Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer Daniëls heeft het woord.
Voorzitter, de financiering van het hoger onderwijs verloopt door middel van relatief complexe formules. Als het om een formule zou gaan, zou het nog meevallen. Naar aanleiding van de noodkreet van de hogescholen en hun campagne met als titel ‘Wij zijn het waard’ hebben we die formules tijdens de commissievergadering van 12 mei 2016 een laatste keer uitvoerig besproken.
In een artikel in De Morgen van 16 september 2017 getuigen enkele lectoren over de onbedoelde neveneffecten van de financiering. In het hoger onderwijs zou de kwaliteit die we voor ogen hebben, onder druk komen te staan. De hogescholen willen zo veel mogelijk studenten aantrekken en behouden om zo veel mogelijk diploma’s af te leveren. Zo houden ze de financiering op peil. Ze doen dit liefst in opleidingen met een hoge onderwijsbelastingseenheid (OBE). De gegeven punten en het effect op de doorstroom, de uitstroom en de perceptie van een hogeschool zijn er ook vanuit financiële overwegingen. Ik formuleer het vrij sterk. Hiermee wordt rekening gehouden. Indien een hogeschool als zeer streng wordt geboekstaafd, is het mogelijk dat ze hierdoor minder studenten heeft. Dit betekent dat er minder inkomsten zijn. Zo ontstaat een neerwaartse spiraal. De opleidingscoördinatoren staan op en gaan slapen met de in- en uitstroomcijfers van de eigen opleiding, maar ook met de cijfers van andere, concurrerende hogescholen.
Minister, tijdens de commissievergadering van vorig jaar hebt u in verband met dit onderwerp het volgende verklaard over de rol van de associaties: “De associaties kunnen en moeten een rol spelen in het optimaliseren van een aantal processen. Ik denk daarbij aan grote aankopen, het gezamenlijk opzetten van systemen, het optimaliseren van het aanbod, het stimuleren van samenwerking. Dat kan efficiëntiewinsten opleveren, wat een positieve invloed zal hebben op de kosten van de instellingen. De mate waarin dit nu gebeurt, verschilt van associatie tot associatie, maar dat is ook logisch aangezien de samenstelling en de noden van de verschillende associaties sterk uiteenlopen. In ieder geval belet niets de hogescholen en de universiteiten om samen te werken in functie van een optimale benutting van de overheidsfinanciering.”
Hoe kunt u, gelet op de getuigenissen in het artikel, de kwaliteit van de uitstroom uit het hoger onderwijs waarborgen? Hebt u de gevolgen van de effecten van eventuele aanpassingen van het financieringsmodel al in kaart kunnen brengen? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo neen, wanneer plant u dit dan te doen? Hebben de associaties al inspanningen geleverd om de processen te optimaliseren? Zo ja, om welke inspanningen gaat het dan? Zo neen, zult u hen aansporen om dit te doen?
Tot slot vraag ik me af – nu de camera’s hier worden afgebroken – hoe de studenten journalistiek toch nog zullen kunnen voorzien in vragen over de financiering van het hoger onderwijs.
Minister Crevits heeft het woord.
Mijnheer Daniëls, het is goed dat u uw gevoel voor humor bewaart. Ik herinner me het artikel waarnaar u hebt verwezen, zeer goed. Er is me toen om een reactie gevraagd. Ik was een beetje gechoqueerd door de getuigenissen die toen aan bod zijn gekomen.
Ten eerste geloof ik echt in de professionaliteit van de docenten. Ik geloof dat ze punten geven op basis van een gedegen toetsbeleid en niet in functie van de financiering. Het lijkt me trouwens weinig waarschijnlijk dat een dergelijk evaluatiebeleid de toetsing van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) of van de raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen zou doorstaan. De kwaliteitssystemen en de beroepsmogelijkheden die we langs deze weg kennen, blijven voor mij de garantie dat ons hoger onderwijs kwalitatief is.
Ten tweede zouden de in het artikel beschreven praktijken volgens onze mensen niet werken. Het optrekken van punten voor buisvakken om financiering binnen te halen, is geen efficiënte tactiek. De instellingen die op die manier bijkomende centen willen krijgen, getuigen vooral van een gebrek aan inzicht in het financieringssysteem.
De kern van de zaak is het verschil tussen input- en outputfinanciering. Inputfinanciering betekent dat de instelling financiering krijgt voor elk studiepunt, ongeacht of de student dit punt al dan niet behaalt. Outputfinanciering betekent dat de instelling enkel financiering krijgt voor de studiepunten waarvoor de student slaagt.
Het optrekken van scores is enkel nuttig indien het om een outputfinanciering gaat. Ons systeem schakelt echter pas over op een outputfinanciering nadat een student zich heeft moeten bewijzen en wanneer hij al 60 studiepunten heeft behaald. In mensentaal betekent dit dat hij geslaagd is voor alle vakken van het eerste jaar. Ik ben misschien wat te voluntaristisch, maar de outputfinanciering start pas wanneer een student de eerste grote fase van de buisvakken voorbij is.
De situaties die in het artikel worden beschreven, zijn al ingecalculeerd tijdens de bouw van de financieringsmotor. Dit is gebaseerd op een evenwicht tussen input- en outputfinanciering. Dat is ook nodig. Een loutere outputfinanciering zou leiden tot een artificiële verlaging van de lat in functie van de middelen. In dat geval zouden enkel geslaagde studenten rendabel zijn. Een loutere inputfinanciering zou dan weer leiden tot een eindeloos aanmodderen. Een student die nooit slaagt, blijft dan ook financierbaar.
In 2015 is het evenwicht tijdens de evaluatie van het financieringsmechanisme duidelijk berekend. In dat rapport is een grafiek opgenomen waaruit blijkt dat het aandeel van de inputfinanciering wel degelijk substantieel blijft. De middelen die worden verdeeld ongeacht of een student al dan niet slaagt, bedragen 44 procent voor de professionele opleidingen, 35 procent voor de kunstopleidingen en 27 procent voor de universiteiten.
Dat verschil is logisch verklaarbaar omdat masteropleidingen geen inputfinanciering kennen, waardoor het aandeel lager ligt bij de kunsten en de universiteiten.
Als ik het artikel lees, gaat het echter over lectoren in hogescholen en daar zijn de cijfers dus duidelijk: een kleine helft van de financiering heeft helemaal niets te maken met slagen of niet slagen, de andere helft van de financiering betreft de latere jaren wanneer studenten al duidelijk op weg zijn naar een diploma.
Met een dergelijk evenwicht lijkt ons systeem mij dus wel degelijk gewapend tegen misbruiken. Wanneer financiële overwegingen spelen op het niveau van een docent of een deliberatiecommissie, dan veroordeel ik dit ten zeerste, ik vermoed u ook. Ik wijs hun er vooral op dat ze eigenlijk zichzelf aan het bedriegen zijn. Nog eens, ik moet opletten of ik ben weer gechoqueerd.
Naar aanleiding van de evaluatie van het Financieringsdecreet in 2015 heeft de Vlaamse Onderwijsraad (Vlor) in zijn advies van 6 juni 2015 gesteld dat de tijd niet rijp is om het financieringsmechanisme vandaag drastisch te wijzigen. De Vlor is van mening dat het uitwerken van een nieuw financieringsmechanisme met aangepaste parameters vraagt dat er extra middelen beschikbaar zijn en kunnen worden geïnvesteerd. U kent natuurlijk de discussie over de onderwijsbelastingseenheden (OBE’s). Zonder die extra middelen leidt dit tot een verregaande herverdeling van de middelen tussen de instellingen. Daar is niemand vragende partij voor. Het vraagt ook diepgaande reflectie.
De Vlor heeft ook opgemerkt dat tegen 2024 de academiseringsmiddelen ingevuld zullen zijn en het voorziene groeipad eindigt. Dat kan volgens mij een momentum zijn voor bijsturingen aan het financieringsmechanisme.
In lijn met de beleidsnota bekijken we wel nog altijd of we kunnen sleutelen aan het complexe systeem van het leerkrediet. In de vraag van mevrouw Soens van deze namiddag heb ik verwezen naar het Vlor-advies dat ik daarover nog verwacht.
Binnen de associaties worden zeker inspanningen gedaan om processen te optimaliseren. Voorbeelden zijn gemeenschappelijke elektronische leerplatformen, samenwerking tussen de bibliotheken van de partnerinstellingen, gezamenlijke abonnementen op internationale databanken, samenwerking inzake studentenvoorzieningen, samenwerking tussen de diensten internationalisering, gezamenlijke initiatieven rond wetenschapscommunicatie, aankoopdossiers, onderwijsdagen voor alle partners.
De decretale opdrachten van de associaties staan duidelijk omschreven in de Codex Hoger Onderwijs. Ik zal niet dicteren hoe men dit moet aanpakken, dat behoort tot de autonomie, maar ik denk dat er in de toekomst zeker nog verdere efficiëntiewinsten kunnen worden geboekt.
De heer Daniëls heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik wil toch een nuancering aanbrengen. Ik denk niet dat er een actief beleid van misbruik is op deliberaties om zodoende, met de Exceltabel erbij, de financiering in het oog te houden. Ik ben ervan overtuigd dat dit niet gebeurt. Maar het getuigenis van die docenten en gesprekken op lerarenopleidingen geven wel aan dat men daarmee bezig is. Men is bezig met de vraag hoe andere hogescholen het doen en welke perceptie er leeft: zijn wij moeilijk of zijn wij niet moeilijk?
Men heeft een bepaalde standaard, want men levert af aan het werkveld. Men komt daar op een gespannen voet te staan. Wanneer de standaard die men stelt door heel weinig studenten wordt gehaald, dan is de vraag of die studenten wel goed genoeg worden begeleid. En dan komen we bij de vraag die docenten zich soms luidop stellen, en ik zie het ook in de burn-outcijfers bij docenten in de hogescholen, namelijk; wie zijn wij aan het evalueren? Zijn wij ons aan het evalueren? Hoe goed hebben we begeleid? Of zijn wij aan het evalueren in welke mate de student effectief op eigen kracht de nodige kennis, vaardigheden, inzichten, attitudes heeft verworven? En dat is eigenlijk de basisvraag.
Ik weet niet of de NVAO op die ongeschreven druk – want men gaat dat natuurlijk niet terugvinden in geschreven documenten of in Exceltabellen – ervaart dat daar het spel wordt gespeeld. Er wordt soms gezegd dat wanneer bijvoorbeeld vijftig studenten vertrekken, dat wil zeggen dat er een ambt zal sneuvelen. Dat ambt is een collega. Dat zijn reële situaties die zich voordoen. Vandaar mijn vraag naar het financieringssysteem waar wel degelijk factoren in zitten die potentieel tot een dergelijk rekengedrag kunnen leiden.
Het lijkt me bijgevolg niet onwijs om dat eens te bekijken. Wanneer men bij de lerarenopleiding, bij de niet-bindende toelatingsproef en binnen de instroom daar, te streng zou zijn, heeft men minder studenten op instroom die dan ook niet kunnen uitstromen. Op die manier snijdt men financieel wel degelijk in eigen vel. Dat is geen onbelangrijk gegeven om rekening mee te houden.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Minister, nu we opnieuw vijf rectoren hebben, heb ik gemerkt dat de financiering van het hoger onderwijs naast diversiteit toch altijd een van de prioriteiten was waar een nieuwe rector mee naar voren kwam. We hebben dat in de commissie al een aantal keren besproken, niet alleen de situatie van de hogescholen waar de heer Daniëls naar verwijst, maar bijvoorbeeld ook de vraag naar de doctoraatstudenten en hun mentale gezondheidstoestand, de grote focus op publicaties waar bijvoorbeeld rector Pauwels van de VUB naar verwijst en de discussie over het genderevenwicht bij professoren.
Het zou goed zijn, zodra het Vlor-advies over input- en outputfinanciering er is, om daar met deze commissie een hoorzitting over te organiseren en de discussie wat uitgebreider te kunnen voeren dan enkel in een vraag om uitleg. Maar daarvoor wachten we wel het best het Vlor-advies af.
Minister Crevits heeft het woord.
Collega Soens, we hebben inderdaad weer vijf rectoren. Dat is heuglijk nieuws, waarvoor oprecht gefeliciteerd, op deze Dag van de Leraar. De financiering wordt vaak meegenomen, maar ik krijg vooral heel veel extra vragen naar financiering. Iedereen wil wel wat extra’s, gisteren de hogescholen ook.
Jullie zijn meester van de agenda, collega’s, maar als het verslag er is, kunnen we kijken hoe we er verder mee werken. Het zal geen gemakkelijke oefening zijn, zeker als je niet een extra zak geld ernaast hebt staan. Als je aan het systeem sleutelt, ga je sleutelen aan wie wat op welke manier krijgt. Er zijn maar heel weinig mensen die weten hoe de knoppen draaien, maar de expertise is wel aanwezig. Dat is geen probleem. Dat kunnen we nog doen. Het is sowieso een complexe materie. Op zich zou ik het een goede zaak vinden dat ook het parlement dat bekijkt, alleen al om eens goed te leren hoe dat precies in elkaar zit en wat de knoppen zijn waaraan je kunt draaien. Dat kan al interessante materie opleveren.
Collega Daniëls, ik kan u voor een stuk volgen in uw redenering, maar ik heb het wel moeilijk als u zegt dat dat dan tot ontslagen zou leiden, omdat die financiering berekend wordt op een gemiddelde van de laatste vijf jaar. In het verleden denk ik dat dat ook wel een beetje gebufferd is. Ik kan daar moeilijk mee om dat je op deze wijze te werk zou gaan. Ik was blij dat u zei dat het zeker geen actieve tactiek is. Ik geloof dat dus ook. Ik vraag mij af of het niet wat kort door de bocht is om dan te zeggen: als we ze er niet door laten, gaan er ontslagen volgen, gelet op dat evenwicht dat erin zit. Maar als daar misbruiken aan het licht zouden komen, zullen we dat verder bekijken.
De heer Daniëls heeft het woord.
Het gaat eigenlijk over iets subtiels dat docenten beginnen te voelen, dat ze meer inspanningen moeten doen om die student over de streep te krijgen. En dan komen ze in een gewetensconflict: waar eindigt mijn begeleiding, waar begint kwaliteit? Daarover gaat het eigenlijk.
Ik wil hier een voorstel doen, minister, een voorstel dat in het financieringssysteem – en dat moet iedereen toch kunnen aanvaarden, denk ik – heroriëntering van studenten geen financiële penalisatie mag zijn. Op dit moment is dat al voor een deel ingeschreven, maar misschien moeten we het zo formuleren dat het geen financiële penalisatie is, maar net een financiële incentive, als je studenten heroriënteert. Dan zit men niet met een gewetensvraag. Dan gaat het niet meer over het aantal koppen dat bij ons zit, maar dan gaat het over de vraag of iemand al dan niet op zijn juiste plaats zit. Dat kan, denk ik, al een deel van de druk weghalen die er is. Daar wil ik graag met u verder naar kijken, als u overweegt om daar samen over na te denken om dat invulling te geven.
De vraag om uitleg is afgehandeld.