Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
Mevrouw Soens heeft het woord.
Minister, de flexibilisering van ons hoger onderwijs biedt opportuniteiten voor onze studenten. Dat is niet enkel zo voor de generatiestudenten die te maken krijgen met tegenslagen en een flexibeler traject kunnen volgen. Het is ook positief voor studenten die een beperking hebben of die studeren moeten combineren met werken.
Dat dergelijk proces van flexibilisering gepaard gaat met flankerende ondersteuning naar de studenten is niet meer dan logisch. Ondanks de vrij snelle gemiddelde looptijd om een diploma te halen in Vlaanderen, blijft het evident dat de instellingen genoeg maatregelen nemen om iedere student te laten ontwikkelen tot zijn volle potentieel. U maakte meer dan eens een speerpunt van de oriëntatieproef Columbus in het kader van de democratisering van het hoger onderwijs.
De nieuwe rector van de KU Leuven, Luc Sels, wil bijlessen organiseren voor de studenten die niet geslaagd zijn voor de niet-bindende toelatingsproef, op basis van de resultaten van de proef. Scoorde men bijvoorbeeld slecht op het deel wiskunde, dan krijgen deze studenten de kans om elke week extra wiskundeoefeningen te maken. Hij wil hun dus een studiepakket op maat aanbieden. Het lijkt een verdere stap binnen de flexibilisering van ons hoger onderwijs. Op die manier wil hij ook de slaagcijfers in het eerste jaar de hoogte in krijgen.
Voor ons is het een positieve maatregel om studenten die het wat moeilijker hebben, extra ondersteuning te bieden, zeker door de 30 procentregel die de KU Leuven toepast en waaruit blijkt dat 10 procent van de studenten die minder dan 30 procent van hun studiepunten terugverdienden in het eerste jaar, wel degelijk hun diploma gehaald zouden hebben. U weet zelf ook dat het vooral studenten uit kansengroepen zijn die dreigen uit de boot te vallen. Dat blijkt ook het rapport van de Cel Diversiteit van de universiteit.
De heer Daniëls ondervroeg u in een actuele vraag over flexibilisering. Daarin stelde u dat enkele zaken op til stonden.
Volgt u de redenering van rector Sels? Past deze maatregel in uw visie inzake flexibilisering? Bracht de Vlaamse Onderwijsraad (Vlor) al een advies uit met betrekking tot de herziening van het leerkrediet en de in- en outputfinanciering? Zo ja, kunt u deze meedelen? Zo nee, wanneer kunnen we deze verwachten? U stelde toen dat na het academiejaar 2016-2017 een evaluatie zou worden gemaakt van het effect van de verschillende maatregelen die de instellingen namen en te bekijken of deze gelijk kunnen worden gesteld. Wat is de timing van deze evaluatie? Wie zal deze opmaken? Zijn er al resultaten? Zo ja, welke?
Minister Crevits heeft het woord.
Deze regering heeft in het regeerakkoord een duidelijke keuze gemaakt om voor het hoger onderwijs verplichte niet-bindende toelatingsproeven uit te werken. Ieder woord is hierbij van het allergrootste belang. Ten eerste, de proeven worden verplicht. Dat betekent dat op termijn elke startende student een proef aflegt. Ten tweede blijven ze niet-bindend. De vrije studiekeuze blijft intact. Het resultaat op die proef kan nooit leiden tot een weigering van inschrijving. De toelatingsproef is bedoeld, behalve in genees- en tandheelkunde en de kunsten, om een spiegel voor te houden. Dat die proeven niet-bindend zijn, wil niet zeggen dat ze geheel vrijblijvend zijn. De score op de proef is precies bedoeld om een aspirant-student te doen inzien wat de eigen startcompetenties zijn. Als dat nodig is, kan hij of zij al van in het begin een tandje bij steken. Uiteraard is het van belang na te gaan hoe de instelling hoger onderwijs de student hierbij kan en zal helpen.
Sinds dit voorjaar wordt er binnen de regering gewerkt aan een decretale basis voor deze toelatingsproeven. Morgen ligt een voorstel op de regeringstafel. We kunnen daarover na morgen misschien verder discussiëren in deze commissie. Daarin voorzien we reeds expliciet in de mogelijkheid dat instellingen een lage score op een toelatingsproef koppelen aan remediëring. De visie van de rector van Leuven spoort wel met dit initiatief. Ik wil ook benadrukken dat we hiermee zowel de student als de instelling een opdracht geven: de student moet zich bijspijkeren, maar de instelling moet daartoe ook in het nodige voorzien. Dat is voor mij de essentie van de manier waarop we omgaan met de flexibilisering van het hoger onderwijs. We proberen de kansen te vergroten door maatwerk, maar tegelijkertijd ook een duidelijk beroep te doen op de verantwoordelijkheid van de student. Die krijgt extra kansen, maar moet ze ook effectief benutten.
Het advies van de Vlor over het leerkrediet is er nog niet. Er zijn wel een pak andere adviezen beschikbaar. Doordat het leerkrediet niet enkel een instrument is voor studievoortgangsbewaking maar ook een rol speelt in de financiering van de instellingen, vergt het blijkbaar iets meer tijd om alles grondig te simuleren en door te spreken. Voor mij is het geen probleem dat de Vlor daarin verantwoordelijkheid en tijd neemt. Het heeft geen zin om onbezonnen aan iets complexs en delicaats als het leerkrediet te beginnen sleutelen.
De evaluatie is nog steeds gepland zoals voorzien, maar de resultaten zijn er nog niet. Dat is eigen aan dit soort onderzoek. Het effect van maatregelen die in 2016-2017 zijn toegepast, kun je immers pas meten wanneer alle resultaten van dat academiejaar zijn verwerkt. De afsluiting van dat academiejaar in de Databank Hoger Onderwijs gebeurt nu nog door de instellingen. U weet dat de finale resultaten nog maar net binnen zijn. Pas daarna kan de administratie aan de slag met de metingen.
Ik weet dat u net zoals ik popelt om de effecten te zien. Ik kan me er alleen maar toe engageren dat ik u de effecten ook zal bezorgen zodra ze in mijn bezit zijn. Wel wil ik aanstippen dat als je studievoortgangszaken wilt meten, je dat ook longitudinaal moet aanpakken bij een cohorte studenten die je minstens een jaar lang moet kunnen volgen, en bij voorkeur zelfs langer, anders riskeer je te blijven zitten met een ‘one shot’. Dat is in dergelijke delicate zaken helemaal niet de bedoeling.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Minister, dank u voor uw antwoord. Het zou inderdaad goed zijn dat zodra de resultaten er zijn, ze bezorgd worden aan de commissie. We hebben al een aantal cijfers opgevraagd aan u over die 30 procentregel aan de KU Leuven en welk effect dat heeft op voornamelijk de kansengroepen. We hebben het rapport van de cel diversiteit van de KU Leuven, dat letterlijk zegt: “Gegeven het feit dat studenten uit kansengroepen om diverse redenen gemiddeld een langere studieduur kennen vooraleer ze een diploma halen, verdient het aanbeveling om voorzichtig om te springen met deze maatregel. We bevelen aan de cijfers grondig te analyseren en voldoende garanties in te bouwen zodat studenten uit kansengroepen een gelijke kans behouden om een diploma te halen aan onze universiteit.” Dat is uiteraard iets waar wij alleen maar kunnen achterstaan. Ik ben heel erg benieuwd naar die cijfers. Zodra die er zijn, kunnen we daarmee terugkeren naar deze commissie.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Vooraleer een aantal inhoudelijke punten te maken, wens ik te onderstrepen dat het belangrijk is het onderscheid te maken tussen oriëntatieproef en toelatingsproef. Uiteraard is die oriëntatieproef een goede zaak. Je kunt dat in het kader van de democratisering zien, je kunt dat ook op een andere manier zien. Het gaat erom dat je erkent dat er voor iedereen een plaats is, is het niet in het hoger onderwijs dan is het op de arbeidsmarkt. Maar je moet mensen goed oriënteren, en dan help je hen beter dan wanneer je hen gewoon de indruk geeft dat alles mogelijk is en dat alles zal lukken. Dat is dus iets anders dan een toelatingsproef. Daar kun je zeggen: ‘daar kun je ingrijpen‘ of ‘daar moet je voorzichtig mee zijn‘ of dergelijke meer. Inderdaad, zoals de minister zegt, moet je een cohorte studenten kunnen volgen om te zien wat de effecten zijn van de verschillende ingrepen, zowel van een oriëntatieproef als van een toelatingsproef, zoals deze voor de lerarenopleiding. Beide zullen een verschillend effect hebben.
Minister, wel denk ik dat het belangrijk is – en dat is vanuit onze fractie een oproep – om de instellingen hoger onderwijs maximaal aan te sporen om gebruik te maken van de oriëntatieproef en met de kandidaat-studenten voor de inschrijving in gesprek te gaan over de oriëntatieproef. Ze moeten die niet tonen, ze moeten die resultaten niet bespreken. Omwille van hun privacy is dat een zaak voor hen alleen. Maar ik denk dat het toch wel belangrijk kan zijn dat ze met mensen die kennis van zaken hebben van de studierichtingen waarvoor ze geïnteresseerd zijn, open kaart spelen en een goed gesprek hebben.
Voorzitter, als u mij toestaat, wil ik nog een punt maken over de 30 procentregel die zou leiden tot uitsluiting. Als u het hebt over het aantal opgenomen studiepunten, collega Soens, en u gaat kijken of daar 18 studiepunten van behaald zijn, dan is dat zo geen gekke vraag. Mijns inziens is dat zelfs zeer objectief. Dan maakt het mij niet uit welke achtergrond je hebt of uit welke groep je komt. Het is gewoon correct om dat toe te passen als u als instelling als regel hebt vastgesteld dat wie geen 18 studiepunten behaalt, zich niet opnieuw inschrijft voor dezelfde studierichting. Dat is niet meer dan normaal.
Er is ongelooflijk veel flexibiliteit. Dat is een voordeel voor de studenten. Maar er moet ergens een lat worden gelegd. Want wat is het resultaat? Ik heb gisteren nog de gelegenheid gehad om te spreken met de mensen van de hogescholen. Het resultaat is dat studenten jarenlang zonder enig resultaat, zonder veel te studeren, hun credits opgebruiken aan de universiteit in studierichtingen waarvoor ze echt niet in de wieg gelegd zijn of waarvoor ze echt niet klaar zijn. Wel, dat heeft geen zin, want de hogescholen die hun wel iets te bieden hebben, die ook zeer waardevol zijn maar waar ze spijtig genoeg nog niet onmiddellijk oog voor hadden, die zitten dan met de gebakken peren. En de studenten zit ook met de gebakken peren. Dat is dus een redelijke ingreep, die trouwens alle universiteiten doen, zowel de UHasselt met 30 procent, als de UGent met 50 procent, als de VUB met 50 procent en de Universiteit Antwerpen met 60 procent. Ik denk dat dat zeer objectieve criteria zijn en dat het nodig is, willen we studenten geen vijf tot zes jaar bezighouden zonder enige kans op een diploma, om die regels te handhaven. Daarenboven moeten we aan die studenten ook eens uitleggen, mevrouw Soens, dat ze tot hun 72 of 73 jaar zullen moeten werken als ze al die tijd niet werken en hun studietijd helemaal laten opgaan aan zittenblijven in het hoger onderwijs.
De heer Daniëls heeft het woord.
Mevrouw Soens, u verwijst inderdaad naar mijn eerdere vragen daarover. Ik wil toch wat objectiveren. In 2005-2006 nam men gemiddeld 56 van de 60 studiepunten op. Dat is in 2013-2014 gedaald naar 50 van de 60 studiepunten. In 2005 behaalde 37,3 procent zijn bachelordiploma in drie jaar. In 2012 was dat 29,05 procent. Collega's, daar gaat het over. Het gaat over flexibilisering, en meer bepaald over de doorgeslagen flexibilisering.
Ik wil een paar dingen aanhalen. Met een niet-bindende toelatingsproef moet je natuurlijk iets doen. Gewoon doen en er dan niets mee doen, heeft weinig nut. Ik denk dus dat het voorstel van rector Sels een goede zaak is. We doen er iets mee. Er zijn dan twee andere vragen die automatisch naar voren komen. Vraag één: moeten we dat doen in het hoger onderwijs of is het iets wat we moeten bijspijkeren in het secundair onderwijs? Ik verwijs naar Geel, waar we het geweldige zevende jaar hebben, genaamd ‘naamloos leerjaar’. Fantastisch en zeer wervend voor mensen om ernaartoe te gaan en om zich bij te spijkeren: naar het naamloos leerjaar gaan. Vraag twee: er zijn startkwalificaties nodig voor het hoger onderwijs. Als de jongere een diploma secundair onderwijs heeft behaald, dan zou die eigenlijk in staat moeten zijn ‘om’. Als dat niet zo is, dan moeten we nagaan wat er in het secundair onderwijs misloopt.
Een tweede ding is dat we op tijd moeten ingrijpen. Op tijd ingrijpen, wil zeggen dat we heroriëntering moeten inzetten op het moment dat het nodig is en dat het kan. Het heeft geen nut noch voor de instelling, noch voor de docenten, noch voor de student, noch voor zijn ouders die het betalen, om te lang ergens te blijven proberen waar het geen nut heeft. Op dit moment, met het leerkrediet en de flexibilisering, is dat mogelijk.
De maatregelen die de verschillende hogescholen en universiteiten nemen, zijn zeer goed. Het enige wat eens moet worden onderzocht, is de rechtszekerheid voor de student. Als elke instelling zijn eigen manier begint te ontwikkelen, wordt het voor de student niet evident om nog te begrijpen of te weten wat nu waar en hoe werkt.
De heer Cordy heeft het woord.
Ik sluit me grotendeels aan bij de twee vorige sprekers, maar ik zou één puntje toch nog onder de aandacht willen brengen.
Een studiekeuze maken is niet iets vrijblijvend. Het is een zeker engagement dat men aangaat, een zeer groot engagement dat men aangaat. Men mag dus ook verwachten dat kandidaat-studenten zich daar dan ook grondig op voorbereiden. Dat betekent dat zij zelf ook met die oriënteringsproef aan de slag gaan, dat zij dit zelf ook eerlijk benaderen en nagaan waar zij kunnen bijspijkeren. Universiteiten kunnen inderdaad heel veel doen met extra studiebegeleiding enzovoort, maar je mag eigenlijk verwachten dat iemand die aan een studie hoger onderwijs begint, en zeker als het over een academische opleiding gaat, in staat is om zelfstandig met de resultaten van de oriënteringsproef om te gaan, zelfstandig te zoeken naar methodes om zich bij te spijkeren.
Men mag dus niet de hele opdracht aan de universiteit geven. Men mag verwachten dat er al wordt ingegrepen op het moment dat men nog in het secundair onderwijs is en dat men ook bezig is met de studiekeuze te maken. En men mag van de student dus een zekere zelfstandigheid verwachten om daaraan te remediëren. Er bestaan heel veel methodes. Er bestaan ook heel veel zelfstudiepakketten om de zaken bij te spijkeren. Ik denk dat het nuttig is dat men studenten ook in die richting zet.
Minister Crevits het woord.
Collega's, er worden hier veel dingen gezegd. Ik ga proberen de discussie zuiver te houden.
Collega Brusseel, u had het over de oriënteringsproef en de niet-bindende toelatingsproef. Er is natuurlijk een elementair onderscheid tussen de twee. Collega Cordy, uw woordgebruik van daarnet … ik denk dat het ging over de effecten van de toelatingsproef. In ieder geval, ik probeer de twee uit elkaar te houden.
Het zal straks de derde keer zijn dat de oriënteringsproef wordt afgenomen. De eerste keer hebben 2000 jongeren deelgenomen, vorig jaar 6000 jongeren. Ik hoop dat het er nu nog veel meer zijn. Uiteindelijk zou elke jongere uit het secundair onderwijs de kans moeten krijgen om die oriënteringsproef te doen. Die oriënteringsproef heeft als doel om te peilen naar kennis, motivatie, interesses, om vervolgens over alle hogescholen en universiteiten heen – hbo5 en de graduaatsopleidingen moeten er ook nog bij – een aanbod te geven. De student vult individueel in en krijgt de kans om met de leerkracht hierover in dialoog te gaan. Het is bedoeld om te helpen bij de studiekeuze. Dat gebeurt in het secundair onderwijs. De andere collega's die zich aansluiten, zeggen dat men in het secundair onderwijs al moet heroriënteren als het nodig is, wat evident is. Columbus is in die zin al een beetje laat, maar veel vroeger kun je natuurlijk niet doen, omdat je een zekere kennis moet hebben verworven om te weten op welk niveau je staat.
Dat is luik nummer één, en het is mijn bedoeling om uiteindelijk tot een instrument te komen voor alle jongeren en dat betrouwbaar is voor jongeren. Ook hier hebben we een paar jaar nodig om te weten hoe betrouwbaar het is. Stel dat je de proef in het vijfde jaar doet, daarna volgt het zesde jaar en daarna ga je naar de universiteit. We willen dan ook nagaan of men daar slaagt. Het is maar betrouwbaar als de slaagkansen in het hoger onderwijs daardoor een beetje worden vergroot. Het moet ook voor de toelatingsproeven al een spiegel voorhouden. Dat is dus luik nummer één waar we met de universiteiten en het secundair onderwijs aan het werken zijn.
De studiekeuze. U weet dat er nog niet zo lang geleden een impactonderzoek is gebeurd naar wat in een mensenleven het meest ingrijpende is. De studiekeuze blijkt het meest ingrijpende te zijn in een mensenleven, en na de studiekeuze is het huwelijk het belangrijkste moment in je leven, gevolgd door het krijgen van kinderen. Het zijn niet mijn woorden maar het resultaat van een onderzoek, om het belang te onderstrepen van de studiekeuze.
We hebben er deze legislatuur – en het is de eerste keer dat het wordt gedaan – twee ingrepen op gedaan om te helpen bij het studiekeuzeproces. De eerste ingreep is Columbus, de oriënteringsproef. De tweede ingreep is de niet-bindende toelatingsproef waar ik het daarnet in mijn antwoord over had. Wat rector Sels zegt, past binnen het remediërende van die niet-bindende toelatingsproef.
Voor mij is het zeker oké – en ik hoop dat de regering mij daar morgen in zal volgen – als aan de niet-bindende toelatingsproef remediërende voorwaarden verbonden worden. De hogescholen en de universiteiten vragen om dat te kunnen doen.
Over de 30 procentregel maakte ik mij aanvankelijk grote zorgen, en ik heb daar ook actuele vragen over beantwoord. Nu zien we de resultaten van die 30 procentregel en zie ik welke jongeren niet op dezelfde plaats dezelfde studierichting mogen volgen. In Leuven werd ook onderzocht wat de slaagpercentages waren van studenten die dat de voorbije jaren wel gedaan hadden. Die zijn zeer laag. Maar als je de maatregel van Leuven legt naast de maatregel van Gent, waar ze na twee jaar ingrijpen, dan zijn de resultaten nagenoeg gelijk. Overal hebben we nu nieuwe rectoren en ik heb hen gevraagd om samen te zitten om te kijken of je op universitair niveau niet kunt komen tot gelijke maatregelen. Ik wil ze niet van bovenaf opleggen, maar het zou aangenaam zijn als iedereen dezelfde set van maatregelen zou hanteren. Zoals de heer Daniëls zegt, is dat ook goed voor de studenten, die dan weten dat overal hetzelfde geldt. Naar mijn aanvoelen zijn we in die richting aan het evolueren. Ik heb nog maar net de pas verkozen nieuwe rector van Gent gesproken en ik heb de indruk dat men er daar ook zo over denkt.
Wat de remediëring betreft, heb ik in mijn toespraak bij de opening van het academiejaar in Kortrijk de vraag gesteld waarom het niet mogelijk zou zijn om aan de niet-bindende toelatingsproeven onmiddellijk digitale pakketten voor remediëring te koppelen. We kunnen zoveel aan. Ik heb dat ook aan de hogescholen voorgesteld. Ik vind het niet oké dat studenten zelf op zoek zouden moeten gaan naar remediëring. Sommigen willen daar onmiddellijk mee beginnen, anderen willen wachten tot het academiejaar is gestart. In Kortrijk loopt er een interessant project rond digitalisering. Je zou meteen nadat de jongeren de resultaten ontvangen van de niet-bindende toelatingsproef, de weg kunnen wijzen naar de remediëring. Wie dat wil of nodig heeft, zou daar meteen voor op weg moeten worden gezet zonder dat daar budgettair grote inspanningen voor moeten worden gedaan. Dat hoeft ook niet zwaar te wegen op het beleid van een universiteit of hogeschool. Ook dat moet de komende maanden verder besproken kunnen worden.
Mijnheer Daniëls, u hebt een punt wanneer u zegt dat de flexibilisering doorgeslagen is. Het is wel zo dat als we kijken naar de tijd die jongeren erover doen om een diploma te behalen, we het, in vergelijking met andere regio’s of landen, niet zo slecht doen. Jongeren behalen bij ons op relatief jonge leeftijd hun diploma, maar als je het vergelijkt in Vlaanderen met 10 of 15 jaar geleden, dan duurt het nu wel langer dan vroeger. Wat mij het meeste zorgen baart, is de impact van het niet slagen op het zelfvertrouwen van de jongeren. Ik kan mij niet voorstellen dat een jongere er deugd van zou hebben om jaar na jaar niet te slagen en dan zijn studiepunten te zien slinken en in een studierichting terecht te komen die ook niet de richting van zijn of haar dromen is. Daarom vind ik het zo belangrijk dat we op twee punten ingrijpen: Columbus om te oriënteren en de weg te wijzen, en de niet-bindende toelatingsproeven om de student op weg te zetten zodra de keuze is gemaakt.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw bijkomend antwoord. Ik heb niet goed begrepen of er nu al resultaten zijn of niet. U zegt dat we het effect zien van de maatregelen in Leuven en in Gent en dat die gelijklopen. Het academiejaar is evenwel nog niet afgesloten en we hebben nog geen cijfers. Waarop is dat dan gebaseerd?
U bedoelt nu de 30 procentregel. Ik dacht dat u cijfers vroeg over de resultaten van de niet-bindende toelatingsproeven.
Neen, ik vraag naar cijfers over de effecten van de studievoortgangsmaatregel.
Ik heb het verslag nog niet, maar uit de gesprekken die ik heb gehad met de rectoren, leid ik af dat de effecten gelijkaardig zijn als je naar de pure aantallen kijkt. Dat is mij officieus gemeld.
Het is dus nog niet officieel, maar het is wel goed om te zien welke effecten die studievoortgangsmaatregelen hebben en of ze doen wat ze moeten doen en of daar ook geen ‘collateral damage’ wordt aangericht. Ik merk dat de cel diversiteit van de KU Leuven er in haar verslag op wijst dat we zeker moeten opletten met die kansengroepen. Onlangs heb ik een overleg gehad met rector Van Goethem van de Universiteit Antwerpen, die absoluut geen generieke maatregelen wil in zijn universiteit, net vanwege het mogelijke effect op bepaalde groepen. Daarom zou ik het toch wel goed vinden om dat onderzoek te krijgen om na te gaan of daar geen ‘collateral damage’ is, want dat wil niemand van ons hier, neem ik aan.
De vraag om uitleg is afgehandeld.