Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, mijn vraag is belangrijk vanwege twee belangrijke principes die we allemaal huldigen, namelijk een inclusieve maatschappij en toegankelijk onderwijs.
Uit het antwoord op enkele schriftelijke vragen aangaande de situatie van studenten die in aanmerking komen voor ondersteuning door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH), kwam een erg somber beeld naar voren met betrekking tot studenten met een handicap in het hoger onderwijs. We zien drie significante drempels. Ten eerste, ze geraken moeilijker door de toegangspoort van het hoger onderwijs. Zo getuigen de cijfers waaruit blijkt dat slechts 0,7 procent van de studenten in het hoger onderwijs een door het VAPH-erkende handicap had, tegenover een aandeel van ongeveer 2,4 procent in de samenleving. Ten tweede doen deze studenten er gemiddeld ook langer over om hun diploma te halen. Zo neemt 36,3 procent van deze studenten minder dan 40 studiepunten per jaar op tegenover 24,63 procent van de globale Vlaamse studenten. Ten derde stromen studenten die in aanmerking komen voor VAPH-ondersteuning, moeilijker door in het hoger onderwijs en hebben ze meer kans om het hoger onderwijs zonder diploma te verlaten. De 3,2 procent van deze studenten die zich in 2014 nog voor het einde van het academiejaar uitschreven, zijn hier een illustratie van. Het percentage ligt veel hoger dan het gemiddelde percentage van alle Vlaamse studenten, dat zich situeert tussen 1,5 tot 1,75 procent.
Het studierendement van deze generatiestudenten die zich voor een eerste maal in het hoger onderwijs inschrijven, is gezien het studierendement van de gemiddelde generatiestudent zorgwekkend laag. Een verschil in studierendement van 5 procent kan immers niet te wijten zijn aan toevalsfactoren. Eveneens opvallend: het hoger aandeel van generatiestudenten met een VAPH-erkenning in vergelijking met het aandeel van Vlaamse generatiestudenten: 25,21 procent versus 19,2 procent. Dat zou positief kunnen zijn, ware het niet dat het gemiddeld studierendement, zeker bij diezelfde generatiestudenten, lager ligt dan bij de gemiddelde Vlaamse student. Een pessimistischer lezing, uitgaande van de vaststelling dat de studenten met een handicap moeilijker voorbij dat eerste jaar geraken, is waarschijnlijker. Die lezing wordt ondersteund door de cijfers voor de periode van 2009 tot 2012, waarin academiejaar na academiejaar het aantal studenten met een handicap in het hoger onderwijs daalt. Vanaf dan was er bijna sprake van een vertienvoudiging van dit aantal studenten, tot 1600 nu. Maar dat is niet het gevolg van een democratisering, wel van een beslissing van het VAPH – een beslissing die we niet bekritiseren – om de erkenningscriteria uit te breiden.
Hoewel het om een beperkt aandeel van het totale aantal Vlaamse studenten gaat, ben ik van mening dat elke drempel er een te veel is. Ik neem aan dat u die mening onderschrijft. Iemands handicap zegt immers niets over zijn of haar talent. Hun ondervertegenwoordiging in de instroom en uitstroom in het hoger onderwijs illustreert ten overvloede dat zij niet allemaal hun talent kunnen realiseren. Naast deze groep die op ondersteuning vanwege het VAPH een beroep kan doen, is er een veel grotere groep studenten met een functiebeperking – zoals omschreven in de Vlor-definitie (Vlaamse Onderwijsraad) – waar we nagenoeg niets over weten. Ik verwijs dan naar mijn schriftelijke vragen aangaande dit onderwerp: er ontbreken cijfers. Of kunt u ze nu geven? De onderwijsinstellingen zelf kennen hun aantal en hun slaagcijfers. U hebt die niet en het parlement heeft die niet. Op basis van de subgroep waarover we wel cijfers hebben, vrees ik dat het probleem van de toegankelijkheid van ons hoger onderwijs zich stelt voor de 12 tot 13 procent van jongeren met een handicap in de brede zin van het woord – zoals de VN die definieert. De rapporten die in 2011 door het Aanmoedigingsfonds werden overgemaakt aan de Vlaamse overheid, en waarvoor u in een schriftelijke vraag inzage toezegde, tonen eveneens aan dat inzake doorstroming studenten met een functiebeperking gemiddeld slechter scoorden dan de Vlaamse studentengroep in zijn geheel.
Dat zijn mijn bezorgdheden. In dat verband had ik graag een antwoord gekregen op volgende vragen. Beaamt u de analyse dat studenten met een handicap in het hoger onderwijs met significante drempels worden geconfronteerd? Als het antwoord hierop positief is, hoe zult u dat probleem van deze niet te verwaarlozen doelgroep remediëren?
Engageert u zich om tegemoet te komen aan de vraag van het hoger onderwijs om de Vlor-definitie van studenten met een functiebeperking, zoals opgenomen in het recente advies over registratie van kansengroepen, ook op te nemen? Dat moet toestaan om een beter zicht te krijgen op de situatie waarin studenten met een handicap zich bevinden. De vraag behelst dus de verbreding van de registratie van kansengroepen.
De oefening die wij maakten om u bovenstaande cijfers te presenteren, was niet eenvoudig. Ik moest daarvoor zes verschillende antwoorden op schriftelijke vragen samenvoegen, waaronder de erg interessante opsplitsing van de studentenaantallen en het studierendement volgens studiebelasting. Het lijkt interessant om deze oefening ook te maken voor andere kansengroepen in het Vlaamse hoger onderwijs, zoals beursstudenten, werkstudenten en studenten met een vreemde thuistaal. Bent u daartoe bereid? Of moet ik dat zelf doen, aan de hand van antwoorden op schriftelijke vragen?
In het begrotingsjaar 2015 moeten de studenten met een handicap disproportioneel inleveren. Zo werd het Aanmoedigingsfonds geschrapt en werden de middelen slechts gedeeltelijk aan de hogeronderwijsinstellingen teruggegeven. Zo werd het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs (SIHO) gekortwiekt en werd er bespaard op de studentenvoorzieningen. U beloofde dat laatste bij de begrotingscontrole ongedaan te maken, maar ik heb zelf nog niet de kans gehad na te gaan of dat is gebeurd. In het licht van deze problematische toegankelijkheid van ons hoger onderwijs voor studenten met een handicap, verneem ik graag met welke maatregelen u de drempels waar die studentenpopulatie vandaag op stoot, zult wegwerken.
Minister Crevits heeft het woord.
Collega, ik dank u voor de interessante vragen. Naar aanleiding van deze vraag en ook van uw indrukwekkend hoog aantal schriftelijke vragen met een heel bijzondere insteek – ik heb begrepen dat uw medewerker een masteropleiding gender en diversiteit volgt – die ik in hoog tempo aan het beantwoorden ben, helpt u me om de zaken eens vanuit een ander perspectief te bekijken. We worden niet geconfronteerd met een probleem, maar met een uitdaging. Studenten met een functiebeperking worden in het hoger onderwijs met betekenisvolle drempels geconfronteerd. Ik denk dat iedereen dat weet.
Het is precies daarom dat instellingen al jaren een gelijkekansenbeleid voeren. De effecten van dat beleid zijn onderzocht – dat weet u – in een perceptieonderzoek in het kader van het OBPWO-project (onderwijskundig beleids- en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek) inclusief hoger onderwijs dat heel binnenkort zal verschijnen. U zult er heel veel informatie in kunnen terugvinden. Het is een uitgebreid rapport, maar het is gebaseerd op een vrij kleine steekproef. Het is niet zo eenvoudig gebleken om een representatieve groep van begeleiders, docenten en studenten te bevragen. Toch meen ik dat het onderzoek nuttig materiaal oplevert om nog beter en gerichter te kunnen inzetten op inclusief hoger onderwijs.
We hebben ook een aantal beleidsaanbevelingen, en wat daarin opvalt, is het grote belang van sensibilisering, communicatie en de rol van studentenbegeleiders, docenten en medestudenten. Het rapport staat ook vol citaten van betrokkenen. Die zijn vaak anekdotisch, maar ze zijn ook tekenend, namelijk over hoe studentenbegeleiders proberen om zorgvuldig te communiceren met zowel studenten als docenten en over hoe studenten zelf – en ik wil dit echt onderstrepen – niet altijd staan te springen om geregistreerd te worden in een bepaald hokje, over hoe docenten soms te weinig inzien wat het nut is van bepaalde maatregelen. Het is echt veel meer dan meten is weten, en het meten op zich is niet altijd evident.
Het geeft aan dat studeren met een functiebeperking maatwerk vergt en dat het debat geen ongenuanceerde uitspraken verdraagt. Ik veronderstel dat we het daarover wel eens zijn.
Er is trouwens een heel interessant advies van de Vlor van 21 april van dit jaar. U kent het ook, het betreft de registratie van kansengroepen in het hoger onderwijs. We nemen het mee, samen met het OBPWO-onderzoek, om te bekijken hoe we een aantal verbeteringen kunnen aanbrengen. Op pagina 3 van het advies van de Vlor staat ook dat ons enkel enten op het VAPH, een ruime onderschatting is van het aantal studenten met een functiebeperking dat effectief deelneemt aan ons hoger onderwijs. Heel wat studenten hebben wel een functiebeperking, maar staan niet geregistreerd bij het VAPH. Daarom heeft de Vlor gezegd dat we moeten proberen om tot een uitbreiding van de definitie te komen en om een registratiesysteem uit te tekenen dat toelaat om die studenten te identificeren en te monitoren. Dat staat natuurlijk een beetje haaks op het feit dat de betrokken studenten niet allemaal staan te springen om geregistreerd te worden. We moeten een goed evenwicht vinden. Als we daar dieper op ingaan, is dit zeker een heel interessant advies. Er staan trouwens nog een aantal andere heel nuttige zaken in.
De definitie, de meer verfijnde manier van registreren, zal mogelijk worden in de nieuwe versie van de Databank Hoger Onderwijs die vanaf volgend academiejaar in gebruik wordt genomen, de DHO 2.0. Technisch zal het dan mogelijk zijn dat hogescholen en universiteiten hun studenten met functiebeperkingen aan de hand van de Vlor-categorieën, dat zijn de correct beschreven categorieën, rechtstreeks in de Databank Hoger Onderwijs registreren. Dit wordt dus sowieso mogelijk vanaf volgend academiejaar. We moeten wel nog overleg plegen over de aanpak en de modaliteiten. Ik zal daarover samen met de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) en Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) overleggen, dus met de universiteiten en met de hogescholen. Op dat punt moeten we immers een draagvlak creëren zodat iedereen ook effectief werk maakt van die registratie. We moeten dan ook aan iedereen duidelijk maken wat de meerwaarde is van zo’n uniforme registratie, en of die opweegt tegen de planlast en tegen de risico’s die men voelt wanneer men geregistreerd wordt als men dat eigenlijk niet wil. Het is zoeken naar een evenwicht, maar technisch maken we het sowieso mogelijk. Ik zou graag hebben dat er een uniforme aanpak is.
Zijdelings wil ik nog opmerken dat voor mij de concrete maatregelen die instellingen nemen, veel belangrijker zijn dat de pure registratie. Registratie is goed, maar iedereen moet wel een beleid voeren voor mensen met een functiebeperking.
U vraagt naar de oefeningen. Die oefeningen gebeuren effectief. Vorig jaar werd de studievoortgang en al wat daarbij komt kijken, bestudeerd in een rapport. Dat rapport werd gepubliceerd in september 2014, maar daarin hebben we ons niet specifiek op kansengroepen gefocust, het was een algemeen onderzoek. Er is een analyse gemaakt voor verschillende doelgroepen aan de hand van het opleidingsniveau van de moeder, de thuistaal, de beursstudenten. Dat gebeurde in het kader van de evaluatie van het Financieringsdecreet van april 2015. Ons steunpunt heeft ook het studiesucces in het eerste jaar op basis van studentenkenmerken onderzocht. Dat is gebeurd tegen mei 2015, het is dus vrij recente informatie.
De informatie en alles wat daarrond beschikbaar is, verschilt niet fundamenteel van wat we kunnen afleiden uit de cijfergegevens die u nog bijkomend in detail hebt opgevraagd via schriftelijke vragen. De cijfers zijn bijzonder interessant, maar het is nog steeds niet evident om ze allemaal te verkrijgen, ook voor ons niet. Niet alles wordt geregistreerd in de DHO en bepaalde kenmerken moeten overkomen uit de databanken van het secundair onderwijs en om dat te doen is een machtiging nodig van de Privacycommissie. Ik weet dat dit een gevoelig punt is – ik kijk even naar mevrouw Soens. We mogen daar inderdaad geen grenzen overschrijden, en dat willen we ook niet doen. De aanvraag om de databanken voor secundair onderwijs en hoger onderwijs aan elkaar te koppelen is in behandeling. Ik heb reeds aangekondigd dat ik die koppeling wel nuttig vind. Er zijn echter ook heel wat zaken die we moeten registreren op basis van een verklaring op eer, bijvoorbeeld de thuistaal en de migratieachtergrond.
Ik ben het ermee eens dat we moeten meten om te weten, maar de actie op het terrein is natuurlijk ook heel belangrijk. Als ik in dat OBPWO-project lees dat de kern van de zaak is dat begeleiders, docenten en studenten vooral goed moeten communiceren en samenwerken, dan verkies ik ook dat alle energie daarnaartoe gaat.
We moeten er ook oog voor hebben dat de vooropleiding in het secundair onderwijs nog altijd de grootste impact heeft op studiesucces in het hoger onderwijs, ongeacht de andere studentenkenmerken. Het gelijkekansenbeleid in het hoger onderwijs zal bijzonder gebaat zijn bij de modernisering van het secundair onderwijs en het versterken van het studiekeuzeproces.
Ik ben het er niet mee eens dat studenten met een handicap werden geviseerd in de begroting 2015. We hebben hierover al zwaar gediscussieerd en ongetwijfeld zullen we dat in de toekomst nogmaals doen.
Het Aanmoedigingsfonds werd niet weggesaneerd, maar de middelen van 1,5 miljard euro voor ons hoger onderwijs werden bij de algemene middelen gevoegd en pas dan werd een besparing uitgevoerd. Ik wilde niet specifiek het Aanmoedigingsfonds ‘cutten’. Daarom werden die 6,5 miljoen bij de algemene middelen gestopt en daarop werd een globale besparing gedaan.
Het Aanmoedigingsfonds steunde wel interessante projecten, maar de meerwaarde werd door de instellingen niet zo erg gezien – ik spreek me voorzichtig uit – omdat het fonds een eigen verdelingsmechanisme had en de bijhorende rapporteringslast, en er zelfs ruzie over de verdeling is ontstaan. Dan lijkt het mij zinvoller dat middelen tot de algemene werkingsmiddelen behoren en dat instellingen zich niet kunnen verstoppen achter het al dan niet besteden van een bepaald potje om te bewijzen dat ze hun opdracht hebben vervuld. Het beleid in een onderwijsinstelling is veel ruimer dan enkel het Aanmoedigingsfonds.
Bij het SIHO was er een enorme versnippering van de middelen: verschillende instellingen kregen elk een fractie. De meerwaarde voor mij was onduidelijk.
Nu staat het SIHO weer op de rails, met een convenant tussen alle onderwijsassociaties en een meer gecentraliseerde werking vanuit HoWest en UGent. De afspraak is ook dat de werking mee wordt opgevolgd en geëvalueerd samen met alle partners. Er moet immers een tastbare meerwaarde zijn.
Ik meen hiermee enkele vragen te hebben beantwoord. We proberen ook de schriftelijke vragen zo punctueel mogelijk te beantwoorden. Mijnheer Bertels, dat heeft u vorige week trouwens al een mooie pers opgeleverd. Daarin werden wel de antwoorden op de schriftelijke vragen opgenomen. Ik vind het overigens goed dat hieraan in het Vlaams Parlement specifieke aandacht wordt besteed. We zullen dit dossier ook zorgzaam opvolgen.
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, bedankt voor uw antwoord op de vele vragen. Die hebben tot doel beleidsincentives te geven. De teneur van uw antwoord stemt me tevreden. Onze bekommeringen vormen voor u geen probleem, maar een uitdaging. Daarmee gaat men aan de slag en probeert men te werken. Ik ben het ook eens met de nuancering inzake de registratie. We mogen inderdaad niet blind registreren. Dat wensen we ook niet. Ik heb mijn vraag trouwens proberen te nuanceren.
‘Meten is weten’ geldt echter ook hier. We moeten een evenwicht vinden. We moeten meten om te weten, waardoor tot actie op het terrein moet worden overgegaan. Niet meten en niet weten, mag ook geen alibi zijn om geen actie te ondernemen. Dat hebt u ook niet beweerd, maar beide sluiten elkaar niet uit.
Ik kijk met belangstelling uit naar de modaliteiten die u zult vastleggen met betrekking tot de registratie rechtstreeks in de databank hoger onderwijs. Ik heb begrepen dat dit op het programma staat voor het volgend academiejaar.
De vragen met betrekking tot de diverse doelgroepen moeten we samen met u nog onderzoeken. Niemand zal echter betwijfelen dat de vooropleiding secundair onderwijs belangrijk is voor de toegangspoort.
Tot slot nog een bedenking en een vraag. Wellicht zullen we naar aanleiding van de bespreking van de begroting 2016 opnieuw discussiëren over het Aanmoedigingsfonds. Ons aanvoelen is anders dan het uwe, maar hierover hebben we ook al gediscussieerd.
Ik had graag vernomen welke timing vooropgesteld wordt met betrekking tot het perceptieonderzoek? Wanneer kunnen we dat inkijken? Wordt het openbaar gemaakt?
Mevrouw De Meulemeester heeft het woord.
Minister, ik heb ook al vragen gesteld over tegemoetkomingen voor leerlingen en studenten met een beperking. Ik sluit me aan bij de vaststelling van mijn collega die van oordeel is dat de mensen die op het VAPH een beroep kunnen doen slechts een klein deel vormen van de groep leerlingen en studenten die tegemoetkomingen zouden moeten krijgen.
Zo is er een veel grotere groep studenten met een functiebeperking waarover we nagenoeg niets weten. Vaak wordt dit aangegeven als de zogeheten niet-zichtbare functiebeperkingen, zoals ADD, ASS, autisme en dwangneurose.
Minister, in lijn met het voorstel van de heer Bertels, bent u voorstander van een uitbreiding van de term functiebeperking op wettelijk niveau?
Heel wat functiebeperkingen zoals deze die ik heb vernoemd, zijn immers onderhevig aan bepaalde tegemoetkomingen, maar vanuit de overheid is daar geen financiële bijdrage voor. Wat me ook opviel in het antwoord op een van mijn vragen, is dat er nog geen informatie beschikbaar is over het aantal leerlingen in het leerplichtonderwijs dat financiering krijgt via het VAPH. Dat lijkt me nochtans belangrijk, aangezien een zeker percentage van deze leerlingen de stap zal maken naar het hoger onderwijs en zeer waarschijnlijk ook daar deze tegemoetkomingen zal nodig hebben. U verklaarde wel dat er overleg is tussen Welzijn en Onderwijs en dat het een werkpunt is om toegang te krijgen tot elkaars gegevens zodat het VAPH zicht heeft op de toekenningen door Onderwijs en omgekeerd.
Minister, welke timing hebt u op het oog voor dit overleg? Zal een uitwisseling van gegevens dit schooljaar al mogelijk zijn?
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Wat de cijfers betreft, krijg ik binnenkort antwoord op mijn schriftelijke vraag. Het verhaal is dus nog lang niet af.
Ik deel de bekommernis van de heer Bertels: er zijn te weinig personen met een beperking te vinden in ons hoger onderwijs. Ik vertrok in mijn vraagstelling vanuit de streefcijfers bij de Vlaamse overheid. Die worden al jaren niet gehaald, en zijn daarom ook bijgesteld naar 3 procent in plaats van 4,5. Tal van vacatures, zes op tien, vereisen een diploma hoger onderwijs. Als de visvijver van personen met een beperking met een diploma al niet erg groot is, is het natuurlijk moeilijk voor de Vlaamse overheid om die vacatures in te vullen. Ik heb daarover bijkomende vragen gesteld, ik zal ze hier niet stellen, ik krijg het antwoord op mijn schriftelijke vraag in de komende dagen. Dat is een goede zaak.
Het Steunpunt Inclusief Hoger Onderwijs (SIHO) levert interessant onderzoeksmateriaal waar we ons verder moeten op baseren. De universiteiten en hogescholen, los van aparte potjes zoals u zegt, minister, moeten een beleid voeren dat gericht is op inclusie dat iedereen evenveel kansen geeft. Misschien moeten we daarvóór al jongeren met een beperking sensibiliseren om de stap naar hoger onderwijs te zetten en hen warm te maken voor hoger onderwijs. Misschien moeten we naar hen een doelgerichte promotie voeren.
Mijn andere zorg gaat over het Erasmus+-programma. Ik denk dat er al goede zaken op poten gezet zijn om jonge studenten met een handicap beter te betrekken bij het studentenleven. Het lijkt me zinvol om de besteding van de STUVO-middelen (studentenvoorzieningen) eens nader te bekijken. Kunt u daar nog iets meer over zeggen?
Minister Crevits heeft het woord.
Het perceptieonderzoek komt eerstdaags op de website van het OBPWO. Nog belangrijker is dat de onderzoekers ook nog een workshop zullen organiseren in de komende maanden. Als u dat goedvindt, vraag ik dat jullie worden uitgenodigd. Een onderzoek is één iets, maar een gesprek met de onderzoekers zou misschien wel aangewezen zijn. We zullen dat proberen te organiseren.
Het overleg, mevrouw De Meulemeester, wordt volop gevoerd. Wat wilde u precies weten? Een datum? Een datum heb ik niet.
Gewoon, wanneer zal dat kunnen, die gegevens uitwisselen?
Het gaat over het hoger secundair onderwijs.
Ja, inderdaad.
We hebben een privacymachtiging nodig. We moeten daarop wachten. We willen die uitwisseling, maar we moeten er goed voor zorgen dat de privacy niet geschonden wordt. Dat ligt gevoelig. Ik kan er geen datum op plakken. We werken daar volop aan verder.
Mevrouw Brusseel, ik volg u als u zegt dat het beleid moet streven naar inclusie. Dat betekent: geen aparte potten meer. Dat is wat we in het secundair en het lager onderwijs proberen te bereiken met het M-decreet. Dat is een evolutief proces. Ik ben het volledig eens met uw opmerking over de STUVO-middelen. We steken daar meer dan 44 miljoen euro in. Men is vrij om die te gebruiken. Ik heb vorig jaar al een oproep gedaan. Het zou toch nuttig zijn, mochten we een prioritering kunnen uitwerken.
Het gaat eerst naar sociale voorzieningen. Naar welke voorzieningen? We moeten de balans opmaken over wat voorrang krijgt. Geeft men het liefst korting op skireizen? Zo’n vraag mag men bijna niet meer stellen tegenwoordig. In tijden van budgettaire krapte vind ik het geoorloofd om daar met de instellingen over te praten. 44,5 miljoen euro is toch geen miniem bedrag. Ik vind het zeer terecht dat u opmerkt dat we die middelen goed moeten integreren, en dat we de drempels in het hoger onderwijs moeten wegwerken voor jongeren met een functiebeperking. Dat is een prioriteit, dat klopt. Ik wil daarrond gerust nog eens in overleg gaan met onze hogeronderwijsinstellingen.
De heer Bertels heeft het woord.
Hebt u nog een timing voor dat perceptieonderzoek?
Eerstdaags.
Dat is voor mij een onbepaalde omschrijving.
Het komt eerstdaags op de website, er wordt een workshop georganiseerd. (Opmerkingen van Jan Bertels)
Het komt ook op de website, zodat u het op voorhand kunt zien.
Dat had ik niet begrepen.
Ik dank u voor de uitgestoken hand. Ik dank de collega’s voor de gedeelde bekommernis met betrekking tot de uitdaging die we moeten aangaan om iedereen kansen te geven in ons hoger onderwijs. Ik heb begrepen, minister, dat u die uitdaging wilt aangaan. We zullen dat met plezier en misschien met vragen blijven opvolgen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.