Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding
Verslag
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Dank u wel, voorzitter. Minister en collega’s, goeiemiddag.
Het was vorige week niet echt helemaal schrikken omdat we, denk ik, allemaal wel iets weten van het rilatinegebruik in Vlaanderen en in ons land, maar het was toch wel pijnlijk om opnieuw met de neus op de feiten te worden gedrukt. We zien dat er toch wel een aantal tendensen zijn die ons zorgen moeten baren.
Uit cijfers van de CM blijkt het gebruik van rilatine en andere ADHD-medicatie (attention deficit hyperactivity disorder) door kinderen en jongeren het voorbije decennium fors gestegen. Het gaat om een stijging met 13 procent bij de jongens en liefst 42 procent bij de meisjes. Eén op de veertig jongeren tussen 6 en 17 jaar nam in 2022 medicatie op basis van methylfenidaat.
De centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s) delen de vaststelling dat er steeds vaker naar een pilletje wordt gegrepen om de kinderen stil te krijgen of te houden in de klas. En dat terwijl medicatie pas een optie zou mogen zijn wanneer elke andere aanpak onvoldoende blijkt. Medicatie kan ook niet los gezien worden van gepaste begeleiding, maar deze blijft al te vaak achterwege. Laat ons duidelijk zijn, collega’s: soms is medicatie een zeer goede en noodzakelijke oplossing, of minstens een middel om een aantal zaken op te vangen. We willen hier absoluut geen taboe van maken. Het moet wel altijd met de juiste ondersteuning en begeleiding gebeuren.
Een minderheid van de kinderen en jongeren die rilatine voorgeschreven kregen, zagen in de loop van het jaar een psycholoog of psychiater. De CM stelt vast dat velen onder hen heel langdurig op medicatie worden gezet zonder begeleiding, ook al zijn de gevolgen van langdurig rilatinegebruik weinig onderzocht. Kinder- en jeugdpsychiater Karen Vertessen benadrukte op Radio 1 nogmaals het belang van een regelmatige opvolging van de kinderen en jongeren die dat soort medicatie voorgeschreven krijgen. Op dit moment gebeurt die opvolging, volgens haar, onvoldoende.
Een opmerkelijke vaststelling uit de cijfers van de CM is: hoe later op het kalenderjaar een kind geboren is, hoe groter de kans is om ooit rilatine voorgeschreven te krijgen. Wellicht heeft dit te maken met een gebrek aan maturiteit bij deze kinderen die, ten opzichte van hun klasgenootjes van het begin van het jaar, altijd de jongste van de klas zijn. Die speelsheid maakt van hen dan, in beeldvorming of in ervaring, lastige kinderen. Deze vaststelling bevestigt de CM in het vermoeden dat ook de school steeds vaker een rol speelt bij de diagnose van ADHD en de daaruit volgende medicatie. Dat staat dan nog los van de vraag of we van kinderen en jongeren wel kunnen en moeten verwachten dat ze ganse schooldagen stil zitten. Dat wordt verwacht zowel op de schoolbanken als ’s middags in de refter, als liefst ook ’s avonds wanneer hun ouders thuis komen van een vermoeiende werkdag. Dit is natuurlijk een bredere vraag over hoe we als samenleving in elkaar zitten.
Hoe kijkt u naar de cijfers die de CM publiceerde? Welke conclusies trekt u eruit?
Hoe reageert u op de kritiek dat medicatie vaak als eerste en enige hulpmiddel wordt aangewend, zonder ondersteuning of begeleiding?
Hoe kijkt u naar de kritiek dat begeleiding en regelmatige herevaluatie vaak ontbreekt bij langdurig gebruik?
Hoe wilt u, samen met het werkveld van huisartsen, psychiaters en psychologen, met deze vaststellingen aan de slag?
Welke rol ziet u weggelegd voor de scholen en de CLB's, vooral richting kinderen van het einde van het jaar?
Hoe wilt u in dit kader samenwerken met de federale overheid?
Beaamt u dat wij als maatschappij vaak te veel verwachten dat kinderen stil en rustig in een hoekje zitten? Hoe wilt u daarrond een preventief beleid voeren?
Minister Crevits heeft het woord.
Dank u wel, collega. Als het gaat over stil en rustig in een hoekje zitten, zijn we alleszins het beste voorbeeld. We zitten hier alweer stil en rustig in ons hoekje, sinds twee uur. (Opmerkingen)
Ik zal nog even stilzitten want het heeft niet veel zin meer om nu te schorsen want het zijn maar twee vragen meer. Maar ik vind dat we heel slecht bezig zijn als parlementariërs, op dat vlak.
Dit gezegd zijnde wil ik meegeven dat het onderzoek heel interessant is, maar dat het ook een paar beperkingen heeft. Er zijn geen andere gegevens over de groep kinderen en jongeren bekend. Men weet alleen dat ze een terugbetalingsattest voor methylfenidaat ontvangen hebben van een medisch specialist. Er wordt in de CM-studie ook gerefereerd naar andere onderzoeken in Europa, maar de vergelijkbaarheid van de cijfers is niet zo gemakkelijk. Voor het Departement Zorg zijn de belangrijkste conclusies rond het onderzoek dat het relevante onderwerpen belicht, maar dat de resultaten ervan genuanceerd moeten worden geïnterpreteerd, en dat verder onderzoek zeker zeer zinvol zou zijn.
De problematiek die op de tafel wordt gelegd is echter zeer relevant. Ik heb ook heel geïnteresseerd het onderzoeksluik rond de follow-up door een zorgverlener gelezen.
In België is het zo dat het federaal opgestelde advies over het zorgtraject voor ADHD inhoudt dat de diagnose wordt gesteld door een arts die in deze problematiek gespecialiseerd is. Deze diagnosestelling gebeurt op basis van een psychologisch onderzoek, maar we kijken dus niet in welke mate dit effectief wordt nageleefd.
Het enige dat we uit het onderzoek kunnen afleiden, is dat de kinderen die genieten van een terugbetaling minstens eenmaal zijn gezien door een arts-specialist. De diagnosestelling op basis van psychologisch onderzoek, en het opmaken, bespreken en opvolgen van een behandelplan, is de bevoegdheid van die arts en moet daar worden bekeken.
Ik hecht heel veel belang aan een geïntegreerde aanpak van zorg en gezondheidsbevordering, en dus wil ik nog een paar extra aspecten belichten. Het onderzoek leert dat er in 2022 iets meer kinderen en jongeren met een terugbetalingsattest voor methylfenidaat binnen het jaar een vervolgconsultatie kregen, namelijk 59 procent. Dus hoe ouder het kind is, hoe groter de kans op een vervolgconsult. Er wordt ook meer gebruikgemaakt van psychologische zorg. Dat cijfer stijgt van 4,9 procent in 2013 naar 14,5 procent in 2022. We zien dus dat de investeringen in meer psychologische hulp toch ook wel een beetje vruchten afwerpen.
Er is eind 2020 vanuit Vlaanderen geïnvesteerd in de structurele uitbreiding van onze centra geestelijke gezondheidszorg (CGG’s). We zien dat er daardoor in de CGG’s in Vlaanderen 48 voltijds equivalenten (vte’s) bijkomend ingezet worden voor de doelgroep kinderen, jongeren en jongvolwassenen. Ook in de centra voor ambulante revalidatie (CAR’s) zijn 27 vte’s extra tewerkgesteld. Ik hoop dus te zien dat de groep van kinderen en jongeren die methylfenidaat gebruiken door al die investeringen zal afnemen. Het goed opvolgen van de mogelijke positieve en negatieve effecten vraagt ook een multidisciplinaire aanpak.
Het voorschrijfgedrag en de opvolging van de medicamenteuze behandeling behoort uiteraard tot de verantwoordelijkheid van de behandelende arts. Ik lees vooral dat het bij bepaalde leeftijdsgroepen te langdurig wordt gebruikt. Maar ik herhaal nog eens dat langdurig longitudinaal onderzoek wel zinvol zou zijn.
Van de Vlaamse erkende gesubsidieerde zorgvoorzieningen verwacht ik vooral dat er multidisciplinair wordt samengewerkt in het opstellen van het behandelplan. Ik kan ook meegeven dat met Domus Medica contact opgenomen is. Zij werkten in het verleden al actief rond dit thema. Er wordt ook nagedacht om binnen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) een medisch-farmaceutisch overleg te ontwikkelen omtrent het correct gebruik van het medicament.
Dan kom ik bij de scholen. Ik pleit al heel lang voor het principe van mentale gezondheid in alle beleidsdomeinen. U weet dat. Het moet een uitgangspunt zijn om in schoolse, werk- en andere contexten oog te hebben voor mentaal welbevinden. Ons Vlaams preventief gezondheidsbeleid omvat dat thema ook: ‘health in all policies’.
Ik lees in de CM-studie ook aanbevelingen ten aanzien van het onderwijs om onder andere de kennis van ADHD bij leerkrachten op peil te houden. Uiteraard heeft de school als omgeving ook een grote impact op de psychosociale ontwikkeling en het welbevinden van de leerlingen. Die impact is nog groter als een kind geen vanzelfsprekend ontwikkelingstraject heeft. Daar ligt dus ook een verantwoordelijkheid voor de Vlaamse collega bevoegd voor Onderwijs.
Tot slot vroeg u naar de samenwerking met het federale niveau. Wij werken eigenlijk op zich samen als het gaat over geïntegreerde zorg. Er is recent ook een protocolakkoord daarrond afgesloten. Ook rond de eerder genoemde RIZIV-conventie over terugbetaling van psychologische zorg in de eerste lijn stemmen we vanuit Vlaanderen mee af op de initiatieven van de federale overheid, om complementair te investeren. Ik zie op dat punt dus ook wel een aantal goede stappen die gezet worden.
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Dank u wel, minister. Voor alle duidelijkheid, want ik wil niet dat daar misverstanden over ontstaan: ADHD is een reële stoornis, en soms is er wel degelijk medicatie zoals rilatine nodig. Maar we moeten toch vaststellen dat uit de cijfers blijkt – hoeveel kanttekeningen er ook te maken zijn bij het onderzoek – dat we internationaal bij de koplopers zitten.
De heer Luc Van Gorp heeft namens de CM ook een aantal uitspraken gedaan over hoe wij er als samenleving misschien soms niet in slagen om om te gaan met kinderen en jongeren die wat zoeken naar de juiste plek, en die op sommige plekken hun energiepeil niet kwijt kunnen. Deelt u die mening, minister? Hoe kijkt u daarnaar? Hoe verklaart u dat wij in Vlaanderen en in België koploper blijken te zijn als het gaat over voorschrijfgedrag van rilatine en andere gelijkaardige medicijnen?
U zegt terecht dat dit een onderzoek is met een aantal beperktheden en dat meer longitudinaal onderzoek nodig is. Wordt dat ook opgestart? Het lijkt me niet aan de CM om dat te moeten doen. Hebt u overleg met kennisinstellingen of andere actoren die daar misschien mee aan de slag moeten gaan?
Verder zegt u dat het voorschrijven moet gebeuren door een arts die daarin gespecialiseerd is. Dat zien we inderdaad wel in deze cijfers, maar daarna blijkt dat de regelmatige opvolging ontbreekt bij langdurig gebruik. U verwijst naar de contacten met Domus Medica. Zijn er al signalen over hoe daar verder op zou worden gewerkt?
Het specifieke luik rond onderwijs sluit aan bij mijn eerste vraag, namelijk hoe we dit verklaren. U zegt dat u wel een aantal uitdagingen ziet voor de Vlaamse minister van Onderwijs, voor de CLB’s en voor het hele onderwijsveld. Plant u overleg met minister Weyts hierover? Of zijn uw diensten in overleg? Hoe wordt hier een concreet plan van aanpak rond uitgewerkt? Als we moeten vaststellen dat we internationaal bij de koplopers zijn, is dit duidelijk geen onvermijdbaar fenomeen. Dan moeten we toch kijken in welke mate we hier echt concrete antwoorden kunnen formuleren.
De heer De Reuse heeft het woord.
Minister, de bevindingen over het gebruik van voorgeschreven rilatine zijn inderdaad verontrustend. Daar zijn we het waarschijnlijk allemaal over eens. Wij denken dat er nog twee sporen zijn waarnaar er moet worden gekeken voor verbetering.
Enerzijds is er het curatieve. Dan gaat het inderdaad over het opstellen van een diagnose en een uiteindelijke behandeling. Dat kan nog veel verfijnder. Daar moet meer worden ingezet op psycho-educatie en gedragstherapie. We zijn er evenwel natuurlijk niet blind voor dat we dan worden geconfronteerd met de problematiek van de wachtlijsten, maar sowieso moet het toch duidelijk zijn dat medicatie een allerlaatste hulpmiddel moet zijn. Ik las daarover dat in Nederland daarrond al de nodige vooruitgang is geboekt.
Anderzijds is er het preventieve luik, naast het curatieve. In de Angelsaksische wereld zijn er al heel wat onderzoeken die een verband tonen tussen de trend dat kinderen veel minder dan vroeger vrij spelen en de prevalentie van gedragsstoornissen en andere psychologische aandoeningen. Ik denk dat Welzijn samen met Jeugd meer kan inzetten op initiatieven die het gewoon buiten spelen, het ravotten buiten aanmoedigen, zoals een buitenspeeldag en de toegankelijkheid van de jeugdbewegingen.
Maar we moeten ook vooral ouders, leraars, kinderverzorgers en opvoeders veel meer sensibiliseren om niet halsoverkop naar de huisarts of de psycholoog te lopen met de vraag ‘help, mijn kind heeft ADHD, schrijf ons iets voor zodat het opgelost geraakt’. Er zijn nu eenmaal fases in het leven waarin kinderen drukker kunnen zijn, bijvoorbeeld wanneer ze naar school beginnen gaan of wanneer er minder aandacht is voor het kind omdat er een broertje of zusje bijkomt in het gezin. Dan is het natuurlijk ook zaak om als ouder een gepast pedagogisch aanbod te vinden voor die vraag van het kind.
Afsluitend, de expertise rond ADHD die momenteel aanwezig is in onze universiteiten en onze kenniscentra, zoals ZitStil, moet inderdaad veel beter worden ontsloten en vertaald richting ouders, leraars en opvoeders. Ik denk dat dat voor ouders Kind en Gezin een grote rol kan spelen als het gaat over kinderen die nog niet naar school gaan. Bij schoolgaande kinderen moet dan inderdaad vooral gekeken worden naar de CLB’s, maar ook naar de ouderkoepelverenigingen. Daartoe is het nodig dat er tussen deze entiteiten binnen Welzijn en Onderwijs ook voldoende samenwerking en expertisedeling is, over ADHD, maar ook breder over gedragsstoornissen. Het agentschap Opgroeien zou hier bijvoorbeeld een coördinerende rol kunnen spelen. Minister, gaat u daarmee akkoord, en welke initiatieven zult u daarrond ontwikkelen?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, ik denk dat er twee aspecten zijn hieraan. Enerzijds is er het aspect beweeglijkheid, als ik het zo mag samenvatten. Ik denk dat dat vaak als een groter probleem wordt ervaren door de omgeving dan door het kind zelf. Het is dus belangrijk om ook de boodschap te brengen dat medicatie niet kan dienen om anderen extra comfort te bezorgen, zeker niet als je weet dat dit medicatie is die toch een ernstig effect op de hersenen heeft, en ook vrij veel bijwerkingen heeft, waarvan sommige echt nefast zijn voor kinderen, qua emotioneel welbevinden, het dag-nachtritme, het eetpatroon. Ik vind dit dus geen goed idee om simpelweg het comfort voor anderen wat te verhogen omdat iemand wat wipt op zijn stoel, om het zo te zeggen.
Een ander aspect van die vraag naar medicatie betreft vaak het gegeven dat jonge mensen het gevoel hebben zich moeilijk of niet lang te kunnen focussen. Dat kan vanzelfsprekend te maken hebben met een veeleer ernstige vorm van ADD of ADHD, maar het is ook gewoon soms helemaal niet zo eenvoudig om te focussen, en er zijn manieren om te leren zich beter te focussen. Mijn idee is dat het toch niet gek zou zijn dat in of rondom een schoolse context aan jonge mensen zou worden geleerd wat hen kan helpen, zeker in een wereld van supersnelle filmpjes en bewegende beelden, om toch langere tijd gefocust bezig te zijn met iets dat soms als een beetje saai wordt ervaren. Op die manier kunnen we misschien al wat minder medicatie laten voorschrijven.
De heer Daniëls heeft het woord.
Collega's, wat betreft het gebruik van medicatie denk ik aan de woorden van een professor in de ziekteleer. De eerste slide die de man toonde, het was in het Frans maar ik zal het toch herhalen: “Les médicaments sont pour vendre, pas pour prendre.” Daarna voegde hij eraan toe: “behalve als het nodig is”. Ik denk dat dat dus hier ook geldt.
Wat ik ten eerste opmerkelijk vind is dat de diagnose ADHD voorkomt in de vijfde Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5), en in DSM-IV, en in DSM-III. Er zijn wel degelijk criteria, waarbij je er aan zes van de negen moet voldoen voor de diagnose gesteld kan worden. Ik stel vast de CM hier de analyse maakt van voorschrijfgedrag van arts-specialisten. Ik ben niet in staat om die allemaal in twijfel te trekken maar, minister, ik denk wel dat het goed is om ook aan die kant eens te kijken wanneer en hoe de medicatie voorgeschreven wordt.
Ten tweede is er wat u zelf aanhaalde: de opvolging. Aan kinderen die toch medicatie voorgeschreven krijgen, blijft men het geven.
Ten derde, collega's, hoor ik een aantal mensen hier graag zeggen dat het de scholen zijn. Maar naast de scholen is er natuurlijk ook nog een belangrijk deel, en dat zijn de ouders. Ik wil noch de scholen, noch de ouders, noch de artsen, stigmatiseren. Maar het zijn wel die drie die samen moeten kijken naar het wat, wanneer en hoe.
En ik sluit me aan bij collega Van den Bossche. Er is het onderdeel beweeglijkheid dat heel dikwijls met ADHD verbonden wordt. Maar het andere luik, het aandachtstekort, is meestal het gevolg van de stijgende beweeglijkheid. Sta me toe om één voorbeeld te geven, collega’s. Een kind met ADHD moet je zeker niet met de auto voor de schoolpoort afzetten als ouder. Die moet je geen boterhammen geven met veel choco, vanwege de suiker. En je moet ze zeker ook niet bepaalde beperkingen opleggen tijdens de speeltijd. Dat zijn gedragsmatige zaken in een opvoedkundige situatie. En de oproep, minister, die hier gebeurt richting Kind en Gezin, vind ik ook belangrijk.
Collega's, ik wil het verhaal dus toch wat ruimer trekken dan dat er een arts is die medicatie voorschrijft, en dat we minder medicatie moeten voorschrijven, en dat ze zich op school maar moeten aanpassen. Ik zou ook ruimer willen kijken op welk gedragsniveau, structuur voor die kinderen, een tekort aan aandacht … Als de televisie opstaat en er ondertussen nog heel veel lawaai is in huis, dan kan niemand zich concentreren. Dus wil ik toch de oproep doen – en u hebt er ook naar verwezen, minister – om het debat ruimer te bekijken, en inderdaad zo min mogelijk medicatie te gebruiken.
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Er is eigenlijk al heel wat gezegd. Inderdaad, als er geen medicatie nodig is, moet ze natuurlijk ook niet gegeven worden. Ik denk dat we ook wel moeten zeggen dat in sommige situaties, en dat blijkt ook uit getuigenissen van zowel specialisten als jongeren, die medicatie ook effectief helpt.
Natuurlijk moeten we wel kritisch naar het gebruik kijken, en ook naar de opvolging ervan bij kinderen en jongeren. Is het wel blijvend nodig? We moeten ook kijken naar de duur ervan, en ook naar de combinatie met psychotherapie of andere hulpmiddelen.
Wat ik heel bijzonder vond, was dat er een verband werd gelegd met de geboorte van het kind. Wanneer het kind op het eind van het jaar geboren is, zou er blijkbaar meer gebruik zijn. Ik vind het ook bijzonder dat men verwijst naar het onderwijs. U gaf al aan dat men zich bij die wetenschappelijke onderzoeken wel vragen kan stellen. Ik stel me daar eigenlijk ook wel vragen bij, want ik denk dat het wel belangrijk is om enige wetenschappelijke evidentie te hebben vooraleer dat standpunt onderbouwd kan worden.
Wat ik vooral belangrijk vind, en u hebt het ook gezegd, is om overleg te plegen met de federale collega. Zowel het gebruik van rilatine als de opvolging moeten kritisch onder de loep genomen worden, bijvoorbeeld door het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE).
Minister Crevits heeft het woord.
Dank u wel voor alle aanvullende suggesties, collega’s. Ik ben om persoonlijke redenen ook wel bezorgd over die link met de geboortedatum, want mijn kleinzoon is van 31 december. Hij is gelukkig zeer beweeglijk. Hij is nog maar net twee jaar geworden, dus hij moet op dit ogenblik nog niet leren stilzitten. Laat ons dat vooral nog een tijdje zo houden.
Ik wil het eerst en vooral hebben over de diagnose en de indicatie. U weet dat een gespecialiseerde arts dat moet doen. Ik heb daar geen invloed op, en het is ook een federale bevoegdheid. Ik kan alleen maar samen met jullie vaststellen dat wij in de top staan als het gaat over medicamentengebruik, en dat geldt niet alleen voor rilatine, dat is duidelijk. Ik vind het zeker zinvol om daarover met de artsen in overleg te gaan, maar ik zou voorstellen dat de bevoegde ministers, zowel hier als in de federale regering, dat moeten aanpakken.
Binnen onze eigen bevoegdheden staan wij vooral in contact met onze erkende en gesubsidieerde voorzieningen, die zo goed mogelijk moeten samenwerken. Dat betekent ook samenwerking met scholen, mijnheer Vaneeckhout, en met schoolse ondersteuning en huisartsen. Het is best dat we ook met de netwerken bezig zijn, omdat dit iets is dat ook binnen de eerstelijnszones opgenomen kan worden.
De studie van de CM is belangrijk genoeg om op te nemen. Ik heb er een aantal kanttekeningen bijgeplaatst, collega Saeys, maar de bottomline is dat ik wel bezorgd ben. Het is een belangrijk thema om op te volgen en om te kijken wat we eraan kunnen doen, om ervoor te zorgen dat het gebruik wat vermindert.
Het inzetten op preventie en op preventieve gezondheidsbevordering is belangrijk. Ik wil ook zeggen, collega Vaneeckhout, dat ikzelf initiatiefnemer geweest ben om ‘One Mile a Day’ in de scholen te krijgen, en dat we ook beweegprojecten hebben gedaan in de scholen, omdat ikzelf vond en vind dat kinderen op school te veel moeten stilzitten. Het is echt van belang dat ook bewegen eigen wordt aan wat een kind kan doen tijdens de dag. Ik heb ook aanzienlijke subsidies uitgetrokken om dat in de scholen verankerd te krijgen. Ik zal nooit vergeten hoe enthousiasmerend dat gewerkt heeft binnen de scholen. Ontzettend veel scholen zijn daarop gesprongen. Ik weet natuurlijk niet hoe het nu zit, hoeveel er nu nog inzitten, maar het was in elk geval zeer positief.
Collega De Reuse, uw link met collega Dalle is zeer juist. Collega Dalle zet zich ook in voor kansrijk opgroeien voor alle kinderen. Hij doet investeringen in speelterreinen en in jeugdwerking. Ook andere collega-ministers doen dat. Er is ook de vergroening van speelplaatsen, bedoeld om kinderen zin te doen krijgen om buiten te spelen. Ook lokale besturen hebben daarin een heel belangrijke rol te spelen.
Ik volg ook uw suggestie, collega De Reuse – u zult verbaasd zijn dat ik u soms ook echt volg –, dat preventieve gezondheidsbevordering niet alleen de verantwoordelijkheid is van het Departement Zorg, maar dat alle departementen daartoe iets kunnen bijdragen. Vandaar ook de visie rond Health in All Policies (HiAP): elk bevoegdheidsdomein kan daarin een positieve rol spelen.
Collega Van den Bossche, u maakte een opmerking over de focus van leerlingen. Het is zeker zo dat kinderen nu in een totaal andere wereld opgroeien dan pakweg vijftig jaar geleden, zoals in mijn geval. Alles gaat heel snel. Ik ben het er wel mee eens dat al dat zitten en op de computer spelen door de omgeving als ‘gemakkelijk’ bevonden wordt. Dat is natuurlijk niet ideaal, want kinderen kunnen dat zelf niet beseffen. Kinderen vinden dat wellicht wel plezant om te doen, maar het mag niet vanwege de omgeving zijn.
De samenleving staat niet stil. De taak is om dat, samen met de scholen, aan te pakken, en ervoor te zorgen dat er voldoende aandacht is voor beweging. Men moet inzien dat bewegen eigenlijk iets positiefs is en dat zitten niet de norm mag blijven.
Zoals reeds gezegd, ook door collega Daniëls, is het voorschrijfgedrag au fond federaal. Ik wil wel minister van alles zijn, maar het moet daar opgepakt worden.
U had het ook over de prikkels. Ik heb daar soms ook last van, van prikkels, zeker als ik de sociale media opendoe en bepaalde berichten zie, soms ook van collega’s. Ik ben dan soms ook overprikkeld … (Opmerkingen van Koen Daniëls)
Dan word ik prikkelbaar. Voilà, u hebt mijn mopje afgepakt, collega Daniëls. Dat prikkelt mij dan ook weer.
Maar, alle gekheid op een stokje: ADHD is een psychiatrische diagnose en die moet zeer weloverwogen door een arts gesteld worden. Ik weiger ervan uit te gaan dat elk kind dat niet voldoende kan stilzitten de diagnose van ADHD krijgt, en daarvoor vervolgens rilatine voor voorgeschreven krijgt. Dat is … ja, ik zal er niets op zeggen, maar dat lijkt me echt geen goede zaak.
Ik denk dus dat het op vele terreinen aangepakt moet worden, en dat het waardevol genoeg is om ermee aan de slag te gaan.
Collega Vaneeckhout, op één iets had ik nog niet geantwoord, namelijk op de opmerking van collega Luc Van Gorp over het samenlevingsprobleem. Ik onderschrijf die volledig. Het is niet voor niets dat ik een grote fan ben van lange wandelingen aan zee, tussen eb en vloed, in de buitenlucht. Ik vind echt dat we daar als samenleving aandacht voor moeten hebben. Het overmatig gebruik van medicamenten is een zeer kwalijke evolutie. Enkele collega’s hebben dat al opgemerkt. Dat moet eigenlijk het laatste middel zijn. Ik weiger ook om te geloven dat wachtlijsten de oorzaak zijn. Ik ben ervan overtuigd dat je ook met een goed preventiebeleid – dat is mijn bevoegdheid – en een actief beleid rond sport en bewegen, ook op school, al een stuk kunt werken in de goede richting.
De heer Vaneeckhout heeft het woord, voor een kort slotwoord.
Dank u wel, voorzitter. Ik zal inderdaad kort zijn, zodanig dat we onze eigen beweeglijkheid snel weer kunnen toelaten en kunnen ontfocussen. Mijnheer Van Gorp zei ook dat wij onze kinderen een gekooid leven laten leiden. Ik vond dat eigenlijk een zeer harde omschrijving, maar wel een die wat realiteit vasthoudt.
Minister, ik zou willen afsluiten met een oproep.
Eén: rond het fenomeen van de laatste maanden van het jaar, zegt collega Saeys terecht dat het gevaarlijk is om daar zeer snel – op basis van deze cijfers – conclusies uit te trekken. Maar ik heb niet echt een antwoord gehoord op het longitudinaal onderzoek. Ik hoop dat u dat in de contacten met de minister federaal zeker opneemt, want ik denk dat het veel meer duidelijk zou maken als we daar echt onderzoek naar doen. (Opmerkingen van minister Crevits)
Twee: we zien dat we koploper zijn op het gebied van rilatine. Maar ook op het gebied van antidepressiva bijvoorbeeld zijn we internationaal koploper. Dus laat ons inderdaad wat breder nadenken van waar dat allemaal komt.
En collega Daniëls, ik volg helemaal dat we niet met de vinger moeten wijzen naar ‘de’ scholen of naar ‘de’ ouders of naar ‘de’ artsen in dezen. Ik vond de laatste opmerking van de minister zeer relevant: we moeten ook met de vinger wijzen naar ‘de’ samenleving. Als het gaat over ouders die hun kinderen te veel voor hun tv laten zitten, dan heeft dat deels te maken met hoe we daar misschien individueel mee omgaan, maar ook deels met het gebrek aan tijd om in de 24 uren die er op een dag zijn, alles nog te gaan combineren. Dan zoekt men dus makkelijke oplossingen.
Hetzelfde geldt in een schoolcontext. Als een onderwijzer al zo veel taken op het bord heeft en dan zoekt om op een iets meer efficiënte manier met de leerlingen om te gaan. Die kan dan leerlingen in hokjes duwen, die misschien minder wenselijk zijn voor de leerlingen. Dat komt dan vanuit die maatschappelijke context.
Dus minister, een pleidooi inderdaad, niet alleen voor lange wandelingen, maar ook voor een samenleving die misschien wat meer tijd heeft om – naast alle dingen die we moeten doen – ook een aantal dingen te mogen of te kunnen doen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.