Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking en Toerisme Vergadering van 10/10/2006
Vraag om uitleg van de heer John Vrancken tot de heer Geert Bourgeois, Vlaams minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme, over de stand van zaken in de gesprekken over de regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking in het licht van het debat over de coherentie tussen het buitenlands beleid en het ontwikkelingsbeleid
De voorzitter: De heer Vrancken heeft het woord.
De heer John Vrancken: In de beleidsbrief Ontwikkelingssamenwerking, beleidsprioriteiten 2005-2006, is conform het Vlaams regeerakkoord uitdrukkelijk opgenomen dat de minister zal ijveren voor de onverkorte concrete uitvoering van artikel 6ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
Er werd bijna twee jaar geleden een interkabinettenwerkgoep opgericht om het dossier te deblokkeren. Deze werkgroep is voor het eerst bijeengekomen op 7 november 2005. Op dat moment is gebleken dat er bij de federale overheid geen overeenstemming heerst. Er werden verschillende standpunten ingenomen door het kabinet van de premier en dat van minister De Decker.
Vervolgens hebt u, mijnheer de minister, het punt opnieuw laten agenderen op de interministeriële conferentie van 13 december 2005 waar de voorzitter heeft verwezen naar het advies van de Raad van State. Daarin staat dat ontwikkelingssamenwerking een parallelle bevoegdheid is waarbij een aantal activiteiten zowel op federaal niveau als op het niveau van gewesten en gemeenschappen kan worden georganiseerd. Op deze conferentie werd opnieuw geen overeenstemming bereikt.
Mijnheer de minister, in januari 2006 stelde u in uw antwoord op mijn vraag om uitleg dat er geen timing was voor de verdere werkzaamheden van de werkgroep. U gaf toen zelf aan dat de sleutel bij de federale overheid zit. Het federale regeerakkoord van 2003 stelt immers uitdrukkelijk dat een oplossing zou worden uitgewerkt voor de problematiek van de splitsing van de ontwikkelingssamenwerking zoals vervat in de bijzondere wet van 13 juli 2001, het zogenaamde Lambermontakkoord.
Federaal minister van Buitenlandse Zaken Karel De Gucht stelde tijdens een perslunch eind augustus dat hij een regionalisering van ontwikkelingssamenwerking afwijst: Ik citeer: 'De regio's willen dat de federale regering het geld voor ontwikkelingssamenwerking naar hen doorschuift. Dat heeft geen zin, (...) dat zal de ontwikkelingssamenwerking minder efficiënt maken. (...) De regionalisering zou een hefboom wegnemen van het buitenlands beleid om goed bestuur en mensenrechten te ondersteunen.
De stellingen van minister De Gucht sluiten aan bij zijn bredere visie dat er coherentie moet bestaan tussen het buitenlands en ontwikkelingsbeleid. Ik citeer opnieuw: 'Voor een kleiner land als België is coherentie in het buitenlands beleid essentieel. Anders beteken je niets. (...) Naarmate landen waarmee je werkt verder liggen, verlies je een stuk meerwaarde als het federale niveau niet kan spelen.
Intussen reageerde ook de koepel van de Vlaamse Noord-Zuidbeweging 11.11.11. verheugd op de uitspraken van de federale minister die volgens haar ondersteunt wat de Belgische ngo's al jaren verdedigen, namelijk dat een regionalisering niet in het belang van het Zuiden is. Ik citeer: 'Het al beperkte budget opsplitsen om te evolueren naar een veelheid van nog kleinere donoren met elk hun eigen agenda zal de coherentie niet ten goede komen. In het slechtste geval zullen zes deelgebieden dan bevoegd zijn voor ontwikkelingssamenwerking. Ontwikkelingsfondsen moeten jaarlijks gemiddeld zo'n 10.000 donorrapporten indienen en ontvangen 1.000 missies van donoren per jaar. Er is dus juist nood aan meer concentratie en samenwerking. Landen moeten kiezen voor langdurige samenwerking met een beperkt aantal partnerlanden, waarbij aanzienlijke budgetten gericht worden ingezet. Dat dus noch de ontwikkelingslanden, noch de internationale organisaties happig zijn op een splitsing van het Belgische budget werd al aangetoond in een onderzoek op vraag van de Directie-Generaal Ontwikkelingssamenwerking (DGOS) en werd in 2005 nog uitdrukkelijk bevestigd door de OESO in haar 'peer review', de vijfjaarlijkse OESO-doorlichting van het Belgische ontwikkelingsbeleid.
Mijnheer de minister, u zei in een reactie op minister De Gucht dat ontwikkelingssamenwerking geen onderdeel kan zijn of worden van een buitenlandpolitiek. Ook hier zit u op een ander spoor dan de Vlaamse Noord-Zuidbeweging 11.11.11., die uitdrukkelijk stelt: 'Minister De Gucht heeft ook gelijk als hij zegt dat er een coherentie moet zijn tussen het buitenlands en het ontwikkelingsbeleid en dat een federalisering dat in gevaar brengt. In onstabiele regio's is het uiterst belangrijk dat de buitenlandse politiek de inspanningen van ontwikkelingssamenwerking ondersteunt, door bijvoorbeeld sterk te ijveren voor veiligheid, vrede en mensenrechten. Bij de organisatie van de verkiezingen in Congo bijvoorbeeld gaan inspanningen van de Belgische diplomatie en concrete ondersteunende maatregelen vanuit ontwikkelingssamenwerking hand in hand'.
Ik begrijp noch minister De Gucht, noch de Vlaamse Noord-Zuidbeweging 11.11.11. De regionalisering zal de ontwikkelingssamenwerking efficiënter laten verlopen. Denken we maar aan de specifieke bevoegdheden van het Vlaamse Gewest zoals onderwijs, beroepsopleiding, economie, internationale handel, welzijn, sociale woningbouw, ziektepreventie, gezondheidspromotie, leefmilieu, landbouw, wetenschap, die de meest ontwikkelingsrelevante sectoren zijn.
Door de overheveling van de bevoegdheden die tot de gemeenschappen en gewesten behoren, worden ook het personeel en de financiële middelen overgeheveld. Er kan dus moeilijk sprake zijn van een vermindering van budget, van projecten of van personeel. Bovendien nam minister De Gucht deel aan de vorming van de huidige federale regering toen de regionalisering van ontwikkelingssamenwerking in het regeerakkoord werd ingeschreven.
Mijnheer de minister, is de werkgroep na november 2005 nog bijeengekomen en wat was de inhoud van zijn werkzaamheden? Is het dossier na 13 december 2005 nog geagendeerd geweest op de interministeriële conferentie Buitenlands Beleid? Zo ja, was is de stand van zaken? Wat is uw reactie op de argumentatie van de koepel van de Vlaamse Noord-Zuidbeweging 11.11.11 in het debat over ontwikkelingssamenwerking als onderdeel van een buitenlandpolitiek?
De voorzitter: Minister Bourgeois heeft het woord.
Minister Geert Bourgeois: Ontwikkelingssamenwerking mag niet ondergeschikt worden gemaakt aan het buitenlands beleid. Beide hebben een afzonderlijke finaliteit. Ontwikkelingssamenwerking stelt de belangen van de partnerlanden voorop zoals armoedebestrijding, economische ontwikkeling enzovoort. Bij het buitenlands beleid staan in eerste instantie de belangen van het eigen land centraal, en de stabiliteit en duurzame vrede op wereldvlak. Er moet dan ook coherentie zijn tussen ontwikkelingssamenwerking en buitenlands beleid. Geen van beide mag ondergeschikt zijn, zij moeten elkaar versterken. Op die manier kan een meerwaarde worden gecreëerd voor alle betrokken partijen. Ik denk daarbij aan de beheersing en de preventie van conflictsituaties.
Op uw eerste en tweede vraag is het antwoord neen.
De heer John Vrancken: Wanneer komt de werkgroep dan wel opnieuw bijeen?
Minister Geert Bourgeois: Men moet met twee zijn om overeen te komen. Ik heb alle mogelijke middelen uitgeput. U hebt zelf geciteerd wat de minister van Buitenlandse Zaken heeft gezegd, tegen het federale regeerakkoord in. Dat akkoord bepaalt uitdrukkelijk dat de bijzondere wet van juli 2001 betreffende de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking zal worden uitgevoerd. Minister De Gucht is niet van plan dat te doen. Dat is blijkbaar het standpunt van de federale regering. Vlaanderen moet daar dus werk van maken zodra het daartoe de hefbomen in handen heeft. Ik stel onwil vast bij de federale overheid.
De heer John Vrancken: We staan momenteel dus machteloos.
Minister Geert Bourgeois: Er is nog een tweede bijzondere wet nodig.
De voorzitter: Het incident is gesloten.