Verslag vergadering Commissie voor Wonen en Onroerend Erfgoed
Verslag
Mevrouw Jans heeft het woord.
Minister, dit jaar zal opnieuw een voortgangstoets plaatsvinden van het bindend sociaal objectief (BSO). Het zal de voorlaatste tussentijdse voortgangstoets zijn voor de uiteindelijke deadline van 2025. In de vorige voortgangstoets van 2020 bleken 180 gemeenten het groeipad te volgen. Zij werden bijgevolg in categorie 1 ingedeeld. 107 gemeenten volgden het groeipad niet, maar leverden volgens de ranking voldoende inspanningen om aan te sluiten bij het groeipad, wat een indeling in categorie 2a betekent. 13 gemeenten werden ten slotte ingedeeld in categorie 2b omdat ze onvoldoende inspanningen leverden om het BSO te halen.
Daarmee ligt er nog behoorlijk wat werk op de plank in de laatste jaren van het BSO-traject dat in 2009 begon op basis van de nulmeting in 2007. De gemeenten die in categorie 2b ingedeeld werden, moeten dan een overeenkomst sluiten met een of meerdere sociale woonactoren voor een duurtijd van drie jaar. In het regeerakkoord werd bovendien afgesproken dat in gemeenten die onvoldoende inspanningen leveren voor het bereiken van het bindend sociaal objectief, de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) het initiatief kan nemen om in overleg met die lokale besturen projecten te lanceren.
Eerder gaf u aan dat u een vereenvoudiging zou doorvoeren op het vlak van administratieve verplichtingen en procedures voor de voortgangstoets 2022. Is dat doorgevoerd? Hoe ziet die vereenvoudiging er concreet uit?
Hoeveel gemeenten uit categorie 2b hebben zo’n overeenkomst gesloten? Wat zijn de voorlopige resultaten van deze en vorige overeenkomsten?
Op welke manier is al invulling gegeven aan het initiatiefrecht van de VMSW om projecten te lanceren in overleg met lokale besturen? Is dat al toegepast in het verleden of zitten er toepassingen aan te komen?
Welke lessen uit het traject sinds 2009 trekt u alvast om in de opvolger van het BSO toe te passen?
Ziet u een meerwaarde in een aanpak die de beleidsdomeinen meer overstijgt, zodat een sociaal woonproject gecombineerd kan worden met andere beleidsdoelstellingen die het lokale bestuur meer kunnen overtuigen?
Ziet u andere manieren om gemeenten te stimuleren tot de bouw van sociale woonprojecten en tot meer ambitie in het behalen van het BSO?
Minister Diependaele heeft het woord.
In 2021 werd een procesevaluatie uitgevoerd van de procedure van de jaarlijkse meting van het sociaal woonaanbod en de tweejaarlijkse voortgangstoetsen met het oog op minder administratieve last, kortere procedures en efficiëntiewinsten.
Ik heb de bedoeling om de voortgangstoets 2024 te schrappen. Het heeft immers weinig nut om nog zo’n toets door te voeren, een jaar voor het einde van de planningsperiode. Deze schrapping wordt meegenomen in een decretaal initiatief dat binnenkort wordt opgestart. Daarnaast bereidt mijn administratie diverse voorstellen tot operationele verbeteringen voor om zo de administratieve last voor de gemeenten te verlagen.
Alle dertien gemeenten uit categorie 2b hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten met één of meerdere sociale woonactoren op hun grondgebied in functie van het realiseren van een bijkomend sociaal woonaanbod. Wonen Vlaanderen verzocht de gemeenten om alle acties, initiatieven en engagementen die ze nemen in het kader van de realisatie van hun BSO op te nemen in de overeenkomst. Op deze manier wensen we de gemeenten aan te moedigen om te blijven zoeken naar mogelijkheden voor sociale woningbouw. De samenwerkingsovereenkomst vormt op zich geen resultaats- maar wel een inspanningsverbintenis.
Eind 2020 werd vastgesteld dat er twee gemeenten waren die naar aanleiding van de voortgangstoets 2018 geen samenwerkingsovereenkomst hadden afgesloten, dat waren Kraainem en Sint-Genesius-Rode. Deze gemeenten werden op de hoogte gebracht van de mogelijkheid dat de VMSW een initiatief kan nemen tot de realisatie van een sociaal woonproject. Simultaan werd hen ook de kans geboden om alsnog een samenwerkingsovereenkomst af te sluiten én werd de begeleiding van die lokale besturen door Wonen Vlaanderen versterkt. Beide gemeenten hebben vervolgens een overeenkomst afgesloten. Het initiatiefrecht van de VMSW om projecten te lanceren in overleg met lokale besturen kende dus nog geen toepassing, aangezien tot nu toe alle gemeenten steeds bereid werden gevonden om een samenwerkingsovereenkomst op te maken. Dreigen met zo’n initiatief heeft blijkbaar een effect gehad.
Welke lessen we trekken, welke aandachtspunten we meenemen naar de opvolger van het huidige BSO, vormt onderwerp van het bredere traject dat zich richt op het bepalen van de uitgangspunten, principes van het nieuwe BSO. Aangezien dit traject nog volop bezig is, en verdere aftoetsing noodzakelijk is, kan ik hierop nog niet vooruitlopen. Een van de aandachtspunten die ik wel kan aanstippen, is dat een goede monitoring cruciaal is en bijgevolg de nodige aandacht zal vergen.
Mevrouw Jans heeft het woord.
Dank u wel, minister. Het is alleszins positief dat alle dertien gemeenten op die meer dan vriendelijke uitnodiging zijn ingegaan en aan de slag zijn gegaan. Het is voor ons wel van belang om na te gaan hoe we ervoor kunnen zorgen dat heel wat lokale besturen, steden en gemeenten, daadwerkelijk inspanningen leveren om dat BSO te halen. Op dit moment zien we dat er heel wat inspanningen worden geleverd, maar dat er ook nog heel wat gemeenten zijn die echt nog wat werk aan de winkel hebben. We zijn aan het nadenken in hoeverre we incentives kunnen geven aan de gemeentebesturen om ervoor te zorgen dat dat meer gebeurt.
U hebt nog niet zo veel kunnen vertellen over de administratieve verplichtingen. En ook met mijn laatste vragen ben ik nog iets te vroeg, begrijp ik. U zit nog volop in de voorbereidingsfase. Maar ik kom daar dan zeker later nog op terug om er met u over van gedachten te wisselen.
De heer Veys heeft het woord.
Het is een zeer interessante vraag die collega Jans stelt. We hebben er in het verleden met onze fractie al heel vaak op gewezen dat het BSO in zijn huidige vorm nogal mank loopt. We zien in essentie drie grote problemen. In de loop der jaren is het minimum dat het BSO vooropstelt voor heel veel gemeenten een maximum geworden. We merken dat in heel veel gemeenteraden: men heeft het BSO gehaald, dus het is goed. Quod non, natuurlijk. Er is nog steeds een wachtlijst. Dat zijn nog altijd mensen die recht hebben op een sociale woning, op basis van de regels die Vlaanderen zelf heeft opgelegd en vastgesteld.
Het bindend sociaal objectief is ook niet bindend. We zullen dan best een nieuwe naam kiezen, denk ik. Er zijn heel veel slechte leerlingen in de klas. Dat bleek ook uit de cijfers in de vraag van mevrouw Jans. En die komen er wel mee weg. We hebben al heel vaak naar u gekeken, minister. U bent lid van de N-VA. Dat is een partij die er niet voor terugschrikt om af en toe eens streng te zijn. Maar hier bent u voor de gemeenten niet streng.
De noemer is gebaseerd op een nulmeting uit 2007. De noemer, dat is het totale aantal gezinnen. Die is gedateerd. Er is heel veel bevolkingsgroei geweest in sommige gemeenten. Dus het minimum dat nodig was op basis van het aantal gezinnen in 2007, klopt vandaag de dag niet meer. Dat zien we al genoeg aan de toenemende wachtlijst.
Ik heb twee vragen. Gaat u minstens proberen om dat meer bindend te maken? U verwees naar de dynamische monitoring. Ik denk dat dat nodig zal zijn. De nieuwe voortgangstoets loopt nu, in 2022, terwijl de laatste van de slechte leerlingen nu pas een plan van aanpak hebben afgesloten. We gaan dus nu kijken wat ze in de voorbije twee jaar hebben gedaan. Ze hebben een plan van aanpak afgesloten. Daar zullen, vrees ik, weinig spades de grond ingegaan zijn.
Er is één opportuniteit die wij met de Vooruitfractie toch zien. Ik verwijs even naar de laatste vraag, over andere manieren om gemeenten te stimuleren tot de bouw van sociale woonprojecten. Ik denk dat daar een opportuniteit ligt in de overdrachten die moeten gebeuren in het kader van de woonmaatschappij, waar een herinvesteringsplicht op zit. Ik heb het nieuwe decreet eens bekeken. De opbrengsten van de verkopen moeten in eerste instantie aangewend worden voor de vervroegde terugbetaling van de nog openstaande leningen op de verkochte woningen. Daarna moet het saldo worden aangewend voor de vervroegde terugbetalingen van FS3-leningen (financieringssysteem 3), waarbij de langstlopende FS3-leningen het eerst vervroegd moeten worden terugbetaald. Indien er daarna nog een saldo rest, dus een saldo van de verkoop die de woonmaatschappij binnenkrijgt die woningen verkoopt, dat ze moeten herinvesteren, moet dat bedrag binnen de vijf jaar worden geherinvesteerd in verrichtingen die binnen de subsidiabele FS3-plafonds vallen. 50 procent van die verrichtingen moeten bouw en renovatie zijn. Dus in derde instantie moeten de middelen gaan naar de prioriteit, die toch meer en sneller sociale woningen bouwen is. Klopt het dat dat de volgorde is voor de bedragen die kunnen worden gebruikt voor herinvestering? Is dat de voorwaarde waarvoor die moeten worden aangewend? Met andere woorden, klopt het dat we woningen zullen verkopen nadat de middelen daarvan eerst moeten worden gebruikt om Vlaanderen terug te betalen? Dus bestaande woningen worden verkocht, en met de opbrengst daarvan moet eerst Vlaanderen worden vergoed.
Er werd ons eerder altijd voorgespiegeld dat die opbrengsten uit de verkoop van woningen van de ene woonmaatschappij aan de andere volledig zouden worden gebruikt voor bijkomende renovaties en nieuwbouw. Het lijkt allemaal wat complexer te liggen. Ik zie dat u heel vaak verwijst naar het vereenvoudigen van administratieve procedures. Ik heb niet het gevoel dat daar maximaal gebruik van wordt gemaakt en dat u daarnaartoe werkt. Hoeveel extra budget voor bouw en renovatie verwacht u als gevolg van die herinvesteringsverplichting? Er wordt 437 miljoen euro vooropgesteld in de nota. Welk deel daarvan zou dan effectief kunnen gaan naar de bouw, naar het verschil maken op het terrein?
Mevrouw Verheyen heeft het woord.
Akkoord, ik denk dat het belangrijk is dat wij ons focussen op de toekomst. Vooral omdat uit die voortgangsrapportage blijkt dat 98 procent van de Vlaamse steden en gemeenten hun BSO gerealiseerd heeft of ingepland heeft om op koers te blijven om dat nog te realiseren. Ik denk dat we dat goed moeten opvolgen en dat we in dialoog moeten blijven gaan met de achterblijvers, om zeker 100 procent te halen.
Ik had een aantal vragen over het nieuwe BSO, maar ik merk dat het daarvoor misschien nog wat te vroeg is. Ik ga vol ongeduld afwachten en u daar in de toekomst nog over bevragen.
Ik wil wel nog een bezorgdheid meegeven die ik ook in mijn eigen gemeente opmerk. Wij hebben ons BSO al een tijdje behaald; we zitten er ruimschoots over. Maar ik merk dat mensen, zeker zij die het niet zo voor sociale woningen hebben, zeker niet in hun achtertuin, het BSO als excuus aanhalen. Ze zeggen: de gemeente heeft het BSO toch gehaald, dus er moeten geen sociale woningen meer komen. Wij proberen dat wel te kaderen en uit te leggen dat dat niet zo is. Maar misschien kan in de toekomst met het nieuwe BSO rekening gehouden worden met hoe dat vertaald wordt. Dat is een bezorgdheid die ik zeker wil meegeven.
Minister Diependaele heeft het woord.
Bedankt voor de bijkomende vragen. Eerst en vooral denk ik dat het klopt dat, zoals de heer Veys en mevrouw Verheyen zeiden, het BSO op een of andere manier remmend werkt. Het is bij heel wat lokale besturen een streefdoel in plaats van een minimum. Maar ik kom daar straks nog op terug.
Eerst wil ik nog wat concrete antwoorden geven. Er zijn er dertien, mijnheer Veys, die zeer slecht zijn; ik heb het lijstje trouwens bij. Daarmee zijn een tijdje geleden al die overeenkomsten gesloten. Ik denk dat dat nog behoorlijk meevalt. Die actualisatie waarover u praat, zal uiteraard kaderen in het volledige onderzoek voor het instellen van een nieuw BSO.
Wat uw punt over die overdrachten of die herinvesteringsverplichting betreft, is de opsomming die u maakt juist. Maar u vergeet wel te vermelden dat we daarvoor de regeling hebben waarbij we zo weinig mogelijk mikken op het vervreemden van die sociale woningen. We gebruiken de vennootschapsrechtelijke instrumenten om die overdracht te regelen, en niet de koop-verkoop onder elkaar. Het is ook om dat te ontmoedigen, dat we die systemen daar ingezet hebben. Als je weet dat dat het laatste redmiddel is, vind ik het perfect verdedigbaar om te zeggen dat dat de volgorde is van die herinvesteringsverplichtingen. Er moet dus eerst terugbetaald worden aan Vlaanderen.
Dan, het punt waarop ik wilde terugkomen. Er is natuurlijk een ruimere discussie over waar de verantwoordelijkheid van de lokale besturen ligt. De lokale besturen worden vandaag met betrekking tot woonbeleid – dus niet enkel wat betreft de sociale woningen – geconfronteerd met heel wat problemen, waarvan ruimtelijke ordening het belangrijkste is. Vooral in de Brusselse Rand, maar ook op andere plaatsen in Vlaanderen, probeert men de ‘appartementisering’ van het platteland stop te zetten en een rem te zetten op het aantal woningen dat erbij mag komen. Het gaat dan niet enkel over sociale woningen. Ook vanuit Vlaanderen nemen wij heel veel initiatieven om daar de open ruimte te bewaren. Als ik dat hoor, dan heb ik ook wel begrip voor de worsteling en de moeilijke afweging waar de lokale besturen mee geconfronteerd worden, om dat allemaal in elkaar te laten passen. We hebben tot 2050 ongeveer 405.000 extra woningen nodig, maar de grote uitdaging is waar we die zullen zetten.
Er is natuurlijk ergens druk nodig vanuit Vlaanderen om de lokale besturen te wijzen op hun verplichting om te voldoen aan de sociale woningen, om daaraan bij te dragen. Maar als je dat wilt opleggen, moet je de afweging maken hoe zich dat verhoudt tot de lokale autonomie. De lokale besturen hebben bovendien nog andere bevoegdheden met betrekking tot stedenbouw en ruimtelijke ordening, waaraan we niet willen raken. Ik heb er nog niemand voor horen pleiten om de vleugels van de lokale besturen op dat vlak te kortwieken. Hoe combineer je dat allemaal tot een geheel? Dus ik heb heel veel begrip voor de lokale besturen omdat dat een zeer moeilijke afweging is die gemaakt moet worden, en dat niet alleen ten aanzien van sociale woningen, maar ten aanzien van het woonbeleid in zijn geheel. Maar goed, ik denk dat dat een ruimer debat is dat zeker gevoerd moet worden.
Ik denk dat ik alles beantwoord heb.
Mevrouw Jans heeft het woord.
Bedankt, collega’s en minister, voor de bijkomende vragen en het delen van de bekommernis. Ik denk dat het inderdaad kadert binnen een ruimer debat dat we graag willen aangaan, ook omdat we vaststellen dat veel steden en gemeenten het zien als een streefdoel, dat het te weinig dwingend is. We moeten gaan nadenken over hoe we de betrokken partners – in eerste instantie de steden en gemeenten, maar straks ook onze woonmaatschappijen – zo goed mogelijk uitrusten, en alle randvoorwaarden voorzien, zodat iedereen die ook maar denkt aan bouwen, kan gaan bouwen en daarin wordt gestimuleerd in plaats van obstakels tegen te komen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.