Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over het toenemende tekort aan ingenieurs
Verslag
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Minister, eind 2016 telde de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) ruim vierduizend openstaande vacatures voor burgerlijk, industrieel en bio-ingenieur. Het werkelijke tekort zou volgens sectorfederatie Agoria zelfs richting vijfduizend gaan, aangezien niet alle bedrijven hun vacatures openbaar maken. Er blijkt vooral een grote vraag te zijn naar industrieel ingenieurs. Vreemd genoeg geldt de paradox van de arbeidsmarkt: ondanks het grote aanbod zouden ongeveer tweeduizend van hen, in de leeftijdscategorie tussen 40 en 60 jaar, geen job hebben. De kennis van deze groep zou niet meer up-to-date zijn, zo werd als een van de redenen aangegeven. Er zijn te weinig mogelijkheden tot bijscholing voor deze reeds lang afgestudeerde industrieel ingenieurs. Ook dat is een hypothese.
Mijn collega Emmily Talpe stelde hierover een vraag aan Vlaams minister Muyters. Die antwoordde tijdens de commissievergadering van 23 februari dat elk jaar te weinig ingenieurs afstuderen om te beantwoorden aan de vraag van de arbeidsmarkt. Minister Muyters stelde ook dat ingenieurs soms te specialistisch en te weinig generalistisch zijn opgeleid, waardoor ze te nichegebonden zouden zijn. Ook zou er in de opleiding meer aandacht moeten zijn voor talenkennis, management en sociale vaardigheden. Dat waren de bevindingen van minister Muyters.
De problematiek van de ingenieurs is niet nieuw, minister. Om meer jongeren in de richting van deze en andere technische opleidingen te brengen, ondersteunt de Vlaamse overheid sinds 2013 de STEM-academies (Science, Technology, Engineering, Mathematics), is er een STEM-actieplan en dergelijke meer. Ik heb deze week ook nog op sociale media kunnen zien hoe u samen met minister Muyters op een STEM-evenement was in Technopolis. Die evenementen zijn inderdaad belangrijk. Ik juich het toe dat die verder georganiseerd worden. Voor de toekomstige studenten ingenieurs is het inderdaad een voorwaarde dat zij tijdens hun secundair onderwijs voldoende uren wiskunde en wetenschappen volgen, vandaar het belang van het sensibiliseren en stimuleren van de STEM-richtingen.
Er is niet enkel een gebrek aan ingenieurs. Ook het aandeel van vrouwen in de opleiding is te laag. Er is dus niet alleen een globaal gebrek, maar eigenlijk zie je dat de helft van de bevolking, namelijk het vrouwelijke deel van de bevolking, zich te weinig aangesproken voelt voor de studierichtingen toegepaste wetenschappen. Van de ruim 10.000 inschrijvingen in de opleidingen industriële wetenschappen en technologie was vorig jaar 12 procent vrouw. Aan het slot van academiejaar 2014-2015 kwamen er 1667 masters in de industriële wetenschappen op de arbeidsmarkt. Daaronder waren er slechts 231 vrouwen. Bij de ruim 3000 studenten in de toegepaste biologische wetenschappen – de latere bio-ingenieurs – is de genderverhouding fiftyfifty. Dat zien we inderdaad al jaren: zodra het element ‘bio’ aan de opleiding gekoppeld wordt, wanneer het een sterke component biologie heeft of als in de naam van de opleiding ‘biologie’ vermeld wordt, stijgt het aantal vrouwen zienderogen.
Minister, wat is uw mening over de suggestie van uw collega Muyters dat de opleidingen tot ingenieurs te weinig generalistisch en te zeer specialistisch zijn? Hoe evalueert u de activiteiten van de STEM-academies met betrekking tot de instroom in de ingenieursopleidingen? Welke initiatieven kunnen worden genomen om tot een beter genderevenwicht te komen? Hoe kunnen de opleidingen meer aandacht hebben voor talenkennis, het bijbrengen van ‘soft skills’ en andere vaardigheden ten bate van de arbeidsmarkt en/of het bedrijfsleven? Hoe kunnen de mogelijkheden tot bijscholing voor oudere en werkloze ingenieurs worden bevorderd?
De heer Cordy heeft het woord.
Het voordeel van de ruime en goede inleiding van collega Brusseel is dat ik de cijfers niet meer hoef te herhalen. Ik wil nog op één cijfer wijzen, namelijk dat volgens VDAB het aantal openstaande vacatures van 2013 tot 2016 ongeveer verdubbeld is. Dat geeft aan dat de stijgende vraag en de nood aan goed opgeleide technici en ingenieurs zeer reëel zijn. En we hebben wel wat sectoren die daarvan afhankelijk zijn. Er is de ICT, er is de baggervaart, voor Vlaanderen toch een zeer belangrijke sector, maar evengoed de banken enzovoort: allemaal sectoren die een zeer grote nood hebben aan afgestudeerden met een dergelijk profiel.
Collega Brusseel heeft al verwezen naar de commissievergadering waar minister Muyters over dit onderwerp ondervraagd is. Daar zijn inderdaad nog een aantal opmerkelijke zaken gezegd.
Minister, hebben we al een inschatting van welk resultaat de vele aandacht die naar de STEM-opleidingen en het aantrekken van leerlingen en studenten naar die opleidingen gaat, heeft gehad? Heeft dat al tot een hogere instroom geleid?
Welke verdere acties kunnen we nog verwachten? Naast de ingenieurs zijn ook de andere technische bacheloropleidingen niet onbelangrijk. Ook daar is immers een grote nood aan. Het gaat niet enkel om de zeer zichtbare industriële en burgerlijke ingenieurs, maar er is evengoed een zeer grote nood aan veel andere bachelorprofielen in technische richtingen.
In de commissie Economie werd de vraag gesteld of sommige opleidingen niet te specialistisch zijn. Moeten we inderdaad niet kijken naar een verbreding van die opleiding, met een aantal ‘soft skills’ en andere competenties die daaraan moeten worden toegevoegd of die verder moeten worden uitgediept?
Kan de mogelijkheid overwogen worden om via de universiteiten of hogescholen een schakeljaar aan te bieden dat het oudere werkloze ingenieurs mogelijk maakt om zich bij te scholen, eventueel in de vorm van een onderwijskwalificerend opleidingstraject (OKOT)? Als gevolg van het nijpende tekort aan ingenieurs kunnen werkzoekenden nu al een masteropleiding tot ingenieur volgen met vrijstelling voor beschikbaarheid op de arbeidsmarkt. Kunt u aangeven hoeveel studenten onder dit statuut vallen?
Minister Crevits heeft het woord.
Dames en heren, het Vlaamse hoger onderwijs telt heel wat ingenieursopleidingen: industrieel ingenieurs, burgerlijk ingenieurs, burgerlijk ingenieurs-architecten, bio-ingenieurs, handelsingenieurs enzovoort. Die opleidingen zijn ook bijzonder populair. In de voornaamste studiegebieden tellen we in de academische bachelor- en masteropleidingen zo’n 10.000 studenten in de industriële wetenschappen, zo’n 6000 in de toegepaste wetenschappen, en nog eens zo’n 3000 in de toegepaste biologische wetenschappen. Dat wil zeggen dat ongeveer één academische student op zes een ingenieursopleiding volgt.
Uit de meest recente versie van ‘Hoger Onderwijs in Cijfers’ – we hebben geteld tot 31 oktober 2016 – blijkt dat deze aantallen stabiel zijn. Ze stijgen niet, maar ze dalen ook niet. Ik heb het dan over hoeveel studenten deze opleidingen volgen en niet over de nood aan extra opleidingen. Ik kom straks nog even terug op de cijfers, maar dan in de ruimere context van het hele STEM-aanbod, dat uiteraard ruimer is dan de ingenieursopleidingen.
De inhoud van de ingenieursopleidingen behoort, zoals u weet, tot de autonomie van de universiteiten. Dat wil echter niet zeggen dat er geen afstemming moet zijn met het werkveld. Om die te verzekeren, kent het hoger onderwijs de domeinspecifieke leerresultaten. Die worden voor ieder diploma apart vastgelegd onder coördinatie van de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (VLUHR). Dat is een decretale verplichting.
Bij het uitschrijven van die leerresultaten worden de arbeidsmarkt en de stakeholders bevraagd en houdt men natuurlijk ook rekening met hun noden. Dit is ook expliciet opgenomen in de procedure om de domeinspecifieke leerresultaten vorm te geven. Als de sector dus van mening is dat de arbeidsmarkt nood heeft aan specifieke competenties, dan moet en kan zij hierover rechtstreeks in overleg gaan met de universiteiten. De leerresultaten kunnen dan ook worden verfijnd. Als er wordt beweerd dat er met de arbeidsmarkt geen rekening wordt gehouden, dan is dat een beetje vreemd. Ik heb dat ook gezegd deze week tijdens het debat waar mevrouw Brusseel al naar verwees. Als er gezegd wordt dat hogescholen of universiteiten wereldvreemd zijn in de opleidingen, dan is dat spijtig omdat er instrumenten zijn om daar vat op te hebben, en het is zelfs decretaal ingeschreven.
Indien blijkt dat bepaalde opleidingen of afstudeerrichtingen te specialistisch zouden zijn, dan hebben de instellingen de mogelijkheid om het curriculum aan te passen, opleidingen samen te voegen of wijzigingen aan te brengen in hun aanbod aan afstudeerrichtingen. Daarin hebben ze een ruime autonomie, en waar nodig zijn er procedures om zaken ook formeel te wijzigen. U weet dat we de voorbije jaren een blokkering hebben gedaan van het aantal nieuwe richtingen. Voor mij was het heel belangrijk dat universiteiten en hogescholen van de gelegenheid gebruikmaakten om inhoudelijk te kijken. Moeten er nieuwe opleidingen worden uitgevonden of kan binnen het bestaande aanbod worden gemoderniseerd?
De instellingen voor hoger onderwijs zijn vrij om binnen hun opleidingsaanbod ook initiatieven van bij- en nascholing te organiseren. Zij hebben vaak een goed uitgebouwd aanbod van permanente vorming. Hier zouden dus zeker specifieke trajecten voor oudere of werkloze ingenieurs een plaats kunnen krijgen. Dat is een zeer interessante opportuniteit. Meer nog dan bij de bachelor- en masteropleidingen speelt hier weer de autonomie van de instellingen. De overheidsfinanciering voor hoger onderwijs is gebaseerd op de studiepunten in de erkende basisopleidingen en staat los van het aanbod permanente vorming, dat voor een stuk geacht wordt om zelfbedruipend te zijn. Het aanbod is dus vraaggestuurd en niet overheidsgestuurd.
Een onderwijskwalificerend opleidingstraject (OKOT) betreft een samenwerking met VDAB en betekent dat werkzoekende cursisten de opleiding volgen onder een opleidingscontract van VDAB. Hierdoor kunnen zij genieten van ondersteuning en begeleiding door VDAB en een financiële compensatie van de gemaakte kosten. OKOT bestaat voor verschillende onderwijsniveaus, met als hoogste niveau dat van professionele bachelor. Op het niveau van masteropleidingen of postgraduaten die na het masterdiploma komen, is er niet in een OKOT voorzien. VDAB doet dat niet, maar het kan ingericht worden, maar moet dan zelfbedruipend zijn.
Een van de discussiepunten gisteren ging net over het feit dat we in Vlaanderen niet zo fel geïnteresseerd zijn om na het behalen van ons diploma ons verder bij te scholen. Het is dus niet alleen een kwestie van aanbod, maar er is geen cultuur van levenslang leren. Alle partners tijdens het debat onderschreven dat we daar werk van moeten maken. Een van de deelnemers zei trouwens dat er ook bij bedrijfsleiders nog geen ingebakken levenslanglerencultuur is. Als bedrijven een toekomst willen hebben in een nieuwe wereld, is dat ook van belang. Maar nu wijk ik af. Het is dus niet alleen een kwestie van aanbod, maar ook van mindshift.
Wat betreft STEM heb ik me moeten inhouden om gisteren al niet de laatste cijfers mee te delen omdat ik wist dat vandaag deze vragen op de agenda stonden. Anders zou u denken dat ik uw vragen waardeloos aan het maken was.
De activiteiten van de STEM-academies doen de belangstelling voor STEM vanuit een vrijetijdsperspectief groeien. Dat is spectaculair om zien. Het aantal academies steeg tussen februari 2015 en februari 2017 van 64 naar 96 leden.
In 2016 waren er 26.000 deelnemers. Dat is een verdubbeling in iets meer dan twee jaar. Dat is echt fantastisch.
Het causale verband tussen het aanbod van de STEM-academies en de studiekeuze in het hoger onderwijs is moeilijk aan te tonen. Een correlatie zou eventueel nog kunnen, maar causaliteit ligt moeilijk. De STEM-academies hebben als opzet om ‘alle’ jongeren, vooral in de leeftijdsgroep 10 tot 12 jaar, hun talenten voor techniek en wetenschap te laten ontdekken. Ze zijn niet opgezet als kweekscholen voor toekomstige ingenieurs. Ook de onderhoudstechnicus in de dop moet er zijn passie voor techniek kunnen ontplooien. De focus op STEM in de vrije tijd via de STEM-academies en in het onderwijs en de algemene aandacht voor STEM dragen wel bij tot een gestage groei van de STEM-keuzes in het hoger onderwijs.
Voor mij ligt de grote meerwaarde van STEM-academies echter in het feit dat jonge kinderen in hun vrije tijd techniek als hobby kunnen beleven, net zoals ze ook naar de muziekschool of de sportvereniging kunnen gaan. Ik vind het een enorme meerwaarde dat techniek daarin een plaats krijgt en kinderen hun technische knobbel in hun vrije tijd kunnen ontwikkelen. Ik vind het goed dat dat ook na schooltijd kan gebeuren. Toevallig las ik gisteren dat een student van VIVES in een onderzoek naar de meerwaarde van de STEM-academies twee punten vond. Ten eerste wordt de genderneutraliteit bevorderd, omdat ouders even enthousiast jongens als meisjes naar de STEM-academies sturen. Dat betekent dat meisjes ook de kans krijgen hun technische knobbel te ontplooien en dat – en dat is dan de tweede meerwaarde – kan voor de latere studiekeuze, na de lagere school, van belang zijn. Het wordt voor ouders daardoor ook evidenter hun dochters in het secundair onderwijs een technische opleiding te laten volgen.
Zeer interessant in dit licht zijn de meest recente, nieuwe cijfers van de STEM-monitor. Die monitor is nog niet officieel, want nog in voorbereiding, maar wat we al weten, wil ik u toch meegeven. In vergelijking met de nulmeting van het academiejaar 2010-2011 zien we dat het aandeel generatiestudenten dat kiest voor een STEM-opleiding in het hoger onderwijs in het academiejaar 2015-2016 met ruim 2 procentpunten is gestegen, zowel in de professionele, als in de academische bachelors. In de professionele bachelors zien we een stijging van 23,8 naar 26,3 procent, en bij de academische bachelors een stijging van 29 naar 31,1 procent. In het totaal kozen dus bijna 1.500 generatiestudenten extra voor een STEM-opleiding en daarbij kijk ik nu breder dan enkel naar de ingenieursopleidingen. Dat is wel een goede evolutie en ik vind dat we daaruit wel kunnen besluiten dat het STEM-beleid zijn vruchten begint af te werpen. We zien bovendien dat binnen die groep het aandeel meisjes een beetje stijgt, mevrouw Brusseel. In de academische STEM-opleidingen vertegenwoordigen zij intussen 34,14 procent en in de professionele STEM-opleidingen steeg hun aandeel naar 23,63 procent. Er is zeker nog marge voor verbetering, maar het gaat vooruit.
Ik kom dan bij de andere acties en het genderevenwicht. De samenwerking met de STEM-partners – onderwijs, vrije tijd, professionele STEM – wordt de komende jaren voortgezet. Ik heb gisteren de zeer dynamische voorzitter van het STEM-platform gezien, Françoise Chombar. Zij is natuurlijk bij uitstek geschikt om het STEM-platform te leiden en heeft nu ook een zeer gedreven interesse in de STEM-academies ontwikkeld. U weet dat ze vooral met de digitale ontwikkeling bezig is, maar we merken dat haar focus zeer sterk verbreed is. De systematische planning en de gezamenlijke visieontwikkeling slaan aan en bereiken de doelgroep. We gaan dus vooral de lopende strategische programmalijnen verder uitbouwen. Acties zijn een middel om het uiteindelijke doel te bereiken: stijgende cijfers qua instroom, doorstroom en uitstroom in STEM-opleidingen en instroom in STEM-beroepen. Ik blijf dus zeker inzetten op verbreding en verdieping van de lopende acties, waarbij specifieke aandacht zal blijven gaan naar meisjes en het doelgroepenbeleid.
De samenwerking met de bedrijfswereld loopt vooral via het STEM-charter, dat met zijn driehonderd ondertekenaars een goed forum is om de samenwerking tussen onderwijs en bedrijfswereld verder uit te bouwen, naast bijvoorbeeld de initiatieven van de sectorconvenants, de regionale technologische centra enzovoort. Meer meisjes in de STEM-opleidingen krijgen, is een van de acht grote doelstellingen van het STEM-actieplan. Een van de concrete acties die daartoe in het actieplan zijn opgenomen, is het informatiemateriaal over STEM-richtingen en -beroepen aantrekkelijker te maken voor meisjes. De vernieuwing van de STEM-didactiek is verder essentieel om meisjes beter te motiveren.
Een paar dagen geleden heb ik in dit verband een nieuwe oproep gelanceerd naar de scholen om klimaatacties aan STEM te koppelen. Zoals u weet, stellen we vanuit de klimaatmiddelen een budget ter beschikking van scholen om projecten in te dienen. Het gaat om klimaatacties, maar we sporen de scholen aan ze aan STEM te koppelen. Jongens kiezen voor technische opleidingen omdat ze geïnteresseerd zijn in techniek, meisjes kiezen vaker voor dergelijke opleidingen als er een maatschappelijke component aan gekoppeld is. In die zin is de link klimaat-STEM zeer interessant om de interesse van meisjes te wekken. Scholen hebben nu een aantal weken de tijd om projecten in te dienen. Wij hebben gevraagd van de klimaatprojecten STEM-projecten te maken, om zo de maatschappelijke link te maken tussen wetenschap, techniek, technologie, enginering en het oplossen van allerhande klimaatproblemen.
Zo komen we bij uw laatste vraag, mijnheer Cordy, over het nijpende tekort aan ingenieurs onder de werkzoekenden. Ik heb er geen zicht op hoeveel studenten onder het statuut vallen dat u schetst. We hebben daar geen cijfers over en ik moet u doorverwijzen naar collega Muyters. Misschien is het goed daarover een schriftelijke vraag te stellen. Dan krijgt u ook meteen een schriftelijk antwoord. U mag mij die vraag ook stellen, maar eigenlijk heeft hij de cijfers. Ik wil er nog op wijzen dat instellingen hoger onderwijs binnen hun opleidingsprogramma’s ook vormen van werkplekleren inbouwen. Ze beslissen daarover autonoom, met aandacht voor de beoogde competenties, in afstemming met het werkveld. Op deze manier komen de studenten al tijdens hun studies in een reële arbeidsmarktsituatie terecht en kunnen ze worden ingeschakeld.
Dat is een win-winsituatie voor studenten, instellingen en arbeidsmarkt die een aantal van de vermelde noden kan helpen lenigen.
Op het laatste congres van de Vlaamse Hogescholenraad heb ik er nogmaals voor gepleit om duaal leren in het hoger onderwijs een plaats te geven. Daar is echt wel interesse. Ik denk dat dit een manier kan zijn om er op termijn voor te zorgen dat mensen die een herinschakelingstraject willen starten, ook hun masterdiploma’s kunnen halen. We moeten nagaan hoe we die leerweg kunnen faciliteren in het hoger onderwijs.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. Er zijn inderdaad heel wat studenten die kiezen voor ingenieurswetenschappen, maar we hebben dan ook heel wat ingenieurs nodig. Het verder inzetten op de verschillende STEM-acties die kunnen worden ondernomen voor alle leeftijdscategorieën, zowel binnen de school als tijdens de vrije tijd, werpt stilaan vruchten af. Al kunnen we geen zeker causaal verband tonen op dit moment, we gaan er toch van uit dat de belangstelling toeneemt. Dat merken we ook wanneer jongeren zich gaan informeren op een infodag op scholen.
We zitten wel nog altijd met het probleem van een groot aantal vacatures voor ingenieurs die heel moeilijk ingevuld geraken, terwijl heel wat ingenieurs op de arbeidsmarkt met een ruime ervaring, die heel wat basisvaardigheden hebben, ouder worden, uitvallen en niet zo gemakkelijk opnieuw worden opgepikt. Ik vind het heel belangrijk dat we jongeren richting STEM krijgen, maar ik denk toch dat we op een bepaald moment evenveel aandacht moeten besteden aan de groep die uitstroomt. We hebben immers al ontzettend veel in die mensen geïnvesteerd, ze hebben veel kennis en ervaring en ze stromen uit. Dat ligt aan verschillende factoren. Oudere werknemers zijn in onze organisaties meestal duurder, maar ze vinden om tal van redenen, zoals u ook aankaartte, bijvoorbeeld een gebrek aan cultuur van levenslang leren en andere factoren, niet altijd de weg naar levenslang leren. Daar laten we volgens mij kansen liggen.
Wanneer minister Muyters zegt dat ze te specifiek en dus niet generalistisch genoeg zijn opgeleid, dan heb ik daar toch vragen bij. Op een bepaald moment moet je specifiek opleiden. Een specifieke opleiding van twintig jaar geleden beantwoordt natuurlijk niet aan alle noden van vandaag, en daar moeten we dan de lacunes opvullen.
Moet het generalistischer zijn? Wel, we kijken naar de duur van de opleiding, naar het aantal studiepunten dat per jaar wordt behaald, naar de kennis die moet worden verworven. Men moet nu al uit een studierichting met minimum 7 uur wiskunde komen om succesvol die ingenieursrichting, zeker wat de burgerlijk ingenieurs betreft, te kunnen aanvatten en met succes te kunnen doorlopen.
Is de talenkennis een kwestie die grondig moet worden aangepakt tijdens de ingenieursopleiding? Ik denk het niet. De soft skills voor een deel wel. We kunnen overleggen met de sector over wat er kan worden verbeterd aan die opleiding, maar als we ze minder specifiek maken, zullen de afgestudeerde industrieel en burgerlijk ingenieurs te weinig specifieke technische kennis hebben over een aantal zaken. Dat gaat dus ook niet. Zij komen dan in een bedrijf of op een werf terecht waar ze een aantal vaardigheden missen.
Ik denk dat we moeten inzetten op die postgraduaten. Het lijkt me zeer belangrijk om na te gaan in hoeverre we de universiteiten en hogescholen die inzetten op dat levenslang leren van ingenieurs, beter kunnen ondersteunen. We financieren heel sterk de basisopleiding waar heel veel studenten zitten, we kunnen ons daar soms vragen bij stellen. De nascholingen moeten zelfbedruipend zijn. Ik denk dat daar ruimte is voor verbetering, minister, en ik zou daar graag uw mening over horen. Niet alleen de cultuur van levenslang leren moet verbeteren. We moeten dat ook beter kunnen ondersteunen, zeker wat de ingenieurs betreft.
De heer Cordy heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. Daar zitten inderdaad een aantal hoopvolle cijfers in. De stijging is merkbaar. Dat is het resultaat van de inspanningen die gebeuren. Dat zal echter een volgehouden inspanning moeten blijven omdat het belang van die opleiding en van technologie in onze samenleving alleen maar zal toenemen. We zijn de juiste weg ingeslagen, maar het is belangrijk om op dat pad verder te blijven gaan.
Bij die STEM-academies zullen we een bredere acceptatie krijgen van het gegeven technologie bij onze jongeren. Op die manier zal dat ook door onze maatschappij meer worden gedragen.
Ik sluit me aan bij mevrouw Brusseel wanneer zij het heeft over de cultuur van levenslang leren die in onze samenleving ontbreekt. Daar zit de grote crux: hoe houdt men mensen beschikbaar voor de arbeidsmarkt in deze domeinen waar er een constante verandering is in het werkveld? Als men mensen daar niet permanent inzetbaar houdt, niet alleen op de functie die ze momenteel uitoefenen, maar ook in andere functies, al dan niet met een grote heroriëntering, dan zal het probleem van dat tekort aan ingenieurs, gekoppeld aan een teveel aan werkloze ingenieurs, blijven bestaan.
We moeten daar toch echt wel werk van maken. Ook hier rijst de vraag hoe we ervoor kunnen zorgen dat levenslang leren veel beter wordt ondersteund. De overheid moet er voor zorgen dat deze cultuur structureel ingang vindt. Ik wil hierbij zelfs het woord ‘inhameren’ gebruiken. (Gelach)
Het is voor onze samenleving van groot belang dat we daar effectief een enorme mind switch maken.
De heer De Meyer heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, ik denk dat beide interessante vragen aandacht vragen voor uitdagingen die al wat langer gekend zijn. Ik verwijs naar een rapport van Agoria uit 2006, dus ruim tien jaar geleden, ‘Skills voor de toekomst. Competentieagenda 2015’.
Ik geef twee citaten. “Naast harde kennis wordt steeds meer nadruk gelegd op de zachte skills. De belangrijkste trends in de industrie vragen dat medewerkers in 2015 o.a. nog zelfstandiger informatie zullen kunnen verwerven en verwerken, over een groot zelflerend en probleemoplossend vermogen beschikken, projectmatig werken, out-of-the-box kunnen denken en flexibel zijn. De ontwikkeling van deze skills is volgens ondernemingen uit de technologische industrie duidelijk een gedeelde verantwoordelijkheid van het onderwijs, de ondernemingen en de medewerkers zelf.”
En dan het tweede. “Eens een diploma op zak, is het belangrijk dat jonge mensen verder evolueren, prioriteiten herschikken, beseffen dat het belangrijk is om horizonten te verbreden en steeds de recentste ontwikkelingen op te volgen.”
De uitdagingen van gisteren zijn eigenlijk ook die van morgen. Onze opdracht is om hier in het onderwijs de juiste invulling aan te geven.
Minister Crevits heeft het woord.
Collega’s, bedankt voor de aanvullende opmerkingen. Ze gingen vooral over: wat doen we eenmaal het diploma behaald is en hoe kan men herscholen of bijscholen? De citaten die de heer De Meyer gaf, waren bijzonder interessant.
Twee zaken. Ik ben zelf advocaat. Advocaten zijn verplicht om zich jaarlijks bij te scholen. De sector heeft dat zelf georganiseerd. Ze moeten daar zelf voor betalen. Ik ben nog altijd ingeschreven aan de balie. Zolang ik minister ben, kan ik daar niet actief zijn. Mocht ik morgen geen minister meer zijn, en ik wil terug gaan pleiten, dan kan dat doordat ik nog altijd ingeschreven ben aan de balie, maar ik zou me gigantisch moeten bijscholen want in die tien jaar dat ik minister ben, is er ontzettend veel veranderd. Anders zou het niet gaan. De sector regelt dat zelf.
Dat is ook zo voor geneesheren. Die moeten zich ook permanent bijscholen, want de operatietechnieken veranderen. Ik vind dus echt wel dat de sectoren zelf medeverantwoordelijkheid dragen om de cultuur van permanente bijscholing – zoals de heer Cordy zegt – zelf op te pakken en te organiseren. Dat gebeurt ook in een aantal sectoren. Ik heb er twee genoemd maar er zijn er nog andere. Ik vind het heel moeilijk om positief te reageren op de vraag dat de overheid dat aanbod zou organiseren en financieren, zeker zonder harde engagementen dat er voluit gekozen wordt voor permanente bijscholing.
De advocatuur, dat is menswetenschappen, en daar verandert er al zoveel. In de ingenieurswereld moet dat minstens even spectaculair zijn. Die cultuur moet erin geraken. We moeten dat zien als een manier om jong te blijven. Als men niet meer wil leren, is men oud. We zien dat ook bij de leerkrachten: de lerende netwerken, de permanente bijscholing, dat houdt hen jong. We zijn daar als samenleving niet zo sterk in.
Mevrouw Brusseel, ik begrijp dat u vraagt om dat standaard in te richten. (Opmerkingen van Ann Brusseel)
Oh, ik had begrepen dat ik dat moest inrichten en financieren en dat het dan zichzelf zou oplossen. Neen, we hebben echt wel harde engagementen nodig, dan kunnen we spreken over de manier van inrichting.
Advocaat is een zelfstandig beroep. Die bijscholing moet men zelf betalen. Men vindt het logisch dat dat zichzelf bedruipt en financiert, maar het is verdorie nodig om bij te blijven.
In heel wat bedrijven is het onderdeel van de bedrijfscultuur. Dat zal wel al zo zijn, maar er is nog veel werk aan de winkel. De grote bazen van Voka, UNIZO en Agoria waren gisteren op het debat en hebben alle drie volmondig bevestigd dat er nog veel werk is. We moeten de handen in elkaar slaan. We moeten een ‘bijscholingspact’ sluiten, of hoe moet ik het noemen? Daar ligt een enorme uitdaging, we moeten ervoor zorgen dat de ‘gap’ weer kleiner wordt.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Ik dank u voor uw antwoord, minister. Ik wil even preciseren dat mijn vraag eigenlijk is dat men gaat bestuderen of het toch niet mogelijk zou zijn, niet om het huidige aanbod aan te sturen vanuit de overheid, maar om de postgraduaten meer te ondersteunen. Dat is de vraag. Ik denk dat dat het bestuderen waard is.
Ik treed uw vergelijking voor een groot deel bij. De sector moet ook investeren in bijscholing. In de advocatuur, de humane wetenschappen, kan men voor een bepaalde richting kiezen. In de technologische sector, in de bedrijfswereld, kan een bepaalde technologie hier ophouden te bestaan en niet meer functioneren, dan moet men naar een andere niche overstappen – of men is gespecialiseerd in een niche – en dan heeft men de bijscholing heel plots nodig. Dat is geen permanente bijscholing zoals bij advocaten door de aanvulling en wijziging van de wetgeving. Dat is toch nog net iets anders dan de ingenieur die ineens een switch moet maken van de ene niche naar de andere. Men bezit de basiskennis maar heeft plots heel specifieke kennis nodig, en geen aanvulling van de specifieke kennis, maar nieuwe specifieke kennis.
Er zijn dus een aantal verschillen tussen de sectoren. We kunnen dat niet zo gemakkelijk vergelijken en het voorbeeld van de advocatuur op iedereen toepassen. Zo eenvoudig is het niet.
Ik maak de vergelijking met de basisfinanciering voor heel wat professionele bachelors en academische bachelors, omdat we daar sowieso uitgaan van het nut, het rendement, terwijl dat daar ook wel eens naar kan worden gekeken. Men financiert het ene ten volle en het andere moet zelfbedruipend zijn, terwijl dat ook wel wat steun verdient op een bepaald moment.
VDAB steunt bepaalde bachelors maar niet de zeer nuttige postgraduaten. Niet elke industrieel ingenieur die plotseling op zijn 50e een C4 krijgt, kan die postgraduaten zelf financieren. Dat is niet zo evident. We kunnen aan de sectoren vragen – daar ben ik het met u eens – om dat probleem samen aan te pakken, ik ben voorstander van een pact. Als men tot een pact komt, is dat zeer goed, maar ik wil ondertussen de oudere ingenieurs die nu plots in de kou staan, niet aan hun lot overlaten. We moeten nagaan wat we voor hen beter zouden kunnen doen, samen met de minister van Werk.
De heer Cordy heeft het woord.
Nog één opmerking daarbij: er is een verschil tussen de noden aan bijscholing binnen een bedrijf of sector en de noden aan bijscholing binnen een samenleving. Een sector zal zich vooral richten op bijscholing en permanente vorming binnen de zeer specifieke context. Vaak zullen mensen van job veranderen. Niches veranderen, er komen nieuwe technologieën, ook daar moeten oudere werknemers kunnen worden ingezet. Het zal zaak zijn om met een pact inzake bijscholing dat evenwicht te vinden. Enerzijds zijn er de eisen binnen de sector rond bijscholing, anderzijds is er een breder maatschappelijk beeld om de mensen zo inzetbaar mogelijk op de arbeidsmarkt te houden, ermee rekening houdend dat iemand die vandaag op zijn 50e werkloos wordt, geacht wordt nog zeventien jaar te gaan werken. Ik neem aan dat we ervan uitgaan om dat ook mogelijk te maken.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.