Verslag vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn
Verslag
De heer Vandaele heeft het woord.
In Vlaanderen zijn er vandaag een 20.000-tal klasse 1-bedrijven, waarvan de milieuvergunningen door de deputaties worden uitgereikt. Voor al deze klasse 1-bedrijven staan de gewestelijke toezichthouders, momenteel 92 voltijdse equivalenten, VTE, in voor de milieuhandhaving. Als we de rapporten en meer bepaald de jaarverslagen van de Vlaamse Hoge Handhavingsraad voor Ruimte en Milieu (VHRM) mogen geloven, houdt 70 procent van deze gewestelijke toezichthouders zich vooral bezig met het toezicht op de Seveso- en GPBV-bedrijven. GPBV’s zijn industriële installaties die een grote impact kunnen hebben op het milieu en die onderworpen zijn aan de Europese regels betreffende ‘Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging’. Net daarom zijn een goede handhaving en toezicht nodig. Volgens cijfers in verschillende rapporten en plannen van de Vlaamse Hoge Handhavingsraad voor Ruimte en Milieu betekent dit dat er voor het toezicht op de overige 16.000 à 17.000 klasse 1-bedrijven amper 30 VTE’s aan gewestelijke toezichthouders voorhanden zijn.
Bij de invoering van de omgevingsvergunning komt ook een declassering van klasse 1- naar klasse 2-bedrijven, waardoor het toezicht voor al die bedrijven overgaat naar de gemeentebesturen. Volgens cijfers van de Hoge Raad zijn er vandaag amper 63 VTE’s gemeentelijke toezichthouders milieu en 69 VTE toezichthouders bij de lokale politie. Binnenkort zullen die mensen dus voor de uitdaging staan om 51.000 klasse 2-milieuvergunningen te handhaven.
Met de invoering van de omgevingsvergunning zullen de provincies verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van vergunningsaanvragen die voorkomen op de provinciale lijst en de overblijvende klasse 1-inrichtingen.
Ik wil u, minister, een viertal vragen stellen.
Op welke manier kunt u de gemeentebesturen ondersteunen in het nieuwe, uitgebreide takenpakket op het vlak van handhaving van aspecten met betrekking tot ruimtelijke ordening én milieu, in het bijzonder in het licht van de declassering en de toename van het aantal klasse 2-dossiers?
Bent u van mening dat gemeenten voldoende capaciteit en deskundigheid hebben om de handhaving op een correcte en adequate wijze uit te voeren?
Is het uw bedoeling de provincies nog een rol te geven in de handhaving van de omgevingsvergunningen die door de deputaties in eerste aanleg zullen worden verleend, meer bepaald dus de overblijvende klasse 1-inrichtingen en de projecten op de provinciale lijst?
Door de declassering komt er vermoedelijk ruimte vrij bij de gewestelijke milieu-inspectie. Kunnen die mensen, die toch een deskundigheid hebben, op een of andere manier in de milieuhandhaving op lokaal niveau worden ingeschakeld?
Minister Schauvliege heeft het woord.
Mijnheer Vandaele, de cijfers die u aanhaalt, kloppen niet. Dat wil ik even corrigeren. Niet 70 procent van het gewestelijk toezicht gaat naar Seveso- en GPBV-bedrijven. Hoe zit het dan wel?
De huidige VTE-verdeling tussen de controles van GPBV- en Seveso-bedrijven enerzijds en de controles op de overige klasse 1-bedrijven anderzijds bedraagt eerder 45-55. Het Milieu-inspectieplan 2016 verdeelde de VTE-besteding als volgt: 35 procent van de beschikbare VTE’s ging naar de uitvoering van het GPBV-controleprogramma en 10 procent naar de uitvoering van het Seveso-controleprogramma. Dat is dus samen 45 procent en geen 70 procent. Voor de planning 2017 liggen deze cijfers respectievelijk op 33 procent voor het GPBV-controleprogramma en 11 procent voor het Seveso-controleprogramma.
Het grootste deel van de beschikbare tijd, de overige 55 procent, wordt aan het toezicht op de overige klasse 1-inrichtingen besteed. Het gaat daarbij om reactief toezicht, routinecontroles, ketentoezicht, controles op de naleving van REACH en controles op dierlijke bijproducten. Naast al deze controles gebeuren bij de klasse 1-inrichtingen ook nog tal van risicogebaseerde en specifiek gerichte inspectiecampagnes, bij bijvoorbeeld biogasinstallaties, koelinstallaties, ggo’s, grondwaterwinningen, afvalverwerkers, houtafvalverbranding, grondreinigingscentra, mobiele brekers, hotspotgebieden fijn stof en schrootverwerkers.
Daarnaast werden tot en met het jaar 2015 ongeveer elf operationele VTE’s van de Milieu-inspectie ingezet voor controles bij klasse 2-inrichtingen. Intussen is met de beslissing van de Vlaamse Regering over de kerntaken de afbouw daarvan geleidelijk bezig om tot volledige overdracht te komen. Een beperkt gedeelte van de tijd wordt ingezet voor de ondersteuning van de lokale overheden. Er kan dus niet zomaar gesteld worden dat het gewestelijke toezicht alleen gericht is op GPBV- en Seveso-bedrijven.
Net zoals de ondersteuning waarin voorzien is naar aanleiding van de beslissing van de Vlaamse Regering in het kader van het kerntakendebat, waarbij het planmatig toezicht van klasse 2-bedrijven door de gewestelijke overheid wordt afgebouwd en aan de lokale overheden wordt overgedragen, zal de gewestelijke overheid ook bij deze declasseringsoefeningen structurele ondersteuning bieden aan de lokale overheid. Die ondersteuning door de afdeling Milieu-inspectie kan bestaan uit toelichting, opleiding, het ter beschikking stellen van checklists en sjablonen, het uitwerken van inspectiecampagnes, ondersteuning op het terrein enzovoort. Ook de opleiding voor de lokale toezichthouder kan daarop worden afgestemd.
Er zijn ook mogelijkheden voor kijkstages. In de praktijk kunnen toezichthouders van de Milieu-inspectie ook op vraag ondersteuning bieden aan de gemeenten. Dat is ook zo ingeschreven in het toezichtrecht voor een gemeentelijke toezichthouder in het Milieuhandhavingsdecreet.
Uit de vele contacten met de lokale besturen blijkt dat de kennis en capaciteit van gemeente tot gemeente inderdaad sterk kunnen verschillen. Heel wat gemeenten en steden doen al prachtig werk in het kader van de milieuhandhaving van klasse 2-bedrijven. Het is verplicht dat elke gemeente moet beschikken over minstens één toezichthoudend ambtenaar. Op slechts enkele uitzonderingen na is dat ook het geval. Qua kennis kan gezegd worden dat de meeste lokale overheden over meer dan 25 jaar handhavingservaring bij klasse 2-inrichtingen beschikken. Alle lokale toezichthouders hebben trouwens, vooraleer ze als toezichthouder worden aangeduid, een uitgebreide milieuhandhavingsopleiding gevolgd. Mocht er in sommige gevallen toch een extra deskundigheid noodzakelijk zijn, dan kan er ook een beroep worden gedaan op de expertise van de gewestelijke toezichthouders. Ik ben er dus van overtuigd dat de handhaving op een correcte en adequate wijze zal worden uitgevoerd.
Qua capaciteit wil ik het gestelde probleem nuanceren. De declassering van klasse 1 naar klasse 2 bij de invoering van de omgevingsvergunning houdt naar schatting een toename in van een 5000-tal inrichtingen van klasse 2. Dat betekent ten opzichte van de 51.000 huidige klasse 2-inrichtingen een werklasttoename van 10 procent. Bovendien gaat het vaak over heel gelijksoortige bedrijven, wat de handhaving ook een stuk vereenvoudigt.
De provinciale toezichthouders hebben geen toezichtsbevoegdheid bij klasse 1-inrichtingen, noch bij projecten uit de provinciale lijst. Alleen de specifieke provinciale toezichthouders ‘geluid’ kunnen toezicht uitoefenen op de geluidsaspecten bij klasse 2- en klasse 3-inrichtingen en bij provinciale projecten die klasse 2- of klasse 3- inrichtingen bevatten. De toezichthouders ‘geluid’ kunnen bij klasse 1-inrichtingen en bij projecten die een klasse 1-inrichting bevatten, alleen voor de geluidsaspecten vaststellingen doen op basis van zintuiglijke waarnemingen en zaken onderzoeken.
De relatief beperkte ruimte die vrijkomt door de declassering, zal door de afdeling Milieu-inspectie op drie wijzen worden benut: ten eerste door ondersteuning te bieden aan de lokale overheden bij de handhaving van de gedeclasseerde bedrijven en van het toezicht op klasse 2-bedrijven in het algemeen, ten tweede om beter invulling te geven aan het gestaag toenemende aantal toezichtsopdrachten wat betreft de nieuwe Europese verordeningen, en ten derde door intensiever mee te werken aan de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van nieuwe milieuregelgeving, op basis van de ervaringen op het terrein. Ik hoop uw bezorgdheid op die manier te hebben weggenomen, collega Vandaele.
De heer Vandaele heeft het woord.
Minister, u hebt inderdaad heel wat bezorgdheden bij mij weggenomen. Het is een pak van mijn hart. U corrigeert mij door te zeggen dat het niet 70 procent is, maar 45 procent. Ik stelde natuurlijk het volste vertrouwen in mijn bron. Het is een doorgaans betrouwbare bron, maar ik zal geen namen noemen, om mensen niet in affronten te brengen – het is een hij.
U spreekt over 45 procent. Laat ons dus zeggen dat de helft zich bezighoudt met die zware dossiers en de helft met de gewone. U bevestigt ook dat de provincies en deputaties daar geen toezichthoudende taak krijgen, tenzij voor geluid. We weten wel dat zij daar nog op blijven aandringen. Er is een visienota van de Vereniging van de Vlaamse Provincies (VVP) en ik denk ook dat u begin 2015 een brief gekregen hebt waarin men daarop aandrong. In december 2016 was er nog een colloquium, met een ambitienota ‘Provincies zelfbewust’. Ik dacht dat er ook daarin nog door de VVP voor gepleit werd om een nieuwe taak te krijgen op het gebied van die handhaving. Maar goed, als u bevestigt dat dat niet het geval is, denk ik dat we inderdaad op de goede weg zijn.
U zegt dat de gemeenten een deskundigheid hebben. Dat is prima, maar u zegt er ook bij dat ze waar nodig een beroep kunnen doen op ondersteuning door het Vlaamse Gewest. Ik denk dat dat de juiste ingesteldheid is. We moeten de gemeenten voldoende ondersteunen, waar dat nodig is. Wat nog niet genoemd is, is de mogelijkheid van intergemeentelijke samenwerking op het gebied van handhaving. Misschien kunnen we ook dat aanmoedigen of stimuleren. Ik dank u voor uw antwoord.
De vraag om uitleg is afgehandeld.