zal voor elk werkingsgebied van een woonmaatschappij een toewijzingsraad moeten worden opgericht, waar de lokale huisvestingsnoden in kaart zullen worden gebracht en waar het lokale toewijzingsbeleid vorm zal krijgen. Ook de relevante welzijnsactoren kunnen daar nauw bij worden betrokken. Naast de lokale besturen en huisvestingsactoren houden ook zij de vinger aan de pols voor wat betreft de woonnoden van hun doelpubliek.
Daarnaast zal het belangrijk zijn om in de schoot van de toewijzingsraad reeds afspraken te maken over de begeleiding en ondersteuning van huurders met specifieke noden. Dat kan gaan om huurbegeleiding, zoals uitgewerkt in de basisbegeleidingstaken van de woonmaatschappijen, maar ook om begeleiding of ondersteuning die deze taken overstijgt en dient te worden opgenomen door een welzijns- of zorgactor. Het detecteren van eventuele begeleidingsnoden moet mijns inziens dan ook zo vroeg mogelijk gebeuren, en zeker bij het vormgeven van het lokale toewijzingsbeleid. Op die manier kan reeds in een vroeg stadium een begeleidingsaanbod op maat van de huurder worden uitgewerkt.
Dit alles is uiteraard besproken binnen de schoot van de Vlaamse Regering en dus ook met mijn collega bevoegd voor het welzijn.
Ik kom tot uw tweede vraag. Het informeren en toeleiden van huurders naar het begeleidingsaanbod kan op verschillende momenten en manieren plaatsvinden. Een eerste belangrijke moment daarbij is het moment van toewijzing. De wijze waarop werd toegewezen, geeft reeds een eerste indicatie van de noden van een huurder, en het moment van toewijzing vormt een gepast moment om hierover in dialoog te gaan.
Daarnaast mogen we niet over het hoofd zien dat niet alle kandidaat-huurders langs een versnelde toewijzing of een toewijzing aan een specifieke doelgroep zullen instromen, of dat huurders pas na enige tijd begeleidingsnoden ontwikkelen. Ook daar speelt het proactief detecteren van noden en het outreachend werken een belangrijke rol. Huurders kunnen op deze manier immers worden geïnformeerd waar ze hulp kunnen krijgen.
Ik verwacht dan ook dat verhuurders de vinger aan de pols houden en signalen zoals huurachterstal of overlast tijdig oppikken, teneinde huurders te kunnen doorverwijzen naar specifieke hulpverlening wanneer dat nodig is. Het rapport van het steunpunt doet daar ook aanbevelingen rond en wijst op het belang van vroegtijdige detectie, bijvoorbeeld aan de hand van huisbezoeken, laagdrempelige aanwezigheid in de wijken en een regelmatig contact met de huurders. Naast periodieke wijkcontroles en lokale zitdagen kan ook een beroep gedaan worden op brugfiguren zoals een wijkagent, opbouwwerkers of huurders die een soort conciërgefunctie hebben.
Uit het rapport verneem ik dat de ligging van de woning, of waar de sociale huurders wonen, een minder belangrijke rol speelt in de verschillen tussen aanwezigheden van begeleidingsnoden dan bijvoorbeeld woningtype, de manier van toewijzing van de woning en de kenmerken van de huurder. Om die reden vind ik het op dit moment belangrijker om in te zetten op het toewijzingsbeleid. Het belang daarvan heb ik reeds toegelicht.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Bedankt voor uw antwoord, minister.
Ik wil graag nog enkele zaken aanvullen. We weten allemaal dat er een onderscheid is tussen de huurbegeleiding en de woonbegeleiding. Huurbegeleiding gebeurt mee door de woonactoren en de woonbegeleiding ook vanuit de welzijnsactoren. Als ik het rapport lees, heb ik ook het aanvoelen dat er veel verschillende interpretaties zijn van wat begeleiding is. Je ziet in de resultaten dat heel wat verhuurders aangeven dat ze begeleiding doen, terwijl de huurders zelf niet de perceptie hebben dat ze begeleid worden. Daar zit een onderscheid. Ik denk dat het zaak is om heel duidelijk te stellen wat we aanzien als begeleiding en wat we verwachten van de verhuurders. Hoe kunnen we de huurders informeren? En hoe kunnen we toeleiden? We weten ook dat niet alle huurders even klaar zien welke begeleiding er mogelijk nodig is. Ook daar zit natuurlijk een probleem.
Ik ben het volledig met u eens dat het vroeg detecteren van begeleidingsnoden elementair is om nadien problemen te voorkomen, problemen als huurachterstand, maar ook overlastproblemen, die dan nadien mogelijk kunnen escaleren. Ook daar is er natuurlijk een grote taakstelling voor de nieuwe woonmaatschappijen en vanzelfsprekend voor de toewijzingsraad. Maar daar moet ook wel een lokaal netwerk uitgebouwd worden, met alle welzijnsactoren. Vaak zijn sommige problematieken ook al wel bekend bij andere diensten, vooraleer huurders instromen in een sociale huurwoning. Ik onderschrijf volledig wat in dat rapport staat, namelijk dat er geen cesuur mag zijn tussen wanneer mensen in een residentiële voorziening wonen en wanneer ze dan doorstromen naar sociale huisvesting. Die begeleiding moet ook op maat afgestemd worden.
Minister, we zien natuurlijk dat er regionaal nogal wat verschil is, op het vlak van groepen huurders en zo. Ik denk dat er met de eengemaakte woonmaatschappij en met de toewijzingsraad ook wel veel kansen liggen om de woonbegeleiding en de huurbegeleiding echt verder uit te bouwen. Hoe zult u erop inzetten dat ook goede praktijken kunnen worden gedeeld? Het mag niet zijn – we zagen dat in het verleden, en het rapport bevestigt dat ook wel een beetje – dat afhankelijk van op welke plek of in welke maatschappij je instroomt, je meer of minder begeleiding kunt krijgen. Hoe zult u daarop toezien?
Mevrouw Verheyen heeft het woord.
Dank u wel, collega Schryvers, voor deze interessante en zeer terechte vraag.
Ik wil even kort ingaan op een belangrijk aspect in dit verhaal, namelijk de verwevenheid van de beleidsdomeinen Wonen en Welzijn. Minister, u had het over de toewijzingsraad die zal worden opgericht, met vertegenwoordigers van het OCMW, de stad en de woonmaatschappijen. U ziet daar zelf ook een rol weggelegd voor de welzijnsactoren. Ik kan dat alleen maar aanmoedigen, want uiteindelijk hebben zij wel heel wat expertise en terreinkennis. Het zou zonde zijn als we dat onbenut zouden laten in een toewijzingsraad.
Wat mij niet helemaal duidelijk is, is of u dat als een verplichting ziet. Moeten woonmaatschappijen dat doen? Of laat u de woonmaatschappijen daar vrij in, om woonactoren binnen hun werkingsgebied, zoals een CAW of andere, toe te voegen in die toewijzingsraad? Persoonlijk denk ik dat het niet slecht zou zijn als dat verplicht wordt. Want uiteindelijk gaat het in de woonproblematieken waar we het over hebben, toch vaak ook over mensen met een zekere kwetsbaarheid. Ik zou het dus niet slecht vinden als dat een verplichting werd dat in een toewijzingsraad de welzijnsactoren binnen dat gebied ook aanwezig zouden zijn. Ik had daar graag uw standpunt over gehoord.
Minister Diependaele heeft het woord.
Het delen van goede praktijken is natuurlijk een kerntaak van de administratie. Dat zullen zij zeker doen.
Er is op gewezen dat Wonen en Welzijn elkaar hier raken. De detectie van de noden is natuurlijk voornamelijk iets dat vanuit Welzijn komt, maar wij hebben inderdaad met de woonmaatschappijen ook de opportuniteit aangegrepen om te zorgen dat we die welzijnscomponent ook kunnen versterken. Het is dus niet alleen de bouwcomponent die versterkt wordt, maar ook de welzijnscomponent, door dat op te nemen in de woonmaatschappijen. En daarvoor wordt die toewijzingsraad opgezet. Het zal wel de lokale autonomie zijn om dat al dan niet te doen. Lokale besturen zullen moeten kijken in welke mate er lokaal nood is aan wat. De verschillen binnen Vlaanderen zijn heel groot. En dus zullen we het aan hen overlaten om daarover te oordelen.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Bedankt, minister. Het onderzoek geeft heel interessante informatie op een aantal vragen die we ook in het verleden al wel naar voren hebben gebracht. Het komt er nu op aan om met die aanbevelingen ook effectief aan de slag te gaan. Die nieuwe woonmaatschappij en de toewijzingsraad geven daar zeker ook kansen toe.
Ik hoor u zeggen, in antwoord op de vraag van collega Verheyen, dat u het overlaat aan de lokale autonomie. Ik kan dan alleen maar hopen dat men op de meeste plekken toch echt die samenwerking met de welzijnsactoren gaat zoeken, want die is cruciaal om een goed netwerk te kunnen uitbouwen waarin proactief gedetecteerd wordt, maar waarin nadien ook, wanneer zich nieuwe noden aandienen, zo snel mogelijk de nodige hulpverlening of de nodige zorg kan worden geboden. We moeten daar echt op inzetten in de toekomst. We hebben vorige week natuurlijk ook de discussie gehoord in verband met het verbod op herinschrijving en dergelijke. We moeten echt proberen om hoe dan ook problematieken te vermijden. En dan moet je ze in de kiem aanpakken. Hier zijn kansen voor. Het rapport geeft daar ook een aantal mogelijke pistes voor, minister. Ik hoop dat u die aangrijpt.
De vraag om uitleg is afgehandeld.