Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer Cordy heeft het woord.
Ik stel deze vraag naar aanleiding van de berichten deze zomer over de gebrekkige lees- en schrijfvaardigheden bij studenten hoger onderwijs. Er wordt geklaagd over het gebrekkig opstellen van teksten, slecht gestructureerde teksten, stijlen die door elkaar worden gebruikt enzovoort en het niet in staat zijn om bijvoorbeeld op een examen een antwoord grondig te formuleren. We weten dat in een academische en wetenschappelijke context net het formuleren cruciaal is. Minister, ik moet u er als juriste niet van overtuigen dat een correcte formulering een conditio sine qua non is.
Over die schrijfvaardigheid kunnen we alleen maar berichten opvangen. Men vangt die ook op als men spreekt met docenten. In mijn eigen ervaring heb ik dat in het verleden af en toe gezien. Er bestaan geen gestructureerde cijfers over, maar die bestaan wel over de leesvaardigheid. Ook daar blijkt uit studies dat hoogopgeleide Vlaamse jongeren – als 52-jarige mag ik zeggen dat een 35-jarige nog een jongere is – slecht in staat zijn om informatie uit geschreven teksten te halen. Er hapert een en ander aan het probleemoplossend lezen.
U hebt ondertussen binnen de Taalunie de Taalraad Begrijpend Lezen opgestart, waarin een aantal experts zetelen die tegen het einde van 2018 een actieplan klaar moeten hebben. Dit initiatief kwam er naar aanleiding van de resultaten na studies bij scholieren, maar het is ook in deze context relevant.
Minister, hebt u weet van andere studies over lees- en schrijfvaardigheid? Hoe evalueert u de gebrekkige lees- en schrijfvaardigheden van de Vlaamse studenten hoger onderwijs? Welke maatregelen werden in dit kader reeds genomen? Komen er nog extra beleidsmaatregelen? Kan de opdracht van de Taalraad Begrijpend Lezen worden uitgebreid om ook wat betreft de lees- en schrijfvaardigheid van studenten een actieplan uit te werken of is het een optie om voor deze problematiek een afzonderlijke taalraad op te richten?
Minister Crevits heeft het woord.
Mijnheer Cordy, we zijn gisteren in de plenaire vergadering al wat ingegaan op dit onderwerp omdat er toen ook een aantal zaken omtrent taligheid en de opinie van vier professoren aan bod zijn gekomen.
De opening van het academiejaar – ik maak het nu iets intenser mee dan pakweg tien jaar geleden – gaat altijd gepaard met tradities. Een van die vaste tradities zijn de signalen in de media van professoren die getuigen over het tanende niveau van de Vlaamse student. Zij spreken vanuit hun praktijk en hun jarenlange ervaring, maar echt onderzoek ter zake bestaat niet. Ik ben een aantal jaren assistent geweest en toen ik examens verbeterde dacht ik ook dat het niveau van de student aan het tanen was. Ik was zelf pas twee jaar afgestudeerd, dat was een beetje een vreemde houding van mezelf.
In de schriftelijke versie van uw vraag verwijst u naar de resultaten van het PIAAC-onderzoek (Programme for the International Assessment of Adult Competencies) uit 2012. Dat is het enige recente geletterdheidsonderzoek bij volwassenen waarover we beschikken in Vlaanderen. Waarom zijn er niet meer dergelijke peilingen? Dat zijn onderzoeken met een vrij hoge complexiteit die niet elk jaar kunnen gebeuren. De Vlaamse Regering heeft op mijn initiatief recent beslist om aan de volgende ronde van PIAAC in 2022 deel te nemen. We zullen dan kunnen zien wat het verschil is tussen 2012 en 2022. We zullen over die resultaten beschikken in het najaar van 2023. Het komt er dus sowieso aan.
In het leerplichtonderwijs voeren we regelmatig onderzoek uit naar de lees- en schrijfvaardigheid. Ik verwijs naar Vlaamse peilingsonderzoeken in het basis- en secundair onderwijs en naar PIRLS (Progress in International Reading Literacy Study) in het vierde jaar basisonderwijs en PISA (Programme for International Student Assessment) bij 15-jarigen. Ik ben hier al heel uitgebreid ingegaan op PISA 2015 en PIRLS 2016. Als u echter vraagt naar de vaardigheden van de huidige studenten, dan gaat dat over de generatie die geboren is in de late jaren negentig. Ook bij die generatie zijn destijds PIRLS en PISA afgenomen: deze cohorte werd meegenomen in de afnamerondes PIRLS 2006 in het vierde leerjaar en PISA 2012 op 15-jarige leeftijd. Toen waren de resultaten totaal niet onrustwekkend en voorspelden ze compleet niet dat deze jongeren, nu ze vandaag student zijn geworden, niet meer of minder goed zouden kunnen lezen of schrijven. Ik ben dan ook een beetje gematigd in mijn reactie daarop.
Ik verwijs naar het stuk van rector Pauwels – ik heb trouwens zelf ook een opinie geschreven in dit verband – waarin ze zegt dat de taal ook binnen het hoger onderwijs zelf ernstig moet worden genomen. Het is perfect mogelijk dat een professor aan de universiteit aan het begin van het academiejaar zegt dat bij het afnemen van examens taal mee wordt beoordeeld. Bij multiplechoice-examens is dat natuurlijk niet mogelijk.
Sta mij toe even het perspectief naar de toekomst uit te zetten: de generatie die in 2016 ondermaats scoorde op PIRLS gaat nu verder binnen ons onderwijs, waarbij de aandacht voor taalvaardigheid gevoelig wordt verhoogd door deze regering.
Ik zal straks de maatregelen opsommen.
Die generatie zal ook deelnemen aan PISA 2021 en dat zal een belangrijke graadmeter zijn om te zien of ons beleid aanslaat. In 2021 zullen we dus weten hoe het zit met die basisgeletterdheid en of wat we hebben gedaan ook effect heeft.
Dan had u een vraag over de gebrekkige lees- en schrijfvaardigheden. Eén ding staat voor mij als een paal boven water: een student met een te lage lees- en schrijfvaardigheid zal sowieso moeilijkheden zal ondervinden tijdens zijn studieloopbaan in het hoger onderwijs. Het zal hem ook belemmeren om op een volwaardige wijze deel te nemen aan alle aspecten van het maatschappelijk leven. Ik link deze signalen uit het hoger onderwijs ook aan sommige minder goede resultaten uit de prestatie-onderzoeken in het leerplichtonderwijs die ik daarnet aangehaald heb. We verwachten immers dat het leerplichtonderwijs zorgt voor stevige basisvaardigheden die een grote kans op succes in het hoger onderwijs garanderen. We voeren daar ook een beleid rond.
Wat hebben we al gedaan? U weet dat sinds het academiejaar 2018-2019 studenten die zich willen inschrijven in de lerarenopleiding, een niet-bindende toelatingsproef moeten afleggen. Die proef heeft tot doel de aankomende student een beeld te geven van zijn eigen startniveau. Het is dus geen bindende toelatingsproef, wel wil het de studenten een spiegel voorhouden. Zo weet de student hoe het gesteld is met zijn of haar basiskennis en waar nog eventuele zwaktes liggen waar extra op moet worden op ingezet en aan moet worden geremedieerd. Die toelatingsproef peilt vooral naar talige competenties omdat die voor een leraar natuurlijk van belang zijn. We hebben het gisteren in de plenaire vergadering nog gezegd: als een leraar zelf de taal niet goed beheerst, hoe kun je dan verwachten dat die dat goed doorgeeft aan de studenten?
Het testonderdeel Nederlands uit de verplichte niet-bindende toelatingsproef bestaat uit de onderdelen leesbegrip – begrip van een tekst op alinea- en tekstniveau –, structuur – begrip van signaal- en verwijswoorden en de verbanden tussen zinnen en alinea’s, het op volgorde zetten van alinea’s en zinnen –, woordenschat – begrip van woorden in een context – en correct taalgebruik – algemene spellingselementen, werkwoordspelling en grammaticale elementen.
Ook bij de hervorming van de lerarenopleiding is er binnen meerdere functionele gehelen aandacht besteed aan de taalvaardigheid binnen de basiscompetenties van de leraar. Ik denk daarbij in het bijzonder aan het hanteren van correcte onderwijstaal maar evengoed aan het ontwikkelen van strategieën om te communiceren met ouders met diverse talige achtergronden.
Gezien het verband tussen het leerplichtonderwijs en de uitkomsten waarmee jongeren starten, zijn ook de nieuwe eindtermen voor de eerste graad secundair onderwijs die nog moeten worden goedgekeurd door het Vlaams Parlement, hier van belang omdat we daarin, zoals ik al zei, de eindtermen basisgeletterdheid voor het eerst zullen operationaliseren. Deze eindtermen moeten aan het einde van de eerste graad door alle leerlingen worden bereikt en moeten een stevig fundament vormen. De aanleiding om hiertoe te komen – dat weet u, mijnheer Cordy – zijn de schabouwelijke resultaten bij PISA waarbij een op de vier of een op de vijf van de studenten de basiscompetenties Nederlands niet haalt. Eind eerste graad is dus het goede moment om daar te toetsen.
Zijn er extra maatregelen en quid met de Taalraad begrijpend lezen? Ik verwacht een actieplan van onze Taalraad begrijpend lezen op korte termijn. Dat plan moet inspelen op wat we vaststellen en anticiperen op de onderzoeksresultaten naar de lees- en schrijfvaardigheid die nog zullen volgen. We doen een herhalingspeiling Nederlands in het basisonderwijs, de nieuwe afnames van PIRLS en PISA gebeuren in 2018. De Taalraad begrijpend lezen spitst zich toe op het leerplichtonderwijs. Ik ga op dit ogenblik nog geen tweede raad in het leven roepen, ik weet niet of het hoger onderwijs daar zelf vragende partij voor is, maar er zit wel een vertegenwoordiger van het hoger onderwijs in de taalraad zelf. Hogescholen en universiteiten hebben dus een grote autonomie als het aankomt op het vormgeven van hun curricula. Zij hebben ook heel veel grote experten in huis. Ik lees dat bijna dagelijks in alle opiniestukken die verschijnen, maar ik verwacht dan ook dat men in eigen huis toepast wat men schrijft.
Volgens rector Pauwels kun je maar tot een hoger niveau van abstract denken komen als je ook de structuur van een taal beheerst. Maar zij zegt ook – en nu citeer ik de rector: “De finesses van helder wetenschappelijk taalgebruik bijbrengen is net de opdracht van universiteiten”. En daar schuift de rector voor mij een goede taakverdeling naar voren: lees- en schrijfvaardigheid zijn doorlopende opdrachten waarvoor de basis wordt gelegd in het leerplichtonderwijs, maar waarin ook het hoger onderwijs zelf nog verder een rol te spelen heeft. Net zoals voor leraren geldt wat mij betreft dan ook in het hoger onderwijs dat elke docent ook een taaldocent is. Ik wacht nu het actieplan begrijpend lezen af van de Taalraad. We kunnen dan zien welke bouwstenen daaruit komen en op welke manier we in het hoger onderwijs, indien dat nodig blijkt, iets gelijkaardigs zouden kunnen doen. Ik denk echter dat dit moeilijker is dan in het leerplichtonderwijs.
De heer Cordy heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik denk dat we daar in het beleid heel veel aandacht aan besteden. Ik weet dat het allemaal nogal anekdotisch is en we moeten voorzichtig zijn om te zeggen dat het anekdotisch en niet bewezen is want er is volgens mij toch wel een zekere problematiek.
Ik ga een beetje de parallel maken met het onderzoek dat ooit door professor Venckeleer aan de Universiteit Antwerpen is gedaan. Het ging dan specifiek over studenten Romaanse talen. Na een aantal jaren merkte de professor dat die kennis achteruitging en hij is dat dan ook systematisch gaan meten. Daarbij bleek de anekdotiek inderdaad bevestigd te worden. Wanneer je dus signalen opvangt over anekdotiek – maar dat is inderdaad een verantwoordelijkheid van het hoger onderwijs –, moet men daar eens werk van maken. Men moet bekijken of dit al dan niet klopt, of dit niet moet worden onderzocht en of niet moet worden bekeken hoe we bijvoorbeeld met het gebruik van specifieke vakken rond academisch schrijven, dat taalniveau kunnen opkrikken. Dat wijst er trouwens op dat het belang van Nederlands ook in het hoger onderwijs niet mag worden verwaarloosd. Die grondige kennis van het Nederlands blijft een sterke vereiste.
Ik heb een bijkomende vraag. We zijn het er allemaal over eens dat er aandacht aan taalvaardigheid moet worden besteed, zowel lees- als schrijfvaardigheid. Tegelijk horen we deze zomer dat er in het katholiek onderwijs wordt bespaard op het aantal uren Nederlands, ik zal het zo uitdrukken. Dat is inderdaad gisteren ook aan bod gekomen. (Opmerkingen)
Of dat komt straks nog. We zullen daar zo dadelijk op ingaan.
Bij de lerarenopleiding wordt daar in de niet-bindende verplichte proef op gefocust. Misschien is dat ook nodig bij de verplichte proef voor geneeskunde. Ik weet niet in hoeverre dat al gebeurt. Wordt daar op dezelfde manier op gefocust? Moet dat eventueel worden versterkt?
De heer De Meyer heeft het woord.
Op het uurtje Nederlands zal ik nu niet ingaan, dat zal ik straks doen, aangezien die vraag nog expliciet aan bod komt.
Inzake de problematiek die onze collega schetst, mede naar aanleiding van een aantal persartikels, heb ik ook de reactie gelezen van de minister. Ik wil haar even citeren omdat dit voor mij de essentie is: “Het is een gemeenschappelijke taak van kleuter- tot hoger onderwijs en de thuisomgeving om jongeren talig te maken.”
Ik sluit me daar volledig bij aan.
Twee zaken, mijnheer Cordy. Een, er zijn nu al universiteiten die daar een speciale inspanning voor doen. Er zijn ook een aantal rectoren die rond kansen aan de universiteit in hun openingsrede hebben gesproken en die de moeilijke sociale mobiliteit hebben aangekaart. Daar ligt nog een uitdaging om die taal en dat taalgebruik nog bij te sturen.
Ik heb de vergelijking gemaakt. De basiskennis is een taak voor het leerplichtonderwijs. U herinnert zich wellicht uw eerste stappen, ik ook de mijne toen ik rechten startte. Er kwamen een heleboel woorden op mij af waarvan ik totaal niet wist wat ze betekenden. Dat is snel verbeterd, maar men moet een inspanning leveren of het komt niet meer goed.
Twee, in de toelatingsproef geneeskunde was het taalgebruik tot twee jaar geleden zelfs te moeilijk. Het niveau van de vragen was niet aangepast aan de eindtermen Nederlands. Daar wordt nu specifiek over gewaakt. De taal van de toelatingsproef wordt aangepast aan het niveau dat men mag verwachten bij de jongeren. Dat maakt de proef niet gemakkelijker, het is een keimoeilijk examen. Maar het is niet specifiek een taalexamen. We zien wel dat het niveau van de vragen op alle punten bijzonder hoog ligt.
De studenten die in de richting geneeskunde kunnen starten, zijn onze topstudenten, sowieso. Ik denk dat de problemen, als er brieven worden geschreven, minder een weerspiegeling is van het type student dat geneeskunde start dan van de andere.
Alle andere toelatingsproeven besteden ook aandacht aan de taal. Voor de lerarenopleiding geldt dat nog veel meer omdat de leraar taal overbrengt. Je kunt een taal niet correct overbrengen als je die zelf niet correct beheerst. Daar wordt dus veel meer en specifiek aandacht geschonken aan het juiste taalgebruik.
Ik ben het grotendeels met u eens, minister, maar op één punt niet. U zegt dat het in de lerarenopleiding nog belangrijker is. Ja, het is daar bijzonder belangrijk, maar ik zou dat onderscheid niet maken. Het is eigenlijk voor alle opleidingen zeer belangrijk. Er zijn ook heel wat andere opleidingen waarbij men later in contact zal komen met het publiek, waarbij men teksten zal moeten schrijven die zowel academisch steek moeten houden als toegankelijk moeten zijn, en dat laat al eens te wensen over. Dus ook in andere opleidingen is dat van uitermate groot belang.
We moeten hier dan maar een oproep lanceren: als het academisch korps vaststelt dat daar een probleem is, dan moeten ze dat in hun onderwijspraktijk bijsturen en niet blijven klagen. Ze moeten effectief daarmee aan de slag gaan.
De vraag om uitleg is afgehandeld.