Commissie voor Leefmilieu en Natuur, Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid en Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed Vergadering van 28/04/2005
Vraag om uitleg van mevrouw Joke Schauvliege tot de heer Dirk Van Mechelen, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening, over de rechtszekerheid van zonevreemde gebouwen
De voorzitter: Aan de orde is de vraag om uitleg van mevrouw Schauvliege tot de heer Van Mechelen, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening, over de rechtszekerheid van zonevreemde gebouwen.
Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Mevrouw Joke Schauvliege: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het is altijd de bedoeling geweest om aan zonevreemde woningen en constructies permanente, definitieve en minimale basisrechten te geven. Dat is gezegd naar aanleiding van het decreet van 13 juli 2001 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996. En hier staat de huidige commissie en ook die van vorige legislatuur achter. Het was de bedoeling dat mensen die een zonevreemde woning bezitten, nog onderhouds- en instandhoudingswerken kunnen uitvoeren en in sommige gevallen zelfs bijkomende constructies zouden kunnen optrekken.
Bij het naast elkaar lezen van de artikelen 145bis en 195bis, merken we dat de bepalingen in het decreet maar gelden tot op het moment dat er een ruimtelijk uitvoeringsplan in werking treedt. In veel gemeenten wordt hier volop aan gewerkt en we hebben een uitstel verleend tot 2007 om de gemeentelijke ruimtelijke structuurplannen op te stellen. Toch hebben een aantal gemeenten al RUP's opgesteld.
In die verschillende RUP's worden de rechten van de eigenaars van zonevreemde constructies serieus beknot. De gebiedsgerichte aanpak leidt tot een heel verschillende behandeling van de zonevreemde constructies. Ik geef een aantal voorbeelden: in Aartselaar wil men duidelijk meer beperkingen opleggen dan decretaal was voorzien alsook in Geel, Sint-Truiden, Willebroek enzovoort. Ik ben hierover bezorgd want ik dacht dat het de bedoeling was om een aantal basisrechten toe te kennen.
Mijnheer de minister, was het de bedoeling van het decreet dat de gemeenten in hun ruimtelijk uitvoeringsplan de uitbreidingsmogelijkheden en onderhouds- en instandhoudingswerken aan zonevreemde constructies kunnen beperken door een verdere detaillering van de verschillende voorschriften? Vindt u dat dit strookt met de oorspronkelijke bedoeling van het decreet dat in het parlement meermaals uitdrukkelijk is toegelicht? Uit de voorbereidende werkzaamheden blijkt duidelijk dat het de bedoeling was om de eigenaars van zonevreemde constructies meer rechtszekerheid te geven. Wanneer het eigendomsrecht wordt beperkt, moet worden voldaan aan vereisten van redelijkheid en evenredigheid, zoals dat door de Raad van State wordt gesteld. Voldoen de RUP's die nu worden uitgevaardigd, volgens u nog aan de vereisten van redelijkheid en evenredigheid?
De voorzitter: De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Wim Van Dijck: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb eind vorig jaar een schriftelijke vraag gesteld onder meer over de RUP's met stedenbouwkundige voorschriften voor zonevreemde woningen. In het antwoord van de minister stond: 'Voor wat betreft de RUP's inzake de zonevreemde woningen kan ik u meedelen dat er tot op heden nog geen dergelijke plannen voorlopig of definitief werden vastgesteld.' Ondertussen zijn er volgens mevrouw Schauvliege toch al een aantal afgewerkt. Hoeveel RUP's zoals vermeld in artikel 193 van het decreet ruimtelijk ordening zijn er nu voorlopig of definitief vastgesteld?
De heer Patrick Lachaert: Ik heb een totaal andere ervaring dan mevrouw Schauvliege. Bij het opmaken van een RUP is het wel degelijk mogelijk om een uitbreiding van de rechten te bekomen voor zover dat planologisch gefundeerd is. Gebouwen die voor de totstandkoming van het RUP in het prioritair gebied waren gelegen, kunnen na de totstandkoming van het RUP de basisrechten krijgen van de gebouwen die in niet-prioritair gebied gelegen zijn. Dat hangt af van de motivering die het gemeentebestuur geeft, gesteund op een verantwoorde visie van een - liefst goed - studiebureau. Mevrouw Schauvliege, ik moet u totaal tegenspreken. Bijvoorbeeld in Koksijde en Merelbeke werd totaal de andere richting uitgegaan. Mijn ervaring is dat de RUP's moeten steunen op een visie en niet op een casuïstische benadering waarbij iets bij het ene gebouw wel kan en bij het andere niet.
De voorzitter: Minister Van Mechelen heeft het woord.
Minister Dirk Van Mechelen: Mijnheer de voorzitter, geachte leden, voor wie er nog aan zou twijfelen: de rechtszekerheid van zonevreemde gebouwen ligt ons na aan het hart. Dit heeft in de zomer van 2001 geleid tot een parlementair initiatief en een decreet waarin we duidelijkheid hebben gecreëerd voor het vergunningsregime van zonevreemde woningen met het oog op het bewerkstelligen van rechtszekerheid. Een einddatum voor de toepassing van dat regime hebben we toen bewust niet ingeschreven. Dit was de grote breuk met het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, dat de problematiek van de zonevreemde woningen planologisch wilde aanpakken met alle mogelijke deadlines. Heel snel is gebleken dat dit niet realiseerbaar was. Ik heb ooit in de regering de vraag gesteld of men van plan was via het decreet van 18 mei 1999 te komen tot een uitdoofscenario waarbij zonevreemde woningen uiteindelijk alle rechten zouden verliezen. Dit hebben we opgevangen in het decreet van 13 juli 2001 en we hebben rechtszekerheid kunnen creëren.
Het decretale regime laat toe af te wijken van de gewestplanbestemmingen en de APA bestemmingen maar niet van de BPA-voorschriften zoals misschien verkeerdelijk uit uw vraagstelling zou kunnen blijken. Dit regime is niet meer van toepassing als het statuut van de zonevreemde woningen in een gebied geregeld wordt door een RUP. Ik vat even samen. Er waren gewestplanvoorschriften en er zijn zonevreemde woningen. Initieel was het de bedoeling van het decreet van 18 mei 1999 om dit planologisch te regelen en op te lossen. Het was een utopie om dit in een tijdbestek van vijf tot zes jaar te realiseren. Op het moment dat er een RUP bestaat, wordt de problematiek planologisch ondervangen.
Ik heb al meermaals in hoorzittingen en raadplegingen gezegd dat het parlement in de zomer van 2001 een confectiepak heeft gemaakt dat past voor heel Vlaanderen, maar dat het maatpak een zaak is voor de gemeentebesturen via een planning op gemeentelijk niveau. In die filosofie is het logisch dat er verschillen zitten op de stedenbouwkundige voorschriften die in plannen worden uitgewerkt voor zonevreemde woningen. We doen tenslotte aan planning, wat per definitie gebiedsgericht is.
Bij een dergelijke gebiedsgerichte planologische aanpak is het perfect aanvaardbaar dat men met betrekking tot bepaalde locaties ruimere planvoorschriften uitwerkt dan wat het decretaal regime actueel toelaat. Het confectiepak is het minimum en het maatpak kan beter aansluiten bij de plaatselijke realiteit. De filosofie van de decreetgever in 2001 was heel duidelijk dat we een minimumkader creëren dat via RUP's zou kunnen worden 'overruled' en leiden tot een ruimer kader waarbinnen een aantal aanpassingen zouden kunnen gebeuren.
Bij de goedkeuring van de decreetwijziging van 13 juli 2001 hebben we de term basisrechten gebruikt die in de parlementaire stukken terug te vinden is. Die term duidt op de basisdoelstelling van betreffende decreetwijziging, namelijk het bewerkstelligen van rechtszekerheid voor zonevreemde woningen die we decretaal hebben uitgewerkt als minimumregime. Alles wat we beslist hebben op 13 juli 2001, beschouwden we als basisrechten en als een minimumregime.
Ondanks het feit dat in principe het decretaal uitgewerkte regime als minimumregime dient te worden beschouwd, wil ik niet bij voorbaat uitsluiten dat bepaalde onderdelen van dat regime in welbepaalde gevallen vanuit gebiedsgerichte overwegingen voor specifieke beperkingen vatbaar zijn. Het kan een contradictie lijken, maar dat is het niet.
Ik geef een voorbeeld: in 2001 hebben we een heropbouwmogelijkheid ingevoerd. Stel nu dat in een gemeente een aantal architecturaal bijzonder waardevolle zonevreemde woningen voorkomen en die gemeente laat voor die woningen via RUP énkel integrale heropbouw toe indien die heropbouw identiek is aan de bestaande woningen, dan is dit inderdaad een beperking ten opzichte van het decretale regime. Volgens mij moet het mogelijk zijn dat de gemeente gebiedsgericht stuurt, niet beperkt, en de mogelijkheden en rechten bepaalt omwille van bepaalde redenen. Ik denk bijvoorbeeld aan de Cogels-Osylei in Antwerpen, waar men bij tal van gebouwen zou kunnen toelaten om te heropbouwen, maar waarbij de verschijningsvorm - een term die in het decreet is weerhouden - strakker wordt gedefinieerd. Ik heb daar geen probleem mee wanneer dit gebiedsgericht verantwoord kan worden.
Doordat in principe het decretaal uitgewerkte regime als minimumregime moet worden beschouwd, meen ik dat doelbewust voldoende rechtszekerheid voor zonevreemde woningen nagestreefd is.
Een planningsaanpak van zonevreemde woningen waarbij verschillende voorschriften tot stand komen, is op zich geenszins strijdig met het gelijkheidsbeginsel. Ik weet dat ik bij een eminent juriste altijd op mijn hoede moet zijn, maar het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke situaties een gelijke behandeling vereisen. Verschillen in behandeling moeten verantwoord worden door objectieve en relevante verschillen in de situatie.
Ik geef u een voorbeeld om uw bezorgdheid weg te nemen. In het decretale regime zelf wordt bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen niet-kwetsbare gebieden en kwetsbare gebieden. Daar is, bevestigd door de Raad van State, bewezen dat de decreetgever mag beslissen om verschillende voorschriften tot stand te brengen al naargelang een bepaalde situatie. Ik denk niet dat dat onderscheid tussen kwetsbare en niet-kwetsbare gebieden betwist wordt. Bij gebiedsgerichte planning wordt precies nagegaan welke mogelijkheden op een bepaalde locatie bestaan.
Belangrijk bij planopmaak is dus dat de bestaande en juridische toestand goed is bestudeerd en dat wordt gemotiveerd waarom bepaalde specifieke voorschriften tot stand worden gebracht. Specifieke voorwaarden kunnen dus tot stand worden gebracht op voorwaarde dat juridisch en gemotiveerd wordt aangeduid waarom wordt afgeweken van een algemeen kader.
Ik ben de minister die op vijf jaar zonder bevoegdheden wordt gezet want normaal moeten in de loop van deze legislatuur alle bevoegdheden systematisch worden overgedragen naar de gemeenten en provincies. Nu ben ik nog bekend als iemand die hard moet werken, maar binnen vijf jaar ben ik een gepensioneerd minister, want dan zullen vooral de bestendige deputaties waken over de planvoorschriften die provincies in hun RUP's opnemen en omschrijven. Ik ben een groot voorstander van dit soort van subsidiariteit.
De eenvormigheid is een belangrijke bezorgdheid die leeft bij het Vlaamse Gewest. Ik kan me dan wel stilaan overbodig maken in het vergunningenproces, maar we moeten vooral in het planologisch proces de stuwende kracht zijn. Ik heb de ambitie om er de volgende jaren over te waken dat vooral met betrekking tot stedenbouwkundige voorschriften maximaal wordt gestreefd naar eenvormigheid. Het is ook belangrijk dat we samen met de VRP (Vlaamse vereniging voor Ruimte en Planning) werk maken van een stamboekvoorschriftenbesluit zonder ons opnieuw op te sluiten in het carcan dat eertijds naar aanleiding van de gewestplannen tot stand is gekomen. In een stamboekvoorschriftenbesluit moeten we maximaal proberen eenvormigheid in het kader van stedenbouwkundige voorschriften naar voren te brengen.
Ik vat tot slot mijn antwoord samen. Ik meen dat er een vrij grote rechtszekerheid bestaat voor zonevreemde woningen, die decretaal is geregeld en waarop geen einddatum staat. Via planningsprocessen kan dit worden verfijnd. De bedoeling van de decreetgever in 2001 was dat een verfijning zou kunnen leiden tot een ruimere interpretatie van de voorschriften. Ik sluit niet uit dat gebiedsgericht omwille van bepaalde aspecten, zoals architectuur, strakker kan worden geoordeeld over zonevreemde woningen. Vooral de gemeenten moeten ertoe worden gestimuleerd, onder de controle van de bestendige deputaties en vooral ook van het Vlaamse Gewest, het rechtszeker kader aan te reiken dat de woningen behoeven.
De voorzitter: Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Mevrouw Joke Schauvliege: Mijnheer de minister, ik dank u voor het antwoord.
Mijnheer de voorzitter, ik vraag geen ad-hocbeleid, daar moeten we van afstappen, ik ben gewoon bezorgd. Er zijn een aantal basisrechten waar iedereen achter stond. Nu stellen we vast dat bepaalde gemeenten de basisrechten beperken. De minister heeft bevestigd dat men niet alleen ruimer kan gaan maar ook kan beperken. Hij haalt het voorbeeld van architecturale redenen aan, maar in Aartselaar bijvoorbeeld wordt in een KMO- en industriezone een verbod opgelegd voor het uitvoeren van werken. In Geel worden de rechten verder beknot. In Sint-Truiden wil men in overstromingsgebied gaan naar een uitdoofbeleid. In Willebroek wordt in agrarisch gebied naar een beperking gegaan.
Ik maak me hier zorgen over. Ik vind het belangrijk dat de rechtszekerheid voor zonevreemde woningen wordt gegarandeerd. Het is belangrijk dat men daar provinciaal en gewestelijk duidelijk toezicht op uitoefent.
Minister Dirk Van Mechelen: Laat me duidelijk zijn: naar aanleiding van die veralgemening en het uniform maken van stedenbouwkundige voorschriften staan we in contact met deputaties en gemeenten. Elke vraag is een kans voor de regering. Ik zal dus in een schrijven aan alle gemeenten nog eens duidelijk het decretale kader schetsen, net als de filosofie van de decreetgever, van u dus. Anderzijds zeg ik in alle duidelijkheid dat het mogelijk moet zijn om via een ruimtelijk uitvoeringsplan te specificeren.
Mevrouw Joke Schauvliege: Ik dank u.
De voorzitter: De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Wim Van Dijck: Ik had gevraagd hoeveel gemeentelijke RUP's inzake zonevreemde woningen er nu al definitief of voorlopig waren vastgesteld.
Minister Dirk Van Mechelen: Bij het planologische proces is er sprake van subsidiariteit. Dit is een bevoegdheid van de deputatie. Als u het antwoord wilt weten, dan zult u deze vraag moeten laten stellen in de vijf provincieraden. Ik wil af van die keizer-kostermentaliteit van de Vlaamse overheid. Die moet zich bezighouden met de hoofdlijnen. Op 18 mei 1999 hebben we via een decreet terecht de gemeenten en provincies voor een aantal opdrachten geresponsabiliseerd. De opdracht van het Vlaamse Gewest zal hier steeds meer een zijn van coaching, kwaliteitsbewaking, het sturen en het ontwikkelen van een visie. Maar het beleid ad hoc moet door de gemeente gebeuren, onder controle van een deputatie en met een kwaliteitsbewaking door het Vlaamse Gewest. Uw vraag moet worden beantwoord door de deputatie.
De voorzitter: Door het feit dat de vijf provinciale structuurplannen zijn goedgekeurd, is dit decretaal de verantwoordelijkheid van de deputatie.
Mevrouw Schauvliege, in mijn gemeente is er een RUP waarbij 23 woningen van het prioritaire gebied naar het niet-prioritaire gebied komen. Dat is een verbetering voor die mensen. Aan de andere kant staan er een aantal karakteristieke gebouwen in, waarvoor het herbouwen niet meer toegelaten is.
Mevrouw Joke Schauvliege: Mijnheer de voorzitter, ik maak me geen zorgen over uw gemeente, hoor.
De voorzitter: U haalde ook gemeenten als Sint-Truiden aan. Iedereen weet waarover we het hebben.
Het incident is gesloten.