Verslag vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn
Verslag
De heer Caron heeft het woord.
Minister, uit uw antwoord op mijn schriftelijke vraag nummer 604 blijkt er toch wel een heel ruime foutenmarge te zitten op de bemonstering van nitraatresiduen in de bodem. Zowat de helft van de tegenstalen die worden genomen, levert een andere evaluatie op dan het originele staal.
U stelt dat het tegenstaal niet noodzakelijk het laagste testresultaat oplevert, maar het is wel steevast het laagste resultaat van alle bemonsteringen dat in aanmerking wordt genomen.
Aangezien er geen tegenproeven gebeuren op positieve stalen, omdat deze om evidente redenen niet gecontesteerd worden door de landbouwer, en er hoe dan ook steevast gekozen wordt voor het beste resultaat, zien we enkel een verschuiving van rode meetresultaten naar groene meetresultaten of een behouden van lichtrode resultaten in plaats van donkerrode stalen of tegenstalen.
Volgens het jongste nitraatresidurapport werden er zowat 17.000 percelen bemonsterd, waarbij er op ongeveer 4500, ofwel 26 procent, een overschrijding van de eerste drempelwaarde werd vastgesteld. 6,5 procent overschrijdt zelfs de tweede drempelwaarde.
Zonder de correctie bij de 700 percelen met een positiever tegenstaal, zou het percentage overschrijdingen dus nog een stuk hoger gelegen hebben.
Minister, hoe betrouwbaar acht u zelf de toegepaste meettechnieken wanneer blijkt dat er op de gecontesteerde resultaten een foutenmarge van zowat 50 procent rust? Vindt u de methodieken voldoende betrouwbaar om er een beleid op te bouwen? Is het in deze optiek niet nuttig of wenselijk om ook bij nipt positieve resultaten een tegenproef te doen? Bij hoeveel van de 681 ‘andere evaluaties’ zien we het resultaat dalen onder drempelwaarde 1? Bij hoeveel zien we het dalen onder of stijgen boven drempelwaarde 2? Waarom wordt het beste testresultaat de facto als eindresultaat genomen? In hoeverre is dit niet een structureel verbloemen van de cijfers?
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega’s, ik heb een uitgebreid technisch antwoord en ik zal dat met plezier overlopen.
U hebt inderdaad ook al een antwoord gekregen op uw schriftelijke vraag. In het antwoord staat dat verschillende bemonsteringen van een perceel kunnen leiden tot een ander analyseresultaat. Dit is eigen aan bodemstaalnames en analyses. Een perceel is geen plas water waarin het nitraat netjes homogeen verdeeld is. Weersomstandigheden, bodemgesteldheid, bodemprocessen, gewasontwikkeling zorgen ervoor dat nitraat niet homogeen verdeeld is en dat er geen duidelijke constante in zit. De staalnameperiode loopt van 1 oktober tot 15 november. In aanmerking genomen dat men bij het nemen van een bodemstaal ongeveer 1,5 kilogram grond verzamelt van een perceel tot 2 hectare groot, is het dus logisch dat twee bemonsteringen een verschillend resultaat kunnen opleveren.
Zijn het daarom slechte instrumenten? Integendeel, het betekent gewoon dat je daar op een verstandige manier mee moet omgaan. Wanneer bij een landbouwer op slechts één perceel, de zogenaamde ‘perceelsevaluatie’, het nitraatresidu wordt bepaald, is dit in feite een steekproef om na te gaan of er zich mogelijk een probleem stelt met betrekking tot nitraatuitspoeling. Zodra de eerste drempelwaarde overschreden wordt, zal de landbouwer het volgende jaar opnieuw het nitraatresidu moeten laten bepalen. In de meeste gevallen zal dat op meerdere percelen van het bedrijf zijn. Dat leidt dan tot een bedrijfsevaluatie van het nitraatresidu. Alleen niet-focusbedrijven met een overschrijding die nog beneden de tweede drempelwaarde ligt, moeten het volgende jaar maar één perceel laten bemonsteren. Omdat we weten dat er steeds een verschil is tussen twee bemonsteringen van eenzelfde perceel, en dat dit ook onvermijdelijk is, kan een klein verschil tussen twee bemonsteringen dus inderdaad het verschil maken tussen al dan niet overschrijden van de drempelwaarde.
Net omdat we weten dat het nitraatresidu op een perceel kan variëren en er bij ‘perceelsevaluatie’ maar één perceel bemonsterd wordt bij de landbouwer, zou het niet correct zijn om daar geen rekening mee te houden. Daarom werd er geopteerd om bij de perceelsevaluatie bij verschillen in metingen alleen het laagste resultaat te behouden.
Wanneer landbouwers een ‘bedrijfsevaluatie’ moeten uitvoeren, worden er meerdere percelen aangeduid voor een nitraatresidubepaling. In deze gevallen gaat het niet meer over een steekproef, maar worden er net verschillende percelen, verdeeld over de verschillende teeltgroepen van een bedrijf en rekening houdende met het bedrijfsareaal, aangeduid om zo een volledig beeld te krijgen over de potentiële nitraatuitspoeling. Omdat er meer nitraatresidubepalingen gebeuren op het bedrijf, verhoogt dit de nauwkeurigheid van de globale evaluatie.
Wanneer een bedrijfsevaluatie niet positief beoordeeld wordt, wordt het bedrijf aangeduid als een focusbedrijf met maatregelencategorie 1, 2 of 3. Hoe negatiever de evaluatie, hoe hoger de maatregelencategorie.
Tijdens de nitraatresiducampagne worden in een periode van 6 weken, tussen 1 oktober en 15 november, ruim 26.000 stalen genomen op ruim 16.000 percelen, waarop het nitraatresidu bepaald wordt. Die resultaten zijn zeker niet allemaal tijdig gekend om nog een tweede staalname georganiseerd te krijgen voor ‘nipt’ positieve resultaten.
Als we kijken naar de percelen in kader van een ‘perceelsevaluatie’ die een tweede maal bemonsterd werden, stellen we vast dat er 564 waren waar een tweede staalname een resultaat beneden de eerste drempelwaarde gaf en de eerste niet. Er waren ook 452 percelen waar de eerste staalname al een resultaat beneden de eerste drempelwaarde gaf en de tweede dit gewoon bevestigde. Daarnaast waren er 52 percelen waar een eerste meting boven de eerste drempelwaarde ook bevestigd werd door een tweede meting.
Van de percelen waar er maar één bemonstering is en waar die nipt beneden de eerste drempelwaarde ligt, zullen er dus inderdaad misschien zijn die bij een tweede bemonstering een resultaat nipt boven de drempelwaarde zullen geven. Een verschil van 1 kilogram nitraatstof per hectare tussen 2 metingen is immers al genoeg om tot een dergelijke ‘omslag’ te leiden wanneer je een resultaat toetst aan een ‘norm’. Misschien zijn er dus inderdaad percelen waar de eerste bemonstering in orde was, en een aantal waar een tweede bemonstering wél een overschrijding zou geven. Maar hetzelfde geldt net zo goed voor percelen waar de eerste bemonstering een resultaat boven de eerste drempelwaarde gaf: daar zou een tweede bemonstering dan misschien wel een resultaat beneden de drempelwaarde kunnen geven.
Naar aanleiding van uw vierde vraag, wil ik de algemene cijfers verduidelijken. In 2016 werd op 16.024 percelen het nitraatresidu bepaald. Hiervan past ruim 40 procent in een ‘bedrijfsevaluatie’. De overige 60 procent zijn bemonsterd in het kader van een ‘perceelsevaluatie’.
In totaal werden 1403 percelen meerdere keren bemonsterd. Van deze 1403 percelen waren er 335 in het kader van een ‘bedrijfsevaluatie’. Slechts 5 procent van de percelen aangeduid voor een bedrijfsevaluatie, werden dus meer dan één keer bemonsterd. Wanneer we voor deze 335 percelen de resultaten vergelijken met de eerste drempelwaarde, dan leidt dit op 218 percelen, dus 65 procent, tot eenzelfde resultaat.
Op 117 percelen, 35 procent, lag één bemonstering beneden de eerste drempelwaarde en de andere erboven. Maar, zoals reeds gezegd, bij een bedrijfsevaluatie worden geen individuele percelen beoordeeld maar alle percelen die bemonsterd zijn. Een bijkomende nitraatresidubepaling op één perceel, ook al geeft die een iets lager resultaat dan een eerste bemonstering, zal dus amper een effect hebben op het gewogen gemiddelde.
De overige 1068 percelen die meerdere keren werden bemonsterd, waren percelen in het kader van een ‘perceelsevaluatie’. 11 procent van de percelen aangeduid voor een perceelsevaluatie werden dus meer dan één keer bemonsterd. Wanneer we de resultaten van die percelen vergelijken met de eerste drempelwaarde, dan leidde dit op 47 procent van de percelen tot hetzelfde resultaat.
Zoals reeds eerder vermeld, wordt niet steeds de facto het laagste resultaat als eindresultaat genomen. Dit is alleen bij het beperkt aantal perceelsevaluaties met een tegenstaal het geval. Dit heeft dus niets te maken met het verbloemen van de cijfers, maar alles met het correct omgaan met de beoordeling van analyseresultaten waarvan men weet dat er een inherente en onvermijdelijke variatie aan verbonden is, zeker wanneer het enkel gaat over een meting op één perceel van een bedrijf.
Collega, ik heb dus alle twijfels weggenomen aan de hand van dit antwoord.
De heer Caron heeft het woord.
Minister, ik zal eerlijk zijn: het is inderdaad een behoorlijk technisch antwoord. De vraag leidde er ook toe, ik weet het wel. Ik zal het antwoord in ieder geval nog eens zeer aandachtig en rustig nalezen. Ik heb geprobeerd om mee op te schrijven. Ik wil er nog geen conclusies uit trekken, behalve dat er toch behoorlijk veel afwijkende meetresultaten zijn. Voor een deel is het te verklaren, zoals u zegt, door de periode van bemesting, door de weersomstandigheden, door het feit dat er in die zes weken ook nog eens een grote variatie is. Ik wil het dus rustig nalezen.
Ik vind het ook positief dat er in het kader van dit MAP ook bedrijfsevaluaties komen, zeker bij die bedrijven waar herhaalde overtredingen van de drempelwaarde zijn vastgesteld.
Laat me toe om het nog eens rustig verder te bestuderen. Ik hoop alleen dat we op middellange termijn toch stappen vooruit zullen zetten. Ik stel vast dat over het algemeen de problematiek van de residuwaarden problematisch blijft en veel te hoog is om de normen te halen die in het MAP zelf zijn gesteld. Voor de rest zal ik op basis van deze cijfers geen conclusies trekken zonder ze eerst te bestuderen.
De heer Dochy heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, het nieuwe Mestdecreet heeft vooral ingezet op staalnames die zullen worden gebruikt als sensibiliserend instrument. Minister, u hebt terecht gezegd dat er afwijkingen zijn op residuanalyses, maar de grootste afwijking zit waarschijnlijk in een correcte staalafname. Het is niet evident om van een perceel van een aantal hectare een representatief staal te nemen. Als je dat tot tweemaal toe doet, kunnen ze inderdaad afwijken van elkaar. Vandaar dat het uiterst belangrijk is dat er omzichtig met de resultaten wordt omgegaan. Sensibiliserend, ja, maar wetende dat als er een foutenmarge op zit, er rekening mee moet worden gehouden, want er kunnen zeer zware gevolgen zijn aan een eventuele overschrijding van een drempelwaarde met bijkomende maatregelen die worden opgelegd. Vandaar dat ik wil oproepen om er verstandig mee om te gaan en om die resultaten vooral ook verder in te zetten als sensibiliserend element voor de land- en tuinbouwers.
De heer Vandaele heeft het woord.
Over de methodiek en de techniciteit van het staalnemen, wil ik het niet zozeer hebben. Ik heb de indruk dat het soms een ingewikkeld kluwen is, met beroepsmogelijkheden enzovoort. Je moet al goed thuis zijn in de materie.
Wat me wel zorgen baart, is dat we op het gebied van watervervuiling en nitraatvervuiling – en het is toch de bedoeling dat die daalt – nauwelijks vooruitgang boeken of toch niet in die mate die we wensen. Dat baart me inderdaad wel zorgen: de trage verbetering van de waterkwaliteit, waar we de doelstellingen, ook die van Europa, nog altijd niet halen. Er dreigen ook boetes te komen. Als die er komen, zullen we er als samenleving voor betalen en niet de landbouwsector. Het zal een collectieve verantwoordelijkheid zijn. Los van de methodiek van de staalnames vind ik het uiteindelijke doel, namelijk de waterkwaliteit, belangrijker en stel ik vast dat we nog altijd niet zijn waar we willen geraken.
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega’s, ik heb de manier van staalname en de interpretatie ervan uiteengezet. Het is de aanpak die in MAP 5 op die manier is afgesproken.
Wat de opmerking over de resultaten betreft, heb ik naar aanleiding van vragen ook al gezegd dat er bijkomende maatregelen zullen moeten worden genomen. Het is niet waar dat de resultaten verslechteren. Ze stagneren nadat er eerst een spectaculaire daling was. Het is vaak een probleem in leefmilieu: na de eerste maatregelen zie je vaak een sterke daling, waarna het moeilijker en moeilijker wordt omdat het laaghangend fruit is geplukt. Ook hier is dat zo, maar het zal ons inderdaad moeten aanzetten tot het nemen van bijkomende maatregelen.
De heer Caron heeft het woord.
Minister, ik sluit me aan bij uw laatste opmerking. Er is inderdaad een sterke daling geweest tot voor een paar jaar, en nu is er, globaal genomen, een stagnering van de resultaten. Ik kan accepteren dat staalnames op een hectare grond wel eens tot verschillende resultaten leiden door allerlei factoren, maar globaal genomen, hebt u gelijk en zullen er bijkomende maatregelen moeten worden genomen als we de Europese doelstellingen willen bereiken. Hoe lastig het ook is, ik denk dat u er beter niet te lang mee wacht en dat de evaluatie snel gebeurt om ook de boetes te vermijden.
De vraag om uitleg is afgehandeld.