Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
De heer Parys heeft het woord.
Minister, ramadan is de negende maand van de islamitische maankalender. In het islamitische geloof staat deze maand bekend als de maand van inkeer, waarin tussen zonsopkomst en zonsondergang wordt gevast. Traditioneel wordt de maand afgesloten met het Suikerfeest. Dit jaar is de ramadan op 7 juni gestart.
Vorige week was er heel wat te doen over de getuigenis van Jacky Goris, algemeen directeur van de scholengroep Brussel van het GO!, over kinderen die weigerden om met hun klasgenoten mee te gaan zwemmen, uit angst om een slok water binnen te krijgen. Kinderen van 9, 10, 11 jaar doen, volgens de directeur, aan de ramadan mee. Hij noemt daarbij scholen uit Anderlecht, Molenbeek en Schaarbeek. Zo stond het ook in de krant De Morgen. De heer Koçak, islamleraar in verschillende lagere scholen in Heusden-Zolder, getuigt in dezelfde krant over een meisje van 7 jaar dat aan het vasten meedoet. Ook werd verteld dat heel wat jongeren met een lege brooddoos op school aankomen.
In de integrale jeugdhulp is er sprake van verontrusting wanneer de ontwikkelingskansen van jongeren worden bedreigd en/of de psychische, fysieke of seksuele integriteit van een minderjarige wordt aangetast.
Ik heb dan ook volgende vragen. Erkent u dat er een probleem is met sommige kinderen en jongeren die op zeer jonge leeftijd aan de ramadan meedoen? Kent u studies over de effecten op langere termijn op de ontwikkeling van kinderen die op zo’n jonge leeftijd actief aan de ramadan meedoen? Kunt u de schaal van het probleem inschatten? Gaat het hier inderdaad om iets waarover we verontrust moeten zijn en op welke manier kunt u, al dan niet in samenwerking met uw collega van Onderwijs iets aan dit fenomeen doen?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Algemeen is men het er volgens diverse bronnen over eens dat een regelmatig eetpatroon, in de vorm van ontbijt, lunch en avondmaal, in het bijzonder voor kinderen en jongeren aan te raden is. Meedoen aan de ramadan is vanuit dat perspectief natuurlijk niet het beste model. Alhoewel kinderen en jongeren er niet toe verplicht zijn, willen zij soms zelf al op jonge leeftijd aan de ramadan deelnemen, zij het soms slechts gedeeltelijk, enkele dagen of weken. Vanuit het standpunt van volksgezondheid kunnen we echter niet anders dan zeggen dat hun lichaam daar eigenlijk nog niet klaar voor is. Kinderen in volle groei hebben immers biologische noden en eten daarom het best op regelmatige tijdstippen, zoals gezegd drie hoofdmaaltijden en maximum drie tussendoortjes. Deelname aan de ramadan kan leiden tot mindere schoolresultaten, een verminderd concentratievermogen en slaaptekort.
De mate van vasten is natuurlijk erg verschillend. Onderzoek uit de Verenigde Staten leert ons dat het regelmatig overslaan van maaltijden het risico op eetstoornissen en overgewicht kan doen toenemen. Dat geldt voor zowel kinderen als volwassenen. Welke andere effecten dat allemaal kan hebben op de ontwikkeling van jonge kinderen, is op dit moment nog onvoldoende duidelijk. We kunnen dan ook geen uitspraak doen over de schaal van het fenomeen.
Dat dit probleem de nodige aandacht en zorg vraagt, is duidelijk. Dat hier de facto veralgemenend het etiket ‘verontrusting’ zou voor gelden, in de zin dat alle instrumenten van de jeugdhulp tot en met de gerechtelijke jeugdhulp inzetbaar zijn, lijkt ons eerlijk gezegd niet de goede eerste reactie. Een preventieve en sensibiliserende zorg lijkt mij meer nodig en gepast. Zoals mijn collega Crevits al zei, moeten scholen hier duidelijk op reageren naar leerlingen en naar ouders. Indien religie dat in de weg staat, dan is een dialoog met de leerlingen en ouders belangrijk. Nog vóór de ramadan aanvangt, moet de preventieve zorg worden opgenomen. Dat moet in overleg en in samenwerking met de moslimgemeenschap en hun algemene en plaatselijke vertegenwoordigers kunnen gebeuren.
De heer Parys heeft het woord.
Dank, minister, voor uw antwoord. Ik onthoud dat u vindt, en dat uw collega van Onderwijs die bezorgdheid deelt, dat een jong lichaam niet klaar is om aan zo’n vastenschema te worden onderworpen en dat dat negatieve effecten kan hebben, op schoolresultaten en concentratie.
In uw antwoord mis ik echter dat we geen idee hebben van de omvang van het fenomeen. We weten eigenlijk niet of het gaat om een beperkt aantal gevallen die we verspreid tegenkomen. Ik neem echter aan dat als iemand zoals de heer Goris het nodig vindt hierover de alarmbel te luiden, het toch over een wijder verspreid fenomeen gaat.
Ik ben het met u eens dat preventie het beste middel is om hiertegen op te treden. Wat als dat niet werkt? Sommige gezinnen staan er misschien helemaal niet voor open om een gesprek te hebben over het feit dat dit ongezond kan zijn voor een kind om op die manier te vasten. Een kind van 7 jaar zonder een hele dag eten of drinken, vind ik ongelooflijk. Hoe treden we op in het geval dat uw preventie en de dialoog geen resultaten opleveren?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, ik kan uw antwoord volgen, maar u zegt ook geen zicht te hebben op de omvang van het probleem. Hebt u stappen ondernomen om daar een zicht op te krijgen? Zijn er contacten geweest met het Gemeenschapsonderwijs in Brussel om te kijken in welke mate dit speelt en naar de profielen van de jongeren? In de vraag gaat het over kinderen van 7 of 8 jaar. Tieners van 16 tot 18 jaar zijn een andere leeftijdsgroep met andere aspecten. Er werd in het krantenbericht ook gesproken over Koranschooltjes. Er zijn er recent een aantal gesloten in Molenbeek omdat er bepaalde praktijken gebeurden. Welke stappen hebt u ondernomen om het probleem onder ogen te krijgen? Ik volg u dat het voorbarig is om meteen de procedures omtrent verontrusting in gang te zetten, maar dat betekent niet dat we geen oog moeten hebben voor de alarmsignalen.
Wie de artikels van de afgelopen weken er goed op naleest, komt tot een aantal vaststellingen. Het is een eigen, particuliere, om niet te zeggen foute, interpretatie van wat in de Koran staat en algemeen wordt aanvaard binnen de moslimgemeenschap. Het is niet zo dat men kinderen generiek aanzet om daaraan mee te doen. Vaak zijn het – en dat is opmerkelijk en doet geen afbreuk aan de vraag naar verontrusting van de heer Parys – kinderen en jongeren zelf die in de eigen interpretatie van het geloof zaken doen die zelfs binnen de gemeenschap niet als norm worden gesteld. We vinden dat in een ruimere problematiek terug dan louter en alleen het meedoen aan de ramadan. Men sprokkelt zich als het ware een geloof bij elkaar op verschillende bronnen.
Uit de artikels blijkt ook dat dit geen nieuw gegeven is. Het is al een tijd bezig. Er is niet noodzakelijk sprake van een stijging. Er is misschien wel een verhoogde zichtbaarheid en gevoeligheid, maar dat blijft nattevingerwerk omdat er geen cijfers over worden bijgehouden. Voor dit jaar is de ramadan bezig en kunnen we alleen maar signalen geven post factum. Als je effectief wilt inzetten op preventie, moet er in de eerste plaats worden gewerkt op ‘grassrootslevel’, en dat vind ik ook terug in het antwoord van de minister. Ik denk dan aan de islamleerkracht of een lokale imam die de interpretatie moeten kunnen geven dat het belang en de gezondheid van het individu vooropstaan, eerder dan wat men al dan niet verstaat onder een bepaalde praktijk.
Ik pleit ten slotte voor waakzaamheid bij alle actoren naar mogelijke andere onderliggende problematieken inzake radicalisering. Dit is mede een veruiterlijking van een fenomeen waarbij men via internet, Koranschooltjes en straathoekpredikers een geïmproviseerde versie van een geloof en een geloofspraktijk bij elkaar haalt die niet noodzakelijk welzijnsbevorderend is, om een eufemisme te gebruiken. De onderliggende problematiek moet mee in ogenschouw durven en kunnen worden genomen.
We hebben daar geen cijfers over. Mijn conclusie was dat we misschien in opbouw naar volgend jaar moeten zorgen dat onze Huizen van het Kind proactief een aantal initiatieven kunnen nemen, zeker op plaatsen waar we denken dat het thema zich voordoet. Om nu een scenario te maken waarbij we in individuele situaties bijna een soort uitzonderlijke regelgeving maken, lijkt me niet de meest verstandige tactiek. Als er medische situaties ontstaan waar het echt nodig is om op te treden, dan moeten daar ook zorgverstrekkers in interveniëren.
We hebben een arsenaal aan mogelijkheden. Ik bevind me nog meer in de situatie om met CLB’s en andere af te spreken wat proactiever te zijn naar de volgende periode, eerder dan een soort kader te creëren waarbij we sanctioneren op een manier die misschien helemaal contraproductief zou zijn en zou worden gepercipieerd als een signaal van bemoeienis, waarmee we ook niet het gewenste effect behalen.
De heer Parys heeft het woord.
Ik vind het positief dat u eraan denkt om in aanloop naar de volgende ramadan te kijken wat we proactief kunnen doen met de Huizen van het Kind en de CLB’s. Ik ben er wel van overtuigd dat we ons moeten moeien als er dingen gebeuren die slecht zijn voor de gezondheid van een kind.
Dat lijkt me dan meer een kwestie van de huisarts en dergelijke.
Er moet zo veel mogelijk detectie en preventie gebeuren. Als we dat kunnen doen via de Huizen van het Kind, de huisartsen, de CLB’s enzovoort, dan kan dat alleen maar positief zijn.
Dat vind ik een heel positief element. Ik vind dat we hier ook de stippen met elkaar moeten verbinden: ‘connecting the dots’, zoals ze dat in het Engels zeggen. Collega Van Malderen heeft daar ook al allusie op gemaakt. We hebben het er in de commissie Deradicalisering al veel over gehad dat al die signalen moeten worden samengebracht. Als je ziet dat kinderen op een zo jonge leeftijd iets wordt opgelegd dat, met mijn beperkte kennis van de Koran, geen courante interpretatie van de Koran is, – kinderen en jongeren zijn dus niet verplicht om te vasten – dan is er misschien iets anders aan de gang en moeten we durven kijken of hier ook een voedingsbodem zit voor radicalisering en of hier andere krachten aan het werk zijn waardoor we alert moeten zijn en ervoor zorgen dat we die tot op de juiste plek brengen om te zien of een ander optreden en ingrijpen mogelijk is. Preventief: ja, graag. Maar daarnaast ook ‘connecting the dots’.
De vraag om uitleg is afgehandeld.