Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over de kwaliteit en het niveau van studenten en afgestudeerden
Verslag
De heer Daniëls heeft het woord.
In een recent krantenartikel haalt VUB-professor Jonathan Holslag fel uit – zo mogen we dat wel zeggen – naar de kwaliteit van het universitair onderwijs. De ‘zesjescultuur’ uit het secundair onderwijs zet zich volgens hem door naar het hoger onderwijs waar een ‘twaalfjescultuur’ de norm dreigt te worden. Dat betekent: iedereen er net door, weinigen die nog extra moeite doen om er echt bovenuit te steken, erdoor is goed genoeg. Als reden haalt hij enkele zaken aan: de daling van de kwaliteit van de instroom in het hoger onderwijs, de organisatie van financiering en het gebrek aan tijd om én aan onderzoek te doen én kwalitatief les te geven én tijd te steken in de toegenomen administratie.
Ik voeg hieraan toe, collega's, dat deze regering van N-VA, CD&V en Open Vld al een aantal belangrijke maatregelen heeft genomen, onder meer de oriënteringsproef op het einde van het secundair onderwijs en de niet-bindende toelatingsproef bij het begin van het hoger onderwijs. Een aantal instellingen hebben zelf maatregelen genomen: als men niet genoeg studiepunten opneemt, kan men niet inschrijven in dezelfde studierichting. We gaan nu ook kijken naar de eindtermen eerste graad en de rest ook. We hebben de hervorming van het secundair onderwijs met studierichtingen die beter zouden moeten aansluiten op het hoger onderwijs.
Ik denk dus dat we met deze meerderheid echt al belangrijke maatregelen genomen hebben. Als we even naar de cijfers kijken, stellen we vast dat in Vlaanderen het aantal 30-tot-34-jarigen met een diploma hoger onderwijs gestegen is van 36,4 procent in 2000 naar 47,3 procent in 2016. Dat is een opmerkelijke stijging, die evenwel niet abnormaal is, als we ze vergelijken met de cijfers van andere Europese landen. Wat bij ons wel opvalt, is het gegeven van de studieduurverlenging. Van de generatiestudenten die in 2005 aan hun opleiding begonnen, haalde nog bijna 40 procent zijn bachelordiploma op de voorziene 3 jaar. Van de generatiestudenten die in 2013 startten, was dit gezakt naar net geen 31 procent. Van de ongeveer 43.000 generatiestudenten die in 2005 startten, zijn er ongeveer 2500 die er 6 jaar of langer over hebben gedaan om een bachelordiploma te behalen.
Een bijkomende vraag gaat over de waarde van een behaalde graad. Als iemand een onderscheiding haalt in de voorziene drie jaar voor de bacheloropleiding of in een of twee jaar voor een masteropleiding, heeft dat dezelfde waarde als voor iemand die er dubbel zolang over doet en dan ook een onderscheiding behaalt? Wat is de definitie van een onderscheiding? Wat als je dubbel zo lang doet over het opnemen van dezelfde hoeveelheid informatie en ook voor de examens, papers enzovoort, dubbel zoveel tijd hebt?
Minister, wat is uw reactie op de uithaal van professor Holslag?
Welke oplossingen kunt u aanreiken om de kwaliteit van ons universitair onderwijs te behouden en zelfs te versterken?
Op welke manier kan de studieduurverlenging een halt worden toegeroepen en zelfs worden teruggedraaid? Op welke manier kan een verstrenging van het systeem van het leerkrediet hiertoe bijdragen?
Indien de gepercipieerde waarde van een universitair diploma daalt, zal dit aanleiding geven tot het volgen van bijkomende, veelal dure, extra masters. Bent u hier voorstander van?
Op welke manier kan de financiering van het hoger onderwijs worden aangepast zodat men blijft investeren in excellente profielen bij studenten alsook bij de instellingen zelf? Is een bijsturing van de financiering in het licht van snellere heroriëntering aangewezen?
De heer de Meyer heeft het woord.
Ik hoef mijn inleiding, die dezelfde is als die van de heer Daniëls, niet te herhalen, en stel meteen mijn vragen.
Minister, is de bekommernis in de academische wereld over het niveau van de afstuderenden terecht of gaat het om gratuite boutades? Of is de realiteit genuanceerder? Als de bekommernis terecht is, wat zijn dan de oorzaken en de mogelijke remedies?
Voor een deel moeten de universiteiten zelf zorgen voor eigen kwaliteitsbewaking. Volstaat dat systeem of moet de overheid bijkomende maatregelen nemen?
In hoeverre ziet u inderdaad ook de vermelde vicieuze cirkel door een peilverlaging bij de leerkrachten? Moeten er naast de beleidsmaatregelen die deze legislatuur al genomen zijn, nog andere genomen worden?
In hoeverre is de geuite bekommernis ook terecht voor andere niveaus dan het universitair onderwijs? Wie moet op welk niveau mee de kwaliteit bewaken?
Minister Crevits heeft het woord.
De uitspraken van professor Holslag waren voor mij eigenlijk geen nieuws. Ik was nog geen maand minister van Onderwijs, en hij schreef me al een open brief in de krant De Morgen van 14 augustus 2014. Daarin gaf hij al duidelijk aan bekommerd te zijn over het niveau van zijn studenten. Ik ben zelf voorzichtig in het bijtreden van veralgemeningen daarover. In de brief van 2014 deed professor Holslag wel enkele aanbevelingen over hoe ik, als nieuwbakken minister, een en ander kon aanpakken. Ik ben zo vrij om, nu bijna vier jaar later, even de balans op te maken.
Een eerste aanbeveling die hij deed was: “Er zou meer duidelijkheid moeten bestaan over wat er van instromers verwacht wordt.” En daarbij aansluitend: “Een oriëntatietest kan daarin een eerste stap zijn.”
Welnu, met Columbus heb ik zo’n oriënteringsproef laten ontwikkelen, en intussen gaan zeer veel leerlingen van het secundair onderwijs daarmee aan de slag. Vorig schooljaar telden we 16.000 deelnemers. Dit schooljaar hadden we in mei al de kaap van 20.000 gerond. Het is ook niet bij die eerste stap gebleven. We hebben ook al verplichte niet-bindende toelatingsproeven voor een aantal opleidingen hoger onderwijs, en ook daaraan nemen heel wat jongeren deel. Het is de bedoeling om die toelatingsproeven in de toekomst ook verder uit te rollen naar ander opleidingen.
In de tweede aanbeveling werd gezegd: “Het is de beginkennis die parten speelt.”
Jongeren die na het secundair onderwijs doorstromen naar het hoger onderwijs, moeten dat niet alleen doen op basis van een goede studiekeuze. Ze moeten uiteraard ook de bagage hebben waarop het hoger onderwijs kan voortbouwen.
Wat we deze legislatuur realiseren voor het secundair onderwijs is zonder voorgaande. Alle studierichtingen worden gescreend, mede in functie van hun succes in hoger onderwijs. Het secundair onderwijs wordt gemoderniseerd, met een matrix die veel duidelijker aangeeft welke richtingen voorbereiden op verder studeren. Straks zijn er ook nieuwe eindtermen, te starten bij de eerste graad. Nieuw hierbij is dat men volgens een strikte procedure werkt, waarbij ook de samenstelling van de ontwikkelcommissies decretaal is geregeld, en waarbij meteen ook experten uit het hoger onderwijs betrokken worden, zodat de verwachtingen uit die hoek meteen mee op tafel liggen.
In combinatie met onze maatregelen op het vlak van een betere studiekeuze bevatten die hervormingen ook heel wat ingrediënten om de toekomstige studenten hoger onderwijs sterker aan de start te laten komen. En er is nog een vierde maatregel: het is vandaag bij elke studierichting in het hoger onderwijs mogelijk om gewoon te kijken vanuit welke richting de studenten instromen. Ook hier zijn we dus zeer transparant.
Zijn derde aanbeveling ging over een “sterke nadruk op technisch onderwijs en stages”, gekoppeld aan de nodige “fierheid”. Ook op dat vlak hebben we in deze legislatuur heel wat gerealiseerd. Ik verwijs naar de invoering van duaal leren en de algemene opwaardering van tso en bso. We trekken die trouwens door in het hoger onderwijs, met de uitbouw van de graduaatsopleidingen. Dat wordt veel te weinig gezegd. Die graduaatsopleidingen zetten echt de deur open naar het hoger onderwijs voor onze jongeren.
Dat brengt mij bij een punt waarop ik zowel in 2014 als nu van mening verschil met professor Holslag. Hij stelt dat de waarde van een diploma daalt, omdat er meer hoogopgeleiden zijn. Ik geloof daar eigenlijk niet in. We kunnen niet genoeg alle kapitaal dat we hebben, zo veel mogelijk sterke opleidingen geven. De arbeidsmarkt ondersteunt ook mijn stelling: amper 4 procent van de masters heeft binnen het jaar geen werk. Kijk naar het schoolverlatersrapport van VDAB. Een diploma hoger onderwijs is en blijft de sleutel tot werk en welvaart, zowel voor de individuele student als voor de maatschappij.
Dan kom ik bij de kwaliteitsbewaking. Onze universiteiten kennen sinds de jaren 90 een systeem waarbij de kwaliteit die zij leveren, extern gecontroleerd wordt. Sindsdien zijn er een aantal evoluties geweest. U weet dat wij de kwaliteitsbewaking nu zeer grondig hebben gewijzigd. Een van de elementen is dat de externe controle op het niveau van de instelling om de zes jaar moet gebeuren en niet langer om de acht jaar. Na een succesvolle proefdraai de afgelopen jaren voeren we dat stelsel nu in vanaf 2019, maar de bedoeling blijft gelijk. De universiteit of de hogeschool moet ons accreditatieorgaan ervan overtuigen dat de diploma’s die zij uitreiken en de opleidingen die ze daartoe organiseren, voldoen aan alle kwaliteitsvereisten. Die kwaliteitsvereisten zijn overigens gebaseerd op internationale standaarden. Wij gaan er ook nauw op toezien dat bij die kwaliteitsbewaking voldoende externe expertise betrokken wordt. Dat is een van de prioritaire bouwstenen.
Ik heb trouwens gemerkt, collega’s, toen ik onlangs in Parijs op een bijeenkomst van de Europese Raad was, dat heel veel landen naar onze manier van kwaliteitsbewaking kijken. De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) krijgt bijvoorbeeld heel veel vragen om hun expertise ook elders te gaan inzetten. Ik denk dus dat we inzake kwaliteitsbewaking niet slecht bezig zijn.
Een aandachtspunt, collega’s: hoger onderwijs leidt tot wettelijk beschermde graden: gegradueerde, bachelor, master, doctor. Een instelling die die graden uitreikt zonder erkenning door de Vlaamse Regering, overtreedt de wet. We hebben daar wel wat werk aan de winkel, want je krijgt die erkenning van de Vlaamse Regering niet zomaar. Die is gebaseerd op een accreditatie door onze waakhond, de NVAO. Het zijn enkel die instellingen die die benamingen mogen gebruiken. Wie dat mag doen, is opgenomen in het hogeronderwijsregister. Dat register is trouwens zeer grondig vernieuwd en transparanter gemaakt.
Hoe zien wij de vicieuze cirkel te doorbreken, collega’s? Eerst en vooral is kwaliteit van levensbelang. Dat geldt ook voor de leraren en hun opleiding. Wij zetten deze legislatuur ook volop in op het versterken van de lerarenopleiding. Ik geef een aantal voorbeelden. Jongeren die leraar willen worden, moeten een toelatingsproef afleggen. Kijk bijvoorbeeld naar Frans. We zien dat de peilingproeven Frans niet oké zijn, we zien dat de leraren weinig vertrouwen hebben, en wie leraar wil worden, beheerst niet voldoende het Frans. Als we die cirkel willen doorbreken, moeten we ergens beginnen: de toelatingsproef. Je moet je dus bijspijkeren in het Frans.
Met de creatie van de educatieve masters stimuleren we ook universiteitsstudenten om als eerste keuze voor het beroep van leraar te durven gaan. Er zijn de educatieve graduaatsopleidingen, waardoor we een eigen traject voor sterke praktijkleraren in de markt aan het zetten zijn. En leraarschap en vakinhoud worden aan elkaar gekoppeld binnen iedere lerarenopleiding. Voor mij is dat heel belangrijk, omdat vakdidactiek zo een veel sterkere plaats krijgt.
Over de studieduur in het hoger onderwijs hebben we hier al vaker gediscussieerd. Het is duidelijk dat startende studenten sinds de flexibilisering iets minder snel hun bachelor halen. De groep die het in drie jaar doet, is gedaald van 40 naar 30 procent. Wel zien we dat op dit ogenblik de dalende trend gestopt is. De laatste cohorte waarover we cijfers hebben, doet het weer een fractie beter, maar ik durf nog niet van een omkering te spreken. U weet dat we maatregelen genomen hebben om de flexibilisering een halt toe te roepen. Daar is ook veel commotie rond geweest, maar ik zie in de cijfers een eerste, voorzichtige kentering. Als dat zich doorzet, zijn we op dat punt goed bezig. Ook zien we dat de daling veel minder sterk is geweest als we over een termijn van vijf jaar kijken. Binnen die tijdspanne behaalt nog steeds 62 procent van de generatiestudenten de bachelor.
Wat voor mij nog veel meer een kans moet krijgen, is die heroriëntering: als jongeren fout kiezen, veel korter op de bal spelen om ze te heroriënteren. We hebben hier al maatregelen genomen. Wij hebben een decretale ingreep gedaan, waardoor onze hogeronderwijsinstellingen sneller en sterker kunnen optreden in de studievoortgangsbewaking. Veel instellingen zijn in het academiejaar 2015-2016 overgestapt op een nieuwe aanpak. U weet dat de eerste resultaten daarvan pas in de jaren nadien zichtbaar worden. En zoals ik heb aangekondigd, is mijn administratie dit jaar aan de slag gegaan om die nu in kaart te brengen. Wij zullen daar een eerste monitoring van hebben in het najaar. Dat zal een zeer interessante discussie zijn.
Collega Soens, wij hebben dat advies van de Vlor al sinds enkele maanden. U kunt dat hele advies rond de financieringsmotor ook raadplegen. Ik heb gezegd dat het voor mij geen probleem is om daaraan te sleutelen, maar het is wel een enorm omslachtige oefening die je moet doen. We kunnen dat niet zomaar doen. Ik denk dat je ook budgettaire marge moet hebben, anders riskeer je zomaar winnaars en verliezers te hebben.
Ik wil niet verhullen dat de kwaliteit van ons hoger onderwijs voor mij ontzettend belangrijk is. We voelen dat overal waar we in de wereld komen. De mensen die aan een van onze Vlaamse universiteiten of hogescholen een opleiding hebben genoten, staan hoog aangeschreven. We zien dat ook in de rankings die worden opgesteld. Dat moet zo blijven.
In die zin vind ik het pleidooi van professor Holslag zeker de moeite waard. Ik kan me echt niet indenken dat onze instellingen in het hoger onderwijs zich zouden laten kennen door de houding aan te nemen dat de studenten hun diploma quasi-gratis krijgen. Dit zou nefast zijn voor de kwaliteit van het hoger onderwijs. Ik zie vandaag geen reden om hieraan te twijfelen.
Aangezien iedereen zich baseert op de ervaringen en de leefwereld van zijn eigen kinderen, ben ik misschien te eenzijdig geïnformeerd, maar ik zie dat de kinderen die in het onderwijs excelleren, vaak al tijdens hun studies door de hogescholen en de universiteiten worden opgemerkt. Ze krijgen kansen om tijdens hun studies verder te excelleren en ze krijgen nadien schitterende kansen. Ik beschouw de studenten niet, zoals iemand heeft gezegd, als een grote kudde. Ik vind dat onze universiteiten en hogescholen echt inspanningen leveren om die excellentie na te streven. Indien ze dat niet voldoende doen, moeten we hen op dat vlak nog meer stimuleren.
Als afsluiter wil ik graag iets citeren wat professor Holslag in 2017 heeft geschreven in het voorwoord bij het boek ‘Toekomst in eigen handen’ van de heer Van Grieken. Ik kan me totaal niet vinden in de inhoud van het boek, maar één zinnetje wil ik in deze context toch aanhalen. In het voorwoord heeft professor Holslag het volgende geschreven: “Zelfbeklag leidt tot passiviteit en passiviteit bespoedigt de aftakeling.” Hij had het toen niet over het onderwijs, maar ik wil hem uitnodigen om zijn eigen raad te volgen en om positief naar de zaken te kijken.
We lossen de uitdagingen niet op door ze te problematiseren. Ik stel vast dat mensen zeer veel bijval krijgen als ze in oneliners of tweets van negentig karakters negatief over het onderwijs spreken. Als ze dan de vraag krijgen hoe ze dit onmiddellijk willen oplossen, blijkt het plots veel moeilijker.
De commissie heeft een goede traditie. Ik vind dat de Vlaamse Regering echt probeert daadkrachtig maatregelen te nemen tegen de knipperlichten die er ongetwijfeld zijn. Ik vind ook dat we ons onderwijs niet naar beneden moeten discussiëren. Het gaat niet zo slecht, maar misschien zeggen we wat te weinig dat we de excellentie iets vaker moeten durven benoemen en nastreven.
De heer Daniëls heeft het woord voor een positieve reactie.
Voorzitter, ik maak me zorgen dat u mijn gedachten kunt lezen. De positieve boodschap dat we studenten moeten laten blijven excelleren en dat we studenten moeten uitdagen om te excelleren, is inderdaad cruciaal.
Dit brengt me terug bij de laatste prestatiemotivatieanalyse van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In de antwoorden op de volgende drie vragen doen onze 15-jarigen het het slechtst van de leerlingen in alle OESO-landen: ‘ik wil de beste zijn in een aantal dingen die ik doe’, ‘ik wil de beste zijn in een vak’ en ‘ik wil de beste zijn in alles wat ik doe’. Op al die vragen scoren onze 15-jarigen het slechtst van alle 15-jarigen in de OESO-landen.
We moeten dat op een of andere manier aanwakkeren, want de 15-jarigen uit 2015 stromen nu in in ons hoger onderwijs. We moeten in ons hoger onderwijs aangeven dat 10 of 12 niet genoeg is. We moeten proberen daar meer uit te halen, want ‘op ralenti’ krijgen we niet het beste resultaat. Als iemand de capaciteit heeft om de 100 meter sprint in minder dan 10 seconden te lopen, zullen we hem niet onder die 10 seconden krijgen door hem elke dag gewoon een aantal kilometer te laten joggen en hem te zeggen dat het goed is omdat hij elke dag heeft gelopen. Zo zal het niet lukken. Ik denk dat we ervoor moeten zorgen dat die excellentie in ons hoger onderwijs opnieuw naar boven komt.
De heroriëntering van studenten is ook belangrijk. Dat is in het belang van de studenten, van de kostprijs van de opleiding voor de ouders en van de instellingen in het hoger onderwijs. Als die studenten blijven meedraaien, wordt van de docenten verwacht dat ze die studenten blijven begeleiden. Ook in het hoger onderwijs, zowel de universiteiten als de hogescholen, is de tijd beperkt. Bijgevolg blijft er minder tijd over om de andere studenten aan te zetten tot excelleren, tot zeer sterke prestaties en tot het meer eruit te halen dan erin zit.
Op dat vlak blijf ik een beetje op mijn honger. Hoe zal het hoger onderwijs erin slagen die sterke profielen, die bollebozen, om het zo te zeggen, te blijven aanzetten tot excellentie en tot het zich inzetten? Hoe kunnen we de instellingen aanmoedigen om sneller te heroriënteren? In het financieringssysteem geldt op het einde van de rit natuurlijk het aantal diploma’s en niet zozeer hoelang die studenten erover hebben gedaan.
De heer De Meyer heeft het woord.
Minister, ik wil u bedanken voor uw omstandig en geëngageerd antwoord. Daarmee heb ik niet gezegd dat er geen uitdagingen voor de toekomst meer zijn, integendeel zelfs. Ik denk wel en zeg hier met overtuiging dat de kwaliteitszorg deze legislatuur voor de minister van Onderwijs, de Vlaamse Regering en deze commissie de rode draad is geweest. Sta me toe daaraan toe te voegen dat ik dit weekend dan ook werd verrast door bepaalde reacties op ons onderwijs die ik heb mogen vernemen.
Minister Crevits heeft het woord.
Mijnheer De Meyer, ik wil mijn uitspraken van afgelopen weekend wat kaderen, maar u had het wellicht niet over mijn uitspraken.
Ik geloof nogal sterk in het Pygmalion-effect: als je weinig verwacht van jongeren – en dat is ook een beetje een antwoord wat die 15-jarigen betreft, want ik heb die prestatiemotivator uiteraard ook gezien –, dan gaan ze zich plooien naar die lage verwachtingen. Als je veel verwacht van jongeren, dan gaan ze zich plooien naar die hogere verwachtingen. Ik denk dat we echt werk hebben, ook in ons secundair onderwijs, om van alle jongeren, wat hun talenten ook zijn, die excellentie te verwachten. Het is niet omdat je niet goed bent in wiskunde dat er niks van jou moet worden verwacht. Het is niet omdat je niet goed bent in Frans dat er niks van jou moet worden verwacht. Op dat vlak mis ik soms een beetje de gediversifieerde fierheid. Zie ook het artikel over STEM vandaag: dat is ook waaraan we met ons beroepsonderwijs moeten proberen te werken. Iemand die zeer handig is, die een technische knobbel heeft, maar die minder goed is in bepaalde abstracte zaken, die kan evengoed excelleren. Mijn ouders zeiden me vroeger: ‘Het is om het even wat je doet in het leven, als je maar probeert het goed te doen.’ Ik verwijs ook vaak naar Sven Nys. Die was niet zo goed op school, tot een zuster hem zei: ‘Amai, jij bent gewoon een acrobaat met je fiets.’ Die voelde zich de beste, die voelde zich alweer veel beter. Aan die motivatie moeten we dus echt globaal werken, wat men ook doet in het leven. Dat is nu niet zo goed bij 15-jarigen. Ik moet zeggen dat ik me ook niet zo fantastisch voelde toen ik 15 jaar was, en dat is bij velen zo, maar als ze bij de slechtsten zijn in de hele OESO, dan voel je dat daar iets aan schort. Ik denk dus dat we iets duidelijker, iets geprononceerder moeten zijn in die verwachtingen die we uiten ten overstaan van alle jongeren.
Ik betwijfel wel – en dan richt ik me in het bijzonder tot de heer Daniëls – of die prestatiemotivatie bij onze 18-jarigen ook zo slecht is. Ik had deze week een hele discussie met iemand van die zei dat bij Voka werd gesteld dat de prestatiemotivatie bij de 18-jarigen de slechtste is van de OESO, dat Dirk Van Damme dat had gezegd. Ik zei dat dat niet kon, dat het ging om de 15-jarigen. Dat was een heel debat, want hij vond het een heel groot verschil of dat nu een 15-jarige of een 18-jarige was. Het waren in elk geval de 15-jarigen, en dat is nu nog eens bevestigd. Bij de sprong naar het hoger onderwijs zie ik ontzettend veel motivatie bij veel jongeren. Bij anderen zie ik aanvankelijk ook een zeer grote motivatie, die echter omslaat in demotivatie als het niet lukt. Dus ja, aan die heroriëntering moeten we werken, en als je dan in een systeem zit met verschillende gewichten en verschillende financieringen, dan werkt dat misschien wel niet stimulerend, maar onze universiteiten en ook onze hogescholen zetten wel stappen ter zake. Ik vind dat ze nog iets enthousiaster zouden mogen meewerken aan onze toelatingsproeven, maar we zetten stappen vooruit. Ik vind dat ze iets sneller, zelfs bij de eerste uitslag, in januari dan, zouden mogen inzetten op die heroriëntering. Onderschat dat immers ook niet: als je dat dan meegeeft aan de student, dan moeten die ouders nog meewillen, en die student zelf. Dat is allemaal niet zo evident. Er zijn dus nog wel wat stappen te zetten, maar het bewustzijn is er, en wat dat betreft, ben ik in elk geval niet zo negatief.
Mijnheer Daniëls, wat uw honger betreft: ik heb geprobeerd een antwoord te geven. Voor mij is nu heel interessant wat de resultaten zullen zijn van de aangescherpte studievoortgangsmaatregelen die we al hebben genomen. We zien een voorzichtige beterschap. Als dat beter wordt, dan denk ik dat we juiste keuzes aan het maken zijn. Als blijkt dat dit een eenmalig iets was, dan zullen we er de komende jaren over moeten nadenken om daar nog wat scherper in te worden. Sowieso, mijnheer De Meyer, en ook mevrouw Soens – want u stelde de vraag –, zullen we in dat licht ook de financieringsmotor grondig onder de loep moeten nemen.
De heer Daniëls heeft het woord.
Minister, dank u wel. Wat docenten en professoren, maar ook sommige rectoren of voormalige rectoren naar voren brengen, hangt heel sterk samen met de vraag waar we de lat leggen, wat de norm is die we stellen: waar willen we naartoe? Inderdaad, het is eigen aan de mens: als je zegt dat iets goed genoeg is, waar is dan de uitdaging voor jongeren om het beter te doen? Als je met kleine kinderen werkt, zeggen veel van die kinderen dat ze het niet kunnen als je de zijwieltjes van hun fiets haalt, maar op een bepaald moment doen we het allemaal wel. Dan blijkt dat heel veel van onze jongeren erin slagen om op twee wielen te fietsen, en niet met twee zijwieltjes, maar we moeten het natuurlijk wel doen, want als we het niet doen... Dan kijk ik enigszins naar ons hoger onderwijs, waar je kunt blijven voortdoen in een opleiding die normaliter drie jaar duurt, en dan heb ik het niet over studenten met een beperking, maar over de normale generatiestudent. Het is niet zo dat er de afgelopen jaren iets in het drinkwater heeft gezeten, maar plots gaat men daar veel langer over doen, want er wordt aangegeven dat het eigenlijk niet uitmaakt, dat het ook in vier, in vijf en à la limite ook in zes jaar kan. Dat is al een deel van het gegeven.
Verwachten dat docenten in het hoger onderwijs alles maar moeten bijsturen, moeten helpen en ondersteunen en dergelijke meer, zorgt ook in het hoger onderwijs bij docenten voor heel wat burn-outs en uitval, en de vraag op bepaalde momenten of ze nu zichzelf aan het verbeteren zijn of wat de student zelf heeft gedaan. Minister, op dat vlak denk ik toch dat we inderdaad van zeer nabij moeten opvolgen, en eventueel nog moeten bijsturen.
De heer De Meyer heeft het woord.
Het is evident dat excellentie in het onderwijs onze gezamenlijke ambitie moet zijn, maar wel op alle niveaus en in alle studierichtingen, en dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.