Verslag vergadering Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid
Verslag
De heer Bothuyne heeft het woord.
We hebben het net gehad over knelpuntberoepen en een deel van het antwoord daarop is zeker ook opleiding. Dat is van belang, zowel macro-economisch voor onze arbeidsmarkt als voor elk individu, niet alleen voor werkzoekenden maar ook voor mensen die momenteel aan de slag zijn.
Om iedereen te stimuleren om zoveel mogelijk opleidingen te volgen gedurende zijn of haar loopbaan, bestaan er verschillende stimuli en incentives. De bedoeling van het banenpact was ook om daarvoor een aantal belangrijke stappen te zetten waarbij bestaande opleidingsincentives zouden worden geïntegreerd om op die manier een versterking te vormen van het opleidingsbeleid in Vlaanderen.
Wij zien echter relatief weinig beweging – vandaar mijn vragen –, noch bij de sociale partners, noch op het niveau van de regering. Ik had begrepen dat het de bedoeling was om dit voorjaar te landen met het sociaal overleg. Het gaat toch over een aantal belangrijke instrumenten en een omvangrijk budget.
Tegelijk stellen we vast dat er op federaal niveau een en ander beweegt rond het plan werkbaar en wendbaar werk waarbij het de bedoeling is om werkgevers te vragen in een vast aantal opleidingsdagen te voorzien voor de werknemers. Dat kan een interessant element zijn in dat debat. Het is aan Vlaanderen om daar op een kwaliteitsvolle manier de nodige invulling en ondersteuning voor te geven, zowel financieel, inhoudelijk als organisatorisch. Een overleg met uw federale collega zou allicht nuttig kunnen zijn.
Minister, hebt u een stand van zaken van het dossier met betrekking tot de opleidingsondersteuning, de integratie van de instrumenten, het overleg met de sociale partners en de timing hieromtrent? Is er overleg gepleegd met uw federale collega met betrekking tot het pakket werkbaar en wendbaar werk en het onderdeel opleiding daarin? Hoe staat u hier tegenover?
Minister Muyters heeft het woord.
Laat me toe met de tweede vraag te beginnen. Naar aanleiding van het federale voorstel van minister Peeters heeft mijn kabinet een bilateraal overleg gehad op 25 mei. In dit overleg werden de punten met betrekking tot opleiding in het pakket werkbaar werk overlopen. Diverse aspecten moeten in de komende maanden verder uitgeklaard worden, want ze zijn nog maar in een ontwerpfase. Maar het is wel duidelijk dat het federale voorstel zeker een impact zal hebben op de Vlaamse opleidingsincentives. Dat maakt de situatie natuurlijk ongelooflijk moeilijk.
Opleiding biedt, zoals u zei, een meerwaarde voor diverse actoren en is daarmee een gedeelde verantwoordelijkheid, wat u ook altijd zegt. Vandaar dat ik altijd belang heb gehecht aan het overleg daarover met de sociale partners om daar een initiatief in te nemen. U weet dat ze een belofte hebben gedaan in de eerste helft van dit jaar. Ik heb kort na het initiatief van collega Peeters, op 14 april, een brief gekregen. Daarin staat: “Mijnheer de minister, de sociale partners vertegenwoordigd in het dagelijks bestuur van de SERV zijn momenteel in onderling overleg over het opleidings- en vormingsbeleid in Vlaanderen. Zoals met u afgesproken, trachten we voortgang te maken om tijdig een consensus te bereiken en in verder overleg te treden met het politieke niveau. De ontwikkeling van de laatste dagen op federaal niveau brengen nu een aantal nieuwe vragen op de overlegtafel. Het is immers zeer onduidelijk of de voorstellen van uw federale collega bevoegd voor Werk, al dan niet impact kunnen of zullen hebben op het vormings- en opleidingsgebeuren in Vlaanderen. De sociale partners willen alvast een duidelijk zicht op deze aspecten en willen u hierbij meedelen dat dit meer tijd voor het lopend overleg zal vergen.”
Ik zit daar nu dus wat moeilijk. We zijn geweest. We weten daardoor nog niet wat het effect is. De sociale partners zeggen: op ons moet u voorlopig niet rekenen, want we kunnen niet alles inschatten. Dus: ja, mijn collega heeft een initiatief genomen.
De heer Bothuyne heeft het woord.
We hebben samen dezelfde vaststelling gemaakt dat er een idee was op Vlaams niveau om een en ander te herstructureren. U geeft zelf aan dat daar overleg voor nodig is. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid. Het is heel belangrijk dat we een voorstel in consensus tussen werknemers, werkgevers en de Vlaamse Regering kunnen krijgen op het einde van de rit, omdat het net zo belangrijk is dat werknemers en werkgevers zich hierin kunnen vinden om daar samen mee aan de slag te gaan. Tegelijk stel ik samen met u vast dat er wel eens een belangrijke impact kan zijn vanuit het federale niveau ten aanzien van het Vlaamse beleid.
Conceptueel, als ik het goed heb begrepen, wil men op federaal niveau, mits er een aantal differentiaties komen volgens de sector, het aantal opleidingsdagen per jaar stimuleren en een minimumsokkel aanbieden. De invulling daarvan lijkt me een typisch Vlaamse bevoegdheid te zijn. Opleiding en vorming zijn Vlaamse bevoegdheden. Het ondersteunen van werknemers en werkgevers daartoe is ook een Vlaamse bevoegdheid. Ik denk dat het federale kader door ons op het Vlaamse niveau moet worden ingevuld. U kent het kader inderdaad nog niet, maar dat biedt misschien een kans om mee het kader vorm te geven als we van hieruit voorstellen daaromtrent kunnen doen, wat misschien ook het overleg tussen werkgevers en werknemers kan ondersteunen. Hoe dan ook, het noopt ongetwijfeld tot verder overleg, zowel op het Vlaamse als op het federale niveau, en tussen het Vlaamse en federale niveau. Ik wens u daar veel succes mee.
De vraag om uitleg is afgehandeld.