Commissie voor Onderwijs, Vorming, Wetenschap en Innovatie Vergadering van 09/11/2006
Vraag om uitleg van de heer Kris Van Dijck tot de heer Frank Vandenbroucke, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, over CAO VIII en over de verloning van directies van scholen met minder dan 180 leerlingen
De voorzitter: De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, eind augustus rondde u de CAO VIII af, waarin naar onze mening zeer veel positieve elementen zitten. Zo wordt het ook in het onderwijsveld door velen gepercipieerd en geëvalueerd.
Ik beperk me tot een probleem dat blijkbaar niet is opgelost. Ik speel open kaart: ik stel deze vraag omdat een aantal mensen me hierover hebben aangesproken. Het gaat over de loonsverhoging van de directies basisonderwijs. Wij hebben niet alleen met deze mensen gesproken naar aanleiding van de CAO VIII, het probleem is al langer gekend. Ik verwijs onder meer naar de loonstudie die jaren geleden werd uitgevoerd door de Hay Group waaruit blijkt dat er een probleem was.
Het baart me zorgen dat wordt afgestapt van een lineaire verloning bij de directies van het basisonderwijs, die op vele domeinen van het onderwijsveld nog steeds van kracht is. Waar de eerste mededeling zei dat er een gemiddelde loonsverhoging komt voor de directies basisonderwijs van 7 percent, blijkt bij nader toezien dat het enkel en alleen gaat over directies van grotere scholen. Er wordt een strikte scheiding gemaakt tussen scholen met minder dan 180 leerlingen, scholen van 181 tot 350 leerlingen en scholen met meer dan 350 leerlingen. Welke argumentatie wordt aangevoerd voor deze verdeling?
Los van de taak die een directeur heeft, of dat nu in een grote of een kleine school is, zijn er nog elementen van gelijkheid. De onderwijsdecreetgeving is er zowel voor de grote als de kleine scholen. Zowel de directeur van de grote als die van de kleine school heeft eenzelfde verantwoordelijkheid te dragen. Er bestaat wel een differentiatie in de administratieve en andere ondersteuning naargelang de schoolgrootte.
Bij de opdeling in drie categorieën is er geen rekening gehouden met de schoolkenmerken. Je kunt een school hebben met één vestigingsplaats, en je kunt een school hebben die minder leerlingen heeft maar verschillende vestigingsplaatsen, waardoor de taakbelasting van de directie van een andere orde is. Ik denk dat het zeer moeilijk is om een gedifferentieerde verloning te verdedigen.
In het recente verleden was er een loonsverhoging voor kleuterleidsters en leerkrachten lager onderwijs, waarbij de lonen werden afgestemd op het barema voor regenten. Dat is eenvormig en lineair gebeurd, zonder onderscheid. Ook in middenscholen is de verloning van directies voor iedereen hetzelfde, zowel in een kleine als in een grote middenschool. Vervolgens is er de studie van de Hay Group, waaruit blijkt dat er voor directeurs van kleine scholen helemaal geen tegemoetkoming is.
Bijna al onze basisscholen maken deel uit van een scholengemeenschap waarin de directies geacht worden met elkaar samen te werken, terwijl ze een verschillende verloning zouden krijgen. Het principe ?gelijke onder de gelijken´ is dan niet echt van toepassing.
Mijnheer de minister, wat is de motivatie om niet te voorzien in een lineaire loonsverhoging? Ik neem aan dat u daar gegronde redenen voor hebt. Welke engagementen kunnen wel tegemoetkomen aan de vraag naar ondersteuning van de taak van een directeur van een basisschool?
De voorzitter: Mevrouw Helsen heeft het woord.
Mevrouw Kathleen Helsen: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik wil niet verder uitweiden over wat de heer Van Dijck heeft gezegd. We hebben reeds eerder onze bezorgdheid over dit punt geuit. Mijnheer de minister, we vrezen dat een aantal kandidaat-directeurs zich in eerste instantie in de grote scholen zullen aanbieden als kandidaat en pas in laatste instantie in de kleinere scholen. In welke mate zal de verloning een effect hebben op de wijze waarop de kleinere scholen zullen worden bestuurd?
De voorzitter: De heer De Cock heeft het woord.
De heer Dirk De Cock: Mevrouw de voorzitter, ik sluit me aan bij wat de heer Van Dijck en mevrouw Helsen zeggen. Het is moeilijk om de werkdruk, de inzet en de verantwoordelijkheid te meten in de onderscheiden situaties. Ik vrees, samen met mevrouw Helsen, dat het nefaste gevolgen zou kunnen hebben voor de kandidatuurstelling voor directies in de groep scholen van minder dan 180 leerlingen. Mijnheer de minister, wat is uw mening daarover?
De voorzitter: De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens: Ik zal de bezwaren vanwege de directies niet herhalen. Ze hebben al de kans gehad om dat met u te bespreken, mijnheer de minister. Daaromtrent is een aantal weken geleden een gesprek geweest waarin er geen vergelijk werd gevonden.
Ik probeer de situatie in te schatten. Ik neem aan dat er onder meer budgettaire overwegingen een rol spelen. Als men het bekijkt op korte termijn, kan men zeggen: vier uur minder les geven is duurder dan de loonsverhoging. Waarom kiezen we niet voor een goedkopere oplossing? Omdat het maar een schijnbaar goedkopere oplossing is. Men moet de ?full cost´ bekijken. Ik denk daarbij aan het meesleepeffect van directeurs die in het TBS-systeem zitten, of aan de invloed op de pensioenen. Is die berekening gebeurd? Hebt u een idee van de totale kostprijs op termijn bekeken, wanneer u de directeurs van scholen met minder dan 180 leerlingen op hetzelfde niveau zou honoreren als de andere scholen?
Er is ook het probleem van het vinden van directeurs, wat zo al niet evident is. Door de loonsverhoging is dat wel verbeterd. Het gaat over een substantiële verhoging, maar gegeven de grote achterstand die er bestond, mogen we dat niet overdrijven. Bestaat niet het gevaar dat we geen directeurs meer zullen vinden voor de hele kleine schooltjes en dat die directeurs binnen de kortste keren zullen solliciteren naar een betrekking in een grotere school? Het zal altijd een ?second choice´ zijn om directeur te zijn in een kleine school, wel wetende dat kleine scholen ook vaak met verschillende vestigingen werken. Die last kan soms groter zijn dan die van een lagere school van bijvoorbeeld het Klein Seminarie van Roeselare of een andere grote school waar het onderwijs op één plaats wordt gegeven. Dreigen er geen perfide, negatieve effecten?
De voorzitter: De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen: Mevrouw de voorzitter, ik ben niet verbaasd over de vraagstelling maar wel over de uiteenzettingen. We hebben een aantal jaren geleden een fundamenteel debat gevoerd over de schaalgrootte en de mogelijkheden van een school dienaangaande, los van de autonomie van de school. We hebben mogelijkheden geboden om keuzes te maken om al dan niet toe te treden tot een groter geheel. Ik begrijp de beslissing van de minister op dit ogenblik wanneer hij zich daar niet definitief over uitspreekt en vandaag geen gelijkschakeling maakt tussen de directeurs zonder een appreciatie over de werkdruk en alles wat een directeur moet doen om alle belangen van de kleine school te verdedigen. Want een directeur of directrice van een kleine school heeft het vandaag vaak veel zwaarder dan een directeur of directrice van een grotere school. Dat is juist. De vraag is of we in de toekomst een stimulans moeten creëren om tot een grotere schaaleenheid te komen op het vlak van organisatie en management zonder dat de autonomie of de identiteit van de kleine school worden aangetast. Het gaat niet alleen over het begrip school, maar ook over het begrip vestigingsplaats.
We hebben hier allemaal ooit gezegd dat het spijtig was dat een directeur elk decreet en iedere omzendbrief van buiten moest kennen en daarbovenop allerlei administratieve taken moest vervullen. Het zou goed zijn mocht hij of zij in een groter structureel geheel kunnen functioneren, zonder het aspect school op het lokale niveau of school zo dicht mogelijk bij de woonplaats van het kind te verwaarlozen. Als ik dit discours hoor, dan begrijp ik de vraag. Ik begrijp ook het standpunt van wie stelt dat voorlopig niet op dezelfde wijze met de omgevingsfactoren rekening wordt gehouden, en dat de schaalgrootte van een school kleiner dan 180 gelijkstellen met andere niet kan omdat anders nooit de doelstelling kan worden bereikt. We moeten trachten te vermijden dat in een kleinschalige omgeving één persoon alles moet doen. De voordelen van de kleinschaligheid moeten worden benut zonder aan de identiteit van het lokale niveau te schaden. Ik ben ietwat verbaasd over beide standpunten.
De voorzitter: Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke: Dat is waarschijnlijk het enige bestuursniveau waar men geen onderscheid maakt tussen klein en groot. Ik deel u eerst wat feitelijke gegevens mee. Intussen is al een en ander op het vlak van koopkrachtaanpassing in het Vlaamse onderwijsbeleid doorgevoerd. Gelukkig maar. De verdienste daarvoor komt trouwens een vorige regering toe. In uitvoering van het akkoord van sectorale sociale programmatie voor de sector Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap 2001-2002, CAO VI, werden de salarisschalen van alle personeelsleden betaald door het departement Onderwijs, exclusief de universiteiten, lineair verhoogd. Deze lineaire verhoging werd uitgevoerd in twee fasen. Dat was de fameuze 3 percent.
Uit de Hay-loonstudie bleek dat de directeurs basisonderwijs beduidend onder het marktniveau betaald worden. Een eerste inhaalbeweging voor de directies basisonderwijs werd dan ook doorgevoerd met loonsverhogingen vanaf september 2002. Boven op de lineaire verhoging werden de jaarsalarissen van de directeurs afhankelijk van het leerlingenaantal met bepaalde bedragen verhoogd. Hiermee werd toen de weg naar een gedifferentieerde verloning van de directies ingeslagen, al was dat minder fors en met minder trappen dan vandaag. Men heeft tijdens de voorbije periode enerzijds belangrijke lineaire koopkrachtverhogingen georganiseerd en anderzijds op een gedifferentieerde wijze extra´s voor directies ge?ntroduceerd.
We doen dit in feite op dezelfde wijze in CAO VIII. We hebben een belangrijke lineaire koopkrachtverhoging, al is ze niet volledig lineair, want wie meer verdient, heeft er wat meer aan, maar hetzelfde principe geldt. Het vakantiegeld wordt verhoogd tot 92 percent. Anderzijds worden afhankelijk van het leerlingenaantal de salarisschalen van directies opgetrokken. Concreet worden voor de directeurs met een leerlingenpopulatie van 350 of meer leerlingen de salarisschalen gelijkgeschakeld met salarisschaal 348 die toegekend wordt aan de directeur van de middenschool in het secundair onderwijs. Voor hen die minder dan 350 leerlingen hebben, wordt de gelijkschakeling met de salarisschaal 348 verminderd met het verschil tussen de salarisschalen 879 en 779. Voor de directies in scholen met minder dan 180 leerlingen is de situatie nog anders.
Iedereen is ervan overtuigd dat CAO VIII een reeks van maatregelen omvat die ten goede komen van het basisonderwijs, en meer specifiek van de directeurs van het basisonderwijs. Het optrekken van het vakantiegeld betekent een koopkrachtvermeerdering van minstens 3,76 percent voor alle directeurs.
Daarenboven werd voor de hierboven vermelde financiële waardering, de werkdrukvermindering en de verdere professionalisering van de directeurs in totaal in een budget van 14 miljoen euro voorzien. Dit budget gaat grotendeels, namelijk voor meer dan 11 miljoen euro, naar de directeurs van het basisonderwijs. Dat is een aanzienlijk bedrag, maar toch moesten prioriteiten worden aangebracht. Ik heb daarbij uitdrukkelijk gepleit voor een selectieve benadering. Er is heel wat over gediscussieerd. Het uiteindelijke compromis houdt in dat een vermindering van de werkdruk de absolute voorrang kreeg voor de directeurs die nog belast zijn met een lesopdracht. Voor deze directeurs in het basisonderwijs maar ook in het secundair onderwijs, werd - eerder dan voor een loonsverhoging - geopteerd voor een bijkomende omkadering, waardoor hun lesopdracht met 4 uur per week kan verminderen.
Directeurs die vandaag al middelen uit hun omkadering of werkingsbudget moeten gebruiken om hun lesopdracht ?af te kopen´, kunnen op deze manier de middelen opnieuw vrijmaken en gebruiken voor beleidsondersteunende opdrachten. Ik begrijp dat de directeurs die in dat geval verkeren, teleurgesteld zijn omdat de maatregel voor hen geen concreet, individueel voordeel oplevert. De afgesproken maatregel is echter verantwoord.
Men heeft me gevraagd wat de kostprijs zou zijn mocht iedereen een lineaire verhoging krijgen. Ik heb daar nu geen berekening van voorhanden. We hebben destijds wel diverse scenario´s voor loonsverhoging berekend, maar de gevolgen werden nog niet berekend als de precieze formule die nu voorligt lineair zou worden doorgetrokken naar directies in scholen met minder dan 180 leerlingen. Wat we doen door de vermindering van de lesopdracht, en dat heeft de heer Martens al gezegd, betekent op het vlak van de budgettaire inspanning meer dan wat een loonsverhoging voor deze groep had betekend. Het meesleepeffect, mocht de loonsverhoging lineair voor iedereen op TBS of op pensioen gelijk zijn, heb ik hier niet en we hebben deze formule ook niet precies berekend. Het was alleszins niet onbelangrijk.
Ik wil benadrukken wat ik al eerder heb gezegd. In de samenleving zijn heel wat voorbeelden te vinden van situaties waarin mensen verschillend worden beloond. Ik denk bijvoorbeeld aan de omvang van een gemeente waarvoor iemand verantwoordelijk is. Dat houdt geen uitspraak in over de concrete werklast of verantwoordelijkheid. Het voorbeeld van het verschil tussen een burgemeester van een kleine gemeente en een burgemeester van een grote gemeente is gekend, dat van de ministers ook. Wie minister is in de federale regering verdient meer dan wie minister is in de Vlaamse Regering. Ik heb daar nog nooit iemand over horen klagen. Dat moet ook niet. De vraag is of er een goede uitleg voor is. Het antwoord is neen. Het heeft te maken met de omvang van het aantal mensen die in een betrokken gebied door de minister moeten worden bediend. Voor de rest hoort men daar niemand over klagen.
In het onderwijs ligt dat punt gevoelig, en dat weet ik. We moesten echter een budgettaire beperking respecteren, en daarbinnen zijn prioriteiten gesteld. Ik ben het ook eens met wat de heer Van Baelen heeft gezegd. Ik zeg het nu in mijn eigen woorden. We hebben geen enkele breuk doorgevoerd in het gevoerde beleid of in het gehanteerde discours van de voorbije jaren. Er werden debatten gehouden over de omvang van de scholen. Er werden opties genomen, ook opties waarbij differentieel werd verloond. Dit is geen breuk, er is wel een nieuw element bij gekomen, namelijk het onderscheid tussen -180 en +180, maar dat vormt evenmin een absolute breuk omdat men in het verleden ook al deze lesopdracht voor directies van kleine scholen heeft gehanteerd. Dat hield ook een duidelijk verschil in benadering in. In die zin is wat we nu doen, rekening houdend met de beperkte budgettaire middelen, ook verantwoord.
De voorzitter: De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck: Ik dank de minister voor zijn uitvoerig antwoord. Ik dacht inderdaad dat het hoofdelement de keuze was van het inzetten van de beperkte middelen. Ik wil er toch een restrictie inbouwen. Ik begrijp het discours van de heer Van Baelen wel, maar mocht het als breekijzer worden gehanteerd om naar een bepaalde schaalgrootte te gaan - en dat heb ik niet uit het antwoord van de minister begrepen - dan heb ik daar wel bemerkingen bij.
Het is niet omdat een school naar een grotere schaal van organisatie overstapt en op diverse locaties actief zou zijn, dat het management daardoor beter wordt. Ik hoed mij voor een directeur die dan weliswaar in een categorie boven 350 terechtkomt, maar op drie of vier vestigingen zijn verantwoordelijkheid moet opnemen of er zijn licht over moet laten schijnen. In dat geval gaan de begeleiding en de omkadering er concreet op achteruit. Ofwel heb ik het betoog van de heer Van Baelen verkeerd begrepen.
De voorzitter: De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen: We zullen vandaag het debat daarover niet voeren, maar natuurlijk is het niet zo. Op het ogenblik dat men overstapt naar schaalgrootte, kan men net beginnen differentiëren. We voorzien daarvoor in een middenkader, de middelen vallen niet weg en zo meer. Alleen kan je dan veel duidelijker een onderscheid maken. Vandaag ziet men in heel veel lagere scholen dat er een pedagogisch directeur is en een administratief directeur, die al dan niet ICT erbij neemt. Vroeger deden drie of vier mensen hetzelfde met heel veel tijdverlies en zonder veel efficiëntie. Vandaag kunnen er wel stappen worden gezet naar meer efficiëntie. Schaalgrootte is daarin een element, zonder dat het pedagogische aspect of het aspect vestigingsplaats moeten inboeten.
De voorzitter: De heer Martens heeft het woord.
De heer Luc Martens: Ik wil het debat niet onnodig rekken, maar ik wil toch een ander voorbeeld geven. Ik zorg allicht voor wat animositeit, mijnheer Van Baelen. De wijze waarop de schaalgrootte tijdens de vorige legislatuur gestalte heeft gekregen, bemoeilijkt de schaalvergroting. Wij zijn voorstander geweest om over de netten heen de lokale betrokkenheid te garanderen. Men heeft toen een aantal drempels ingebouwd die maken dat de netten elkaar niet hebben gevonden en dat iedereen nu binnen het eigen net de schaalvergroting moet realiseren, wat voor heel wat gemeentelijke scholen een groot probleem is.
De voorzitter: De heer Van Baelen heeft het woord.
De heer Gilbert Van Baelen: De administratieve beperkingen die er op een bepaald ogenblik in het decreet Basisonderwijs waren, zijn allemaal weggenomen. Dat is zelfs door de koepel in de Guimardstraat hier toegegeven, maar het arrogante imago dat de heer Martens toen aan de zaak heeft meegegeven, heeft ervoor gezorgd dat op het terrein in de lokale scholen het onmogelijk is geworden om netoverschrijdende samenwerking in de gemeenten te creëren.
De voorzitter: Ik heb de indruk dat we hier een oude discussie voeren. Ik geef alleen de heer Van Dijck nog even het woord.
De heer Kris Van Dijck: Ik geef alleen nog een kleine bemerking mee. Ik begrijp de sympathie van de minister voor burgemeesters van kleine gemeenten. Ik heb er wel een opmerking bij. De vergelijking gaat immers niet helemaal op omdat we er toch van uitgaan dat de directie basisonderwijs - en trouwens de directies in alle scholen - een fulltime job is. Voor burgemeesters is dat tot nader order door de wetgever nog niet in die mate bepaald. Ik kijk niet naar parlementsleden. Degenen die vandaag alleen fulltime burgemeester zijn, zonder daarbuiten een parlementair of ander mandaat te vervullen of een andere job te hebben, lopen echt niet dik gezaaid.
De voorzitter: Het incident is gesloten.