Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 14/01/1999
Vraag om uitleg van de heer Kris Van Dijck tot de heer Eddy Baldewijns, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de uitbouw van het schoolmaatschappelijk werk
De voorzitter : Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Van Dijck tot de heer Baldewijns, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de uitbouw van het schoolmaatschappelijk werk.
De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Mijnheer de voorzitter, geachte collega's, de minister had de vorige vraag niet beter kunnen besluiten om deze in te leiden.
Mevrouw Cecile Verwimp-Sillis : Is het al gedaan? (Gelach)
De heer Kris Van Dijck : Mevrouw Verwimp, ik heb wel degelijk gezegd 'om deze in te leiden'.
Mijnheer de minister, bij de bespreking van het decreet op de CLB's en bij de begrotingsbespreking van 1999 heb ik het voorliggende probleem al ingeleid. De bekommernis waarover ik het wil hebben is al vaak aan de orde is geweest en zal ook worden aangekaart door mevrouw Vanderpoorten. Ik wens het te hebben over de opdracht, de mission statement van het onderwijs.
Het vroegere en het huidige geëvolueerde onderwijs werd dikwijls bekeken vanuit het perspectief dat men in eerste instantie kennis dient over te dragen. Ik wil er geen misverstand over laten bestaan dat dit ook de basisopdracht moet blijven. Onze maatschappij is echter dermate geëvolueerd dat ik toch een aantal bemerkingen wens te maken. Vervullen we binnen die context deze basisopdracht nog in voldoende mate? Moet de opdracht niet worden uitgebreid? Ik zou het misschien zelf anders hebben gewild.
Via deze vraag om uitleg wens ik aantal suggesties te doen. We kunnen er niet onderuit dat de maatschappelijke evolutie voor een deel terug te vinden is in het onderwijs. De zaken die ik nu formuleer, zijn misschien teveel in een zwart-witverhouding geplaatst terwijl er een grote grijszone bestaat. Vroeger was orde en tucht in veel grotere mate aanwezig. Nu kunnen we ons zelfs afvragen of dat nog bestaat.
De vorige minister van Onderwijs zei dat 'het onderwijs een opdracht heeft. Het opvoeden van kinderen is in eerste instantie nog de opdracht van de ouders'. Naar aanleiding van een vraag van mevrouw De Schamphelaere zei hij toen ook dat hij niet wenste te bepalen hoe de ouders hun kinderen moesten opvoeden, maar wel dat ze dat moesten doen.
In deze snel evoluerende maatschappij hebben steeds meer mensen daar problemen mee. Sociale waarden en normen kunnen en durven vervagen. Zo zijn er bijvoorbeeld in die mate rellen in scholen, dat men van een escalatie kan spreken. Het gaat steeds om jongeren die zich niet thuisvoelen in het onderwijssysteem. Zich thuisvoelen in iets is zeer belangrijk. Ik spreek een beetje uit de ervaring die ik zelf in scholen heb opgedaan. Wanneer een jongere zich niet goed voelt in de school, kan men het leerproces vergeten. Ik stel vast de Vlaamse overheid haar bekommernis hierover in tal van beleidsbrieven uitspreekt, ook in de welzijnssector, via de OCMW's en dergelijke. Ik stel echter ook vast dat alle jongeren, gezien de in Vlaanderen bestaande leerplicht, eigenlijk deel uitmaken van ons onderwijs.
Ik stel deze vraag naar de uitbouw van schoolmaatschappelijk werk op deze manier omdat ik onlangs geconfronteerd werd met een aantal scholen die op eigen initiatief reeds een aantal stimulansen hebben gegeven. Ze hebben een maatschappelijk werker in hun school aangeworven. Deze persoon is aangeworven als studiemeester met de wedde van studiemeester, maar vangt voor een stuk het werk op om jongeren mee te begeleiden. Dit gebeurt in samenspraak met ouders, leerkrachten, enzovoort. We weten dat een school een orgaan is met tal van participanten. De leerlingen staan voorop, maar ook de ouders, de leerkrachten, de inrichtende macht en de lokale gemeenschap zijn hierbij betrokken.
In hoeverre bestaat in het Vlaams onderwijslandschap de mogelijkheid om ervoor te zorgen dat schoolmaatschappelijk werk mogelijk is? Dit is mijn concrete vraag. Wij hebben regionaal werkende centra voor leerlingenbegeleiding. In hoeverre zijn er echter mogelijkheden geïncorporeerd in de school? In hoeverre wordt dit reeds gedaan? Ik ga er dan van uit dat dit meestal gebeurt op eigen initiatief van de scholen of van de inrichtende macht. Zij proberen op een aantal maatschappelijke evoluties antwoorden te geven.
Ik ben er tevens van overtuigd, mijnheer de minister, dat ook leerkrachten, uitgaand van wat hun opleiding om les te geven was en is, niet altijd zijn gevormd om met zulke aspecten om te gaan. Ik neem hen dat niet kwalijk. Integendeel, het is hun opdracht niet. We hebben echter in Vlaanderen wel mensen die daarvoor geschoold zijn en die de nodige kennis hebben om deze zaken te sturen en om daarrond initiatieven te nemen. Ik heb de volgende vergelijking reeds gemaakt bij de bespreking van het decreet over de COB's. Beeld u eens een bedrijf in van 1.000 arbeidsplaatsen waar geen sociale dienst is. Dat bestaat niet.
Onze scholen boeren zo verder. Ik druk mij hier negatief uit. Janneke zit daar bij wijze van spreken naast Mieke, ieder met zijn eigen achtergrond. Die leerkracht staat ervoor. Er zijn tal van leerkrachten die proberen op een quasi idealistische wijze met hun leerlingen om te gaan. Desalniettemin mis ik dat aspect in tal van scholen. De voorbeelden die ik heb gegeven, gaan dan nog over landelijke gemeenten. We weten allemaal, zonder hier in doemdenken te vervallen, dat zich in stedelijke centra allerlei problemen stellen, ook wat geweld in scholen betreft.
In ieder geval vind ik dat wij de kansen moeten bieden om jongeren op een fatsoenlijke wijze op te vangen. Hierbij moeten wij blijvend indachtig zijn dat het leren het belangrijkste aspect is. Om daarvoor de randvoorwaarden te creëren, mogen wij van onze scholen iets meer verlangen. Wij moeten de scholen daartoe echter de nodige middelen en kansen geven. Daarom stel ik dus zeer concrete vragen. In hoeverre is er een kijk op de activiteiten van maatschappelijk werkers binnen de scholen? Ik weet dat er dergelijke scholen zijn, maar daar gebeurt dit onder het mom van de functie van studiemeester. In hoeverre moet dit verder worden uitgebouwd? Ik geloof namelijk dat schoolmaatschappelijke werkers een basisvoorwaarde zijn om aan een aantal tekortkomingen op dit moment te voldoen.
De voorzitter : De heer Swinnen heeft het woord.
De heer René Swinnen : Mijnheer de voorzitter, de bekommernis van de heer Van Dijck is de bekommernis van iedereen. Het discussievlak maatschappij versus school is een reëel probleem, alsook de invulling ervan via opbouwwerk. Ik denk dat dit zeer belangrijk is en dat er inderdaad iets moet gebeuren. Ik kan echter niet geheel akkoord gaan met het eenvoudige voorstel van de heer Van Dijck om de scholen meer middelen te geven zodat zij het probleem kunnen oplossen. Ik geloof dat heel veel scholen, zeker in de responsabilisering die de laatste jaren is ingezet, de mogelijkheid hebben om van hun middelen gebruik te maken om dergelijke problemen op een gestructureerde, oordeelkundige wijze aan te pakken.
Naar aanleiding van het geweld heb ik ons document nogmaals bovengehaald. Eigenlijk stel ik mij de vraag of men binnen de scholen de problematiek wil onderkennen. Ik zeg niet dat men ze niet onderkent. Men moet ze echter ook willen erkennen en de nodige georganiseerde, gestructureerde en gestoffeerde acties opzetten. Ik ga akkoord met de heer Van Dijck. Alleen zeggen dat we meer middelen moeten geven en dat we dan wellicht het probleem kunnen verhelpen, lijkt me echter een te eenvoudige voorstelling. De scholen hebben nu reeds mogelijkheden. Men moet zich echter ook bewust zijn van het feit dat hoe dan ook iets moet gebeuren.
We mogen het onderwijs daarentegen niet voor alles en nog wat met de vinger wijzen. Het onderwijs staat in de maatschappij en kent dezelfde problemen als de maatschappij. Het geweld is overal aanwezig. Wie kan zijn televisie nog aanzetten zonder de meest onvoorstelbare geweldsscènes voorgeschoteld te krijgen? Dat wordt met de moedermelk ingegeven. Als ik 's morgens langs woningen rijd, zie ik daar vaak enkel het licht van de televisie.
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Mijnheer de voorzitter, het element dat de heer Van Dijck aanhaalt, staat mijns inziens los van het schoolopbouwwerk. Het schoolopbouwwerk behoort tot een ander, zeker ook belangrijk dossier. De bekommernis die de heer Van Dijck naar voren brengt, is dat een school een kind niet enkel pedagogische aandacht moet schenken, maar ook oog moet hebben voor zijn sociale achtergrond en zijn moeilijkheden. Ze moet daarbij zorgen voor de nodige onderkenning, begeleiding, opvang, steun, en doorverwijzing.
Ik heb wat meer vertrouwen dan de heer Van Dijck, en denk in tegenstelling tot de heer Swinnen dat heel wat scholen daar wel degelijk aandacht aan besteden. Heel wat leraren investeren via leefsleutelprojecten en zo vrije tijd en energie in eigen vorming terzake. Ik ken bovendien heel wat scholen die personeel hebben aangeworven met een specifieke vorming en daardoor meer professionele inbreng op dat vlak verwerven. Het kan om een maatschappelijk assistent of een sociaal verpleger gaan.
Ik geef een ander voorbeeld : een technische school met 2.000 tot 3.000 mensen die in praktijkhuizen functioneren, die niet één verpleger in dienst heeft. In dergelijke scholen bestaat vaak niet eens een directe professionele EHBO-dienst. In technische scholen gebeuren nochtans vaak ongevallen. Sommige technische scholen hebben daarom zelf het initiatief genomen om binnen hun mogelijkheden personeel aan te werven dat deze taak aankan.
Ik denk echter dat de heer Van Dijck daarnet toch wel een juiste opmerking heeft gemaakt. Als scholen dit initiatief hebben genomen, hebben ze zich deels ook moeten beroepen op het idealisme van het personeel dat ze aanwierven. Dat personeel kon tot voor kort immers enkel en alleen in een bepaald kader - studiemeester - worden ingevuld. Ik spreek hier dus wel over het personeel dat normaal gezien toch wel een hogere kwalificatie heeft bereikt, en eigenlijk toch ook recht heeft op een hogere vergoeding dan die van studiemeester. Minimaal zou het gelijk mogen zijn aan wat het onderwijzend personeel van het korte type heeft. Dit is enkel maar een voorbeeld.
Ik wil nu enkel het volgende aanvoeren. Men plaatst mensen in een bepaald kader om de rol van maatschappelijk verpleger of maatschappelijk assistent waar te maken. Ik vind dat goed. Binnen de personeelsformatie van het onderwijs moet inderdaad meer differentiatie kunnen worden ingebouwd. Op die manier zou men de behoeften beter kunnen opvullen.
Tot voor kort zat men echter in een stramien waardoor het moeilijk was om voldoende hooggeschoold en kwalitatief personeel op dat kader aan te werven. Mijns inziens is de ruimte nu iets groter geworden via het decreet secundair onderwijs, dat we vorig jaar hebben goedgekeurd. Daar spreken we immers over ondersteunend personeel. Als school beschikt men ook over een enveloppe, waardoor men daarop kan inspelen.
Als men natuurlijk ondertussen die enveloppen verkleint, dan is de mogelijkheid voor die secundaire school om voldoende kwalitatief personeel aan te werven, kleiner. Ik weet wel dat we een kleine correctie maken voor de jongeren die dat het meest nodig hebben. Ik heb het dan uiteraard over het beroepsonderwijs. Mijnheer Swinnen, in die zin zijn middelen wel belangrijk.
Ik pleit niet, zoals de heer Van Dijck, voor een bepaalde functie die in het kader is vastgelegd. Ik pleit er wel voor dat scholen aandacht hebben voor die maatschappelijke sociale opdracht, en daar ruimte voor creëren in hun personeelsformatie. Ze moeten dan echter wel over voldoende middelen beschikken. In dat opzicht sluit ik me dus wel aan bij de heer Van Dijck.
Trouwens, mijnheer de minister, ook in het basisonderwijs moet, net zoals in het secundair onderwijs, desnoods ook voor andere paramedische beroepen ruimte kunnen worden gecreëerd. Dan zitten we echter op een ander terrein.
De voorzitter : De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer : Mijnheer de voorzitter, ik wil zeer kort stilstaan bij een detail in de uiteenzetting van de heer Van Dijck. Ik wil hem eigenlijk terechtwijzen. Hij zegt : 'En die leraars, die boeren maar verder - en ik druk mij negatief uit.' Mijnheer Van Dijck, dit zegt toch echt wel iets over de manier waarop u en uw partij denkt over landbouw. Ik zoek nu steun bij de minister, die zelf landbouwerszoon is. Voor mij is landbouw bedrijven de grondstoffen voor de voeding produceren. Het is natuur omvormen tot cultuur. Dat is voor mij een edele opdracht. Ik wou u dit toch even meegeven.
De heer Kris Van Dijck : Mijnheer De Meyer, er bestaat een uitdrukking : 'En de boer, hij ploegde voort.' Dat betekent eigenlijk dat men maar blijft voortdoen zonder eigenlijk nieuwe of extra stimulansen gekregen te hebben. (Protest)
Zo bedoelde ik het in ieder geval toen ik zei : 'Men boerde voort.' Er zijn heel veel bekommernissen bij tal van mensen. Jammer genoeg krijgen ze niet altijd de benodigde kansen. Ik wil meteen ook van de gelegenheid gebruik maken om te zeggen dat ik in mijn volledige uiteenzetting niets heb gezegd over meer middelen. (Opmerking van de heer Ludo Sannen)
Mijnheer Sannen, ik bedoel daarmee niet dat ik niet akkoord ga met meer middelen. Dat was echter niet de essentie van mijn betoog. Als echter niet iedereen dit inziet, is het mijn opdracht als lid van deze commissie om dit onderwerp hier aan de orde te brengen. Daarom heb ik het aspect van maatschappelijk werk in de school in de actualiteit gebracht.
De voorzitter : Minister Baldewijns heeft het woord.
Minister Eddy Baldewijns : Mijnheer de voorzitter, ik geef de heer Van Dijck graag schouderklopjes, maar nu moet ik hem eigenlijk terechtwijzen. Ik heb het dan niet over zijn vraag om uitleg, maar wel over zijn reactie op de uiteenzetting van de heer De Meyer.
Het gaat hier om een zeer belangrijk onderwerp. Ik zal proberen om me zeer gedisciplineerd te houden aan de context van de vraag van de heer Van Dijck.
Mijnheer Van Dijck, ik deel zeer zeker uw bekommernis omtrent het aan bod laten komen van de bredere opvoedingsproblematiek in de scholen. We mogen de opvoedingsopdracht echter niet in zijn totaliteit bij de scholen leggen. Ouders hebben hun eigen verantwoordelijkheid, die niet kan worden overgenomen door de scholen. De ouders kunnen echter wel worden ondersteund door de school.
Die ondersteuning kan uit verschillende aspecten bestaan. Ik hecht er groot belang aan dat de school een goede communicatie uitbouwt met de ouders, en dat de school haar leerlingen met hun achtergrond en eventuele problemen kent. Ouders en school moeten van elkaar weten dat ze een gezamenlijke visie hebben op de opvoeding, die toch ook hun gezamenlijke doelstelling is. Voor de ouders betekent dit dat ze de school in vertrouwen nemen. Voor de school en de leerkrachten betekent dit dat ze dat vertrouwen niet beschamen.
Onlangs heeft dit parlement het decreet goedgekeurd over de beroepsprofielen van leerkrachten. Dat beschrijft de kennis, de vaardigheden en de attitudes die een leraar moet hebben. In het decreet wordt veel belang gehecht aan 'de leraar als opvoeder', met in dit verband de volgende meest relevante vaardigheden : ten eerste, het in overleg creëren van een positief leefklimaat voor de lerenden in klasverband en op school ; en ten tweede, de vaardigheid om adequaat om te gaan met lerenden in sociaal-emotionele probleemsituaties en met lerenden met gedragsmoeilijkheden.
Het decreet gaat ervan uit dat leerlingenbegeleiding een vanzelfsprekende taak moet zijn voor elke leraar, zij het met de nodige ondersteuning. Die ondersteuning kan zich vertalen in een extra investering in een begeleidingskader, maar kan ook worden geboden door de centra voor leerlingenbegeleiding. Ook extra navormingsinitiatieven kunnen ondersteunend zijn in de opbouw van een open schoolklimaat.
We moeten echter vermijden dat een specifieke functie op dergelijke wijze wordt uitgebouwd dat de problemen worden doorgeschoven naar de persoon die deze functie uitoefent. Deze functie moet vooral ondersteunend werken voor leerkrachten. Indien scholen kiezen voor het uitbouwen van leerlingbegeleiding in de school, moet dat met de nodige deskundigheid gebeuren, en moet deze taak worden uitgevoerd door een persoon met de nodige vaardigheden en inzichten.
We moeten de scheiding tussen de remediëring en het basisleerproces in de klas hier goed in het oog houden. We moeten de experts - in dit geval de maatschappelijke werkers - in deze context veeleer in de tweede lijn zien. De eerste lijn is uiteraard de leerkracht. Daarnaast kan men eventueel ook ondersteuning geven via allerlei systemen. Men zou dat bijvoorbeeld kunnen aanpakken via taakuren en dergelijke meer. Men zou zelfs kunnen denken aan een soort van urenpakket. Men heeft daar al systemen voor uitgedokterd. Ik denk dat men die tweedelijnswerker zeker zal moeten inzetten wanneer het gaat over zeer moeilijke problemen. Men zal dit ook moeten doen voor de ondersteuning van de leerkrachten.
Men kan niet zomaar het vertrouwen in iemand opleggen. Een kind heeft vertrouwen in een persoon, of het heeft dat niet. Men kan dit niet opleggen door het instellen van een functie. Daar moeten we oog voor hebben.
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : U hebt daar volkomen gelijk in. Dat is net de inherente taak van de maatschappelijk werker, die niet vanuit een ivoren toren moet handelen.
Minister Eddy Baldewijns : Ik ga niet door op de discussie. We moeten wel behoedzaam zijn als we dit zeggen. Het is niet omdat we iemand in een specifieke functie aanwijzen, dat daarmee de problemen worden opgelost. We moeten ervan uitgaan dat een specifieke functie misschien een aanzuigeffect kan hebben, maar misschien ook een afstooteffect voor bepaalde kinderen.
Een algemene visie rond de begeleidingsnoden van jongeren en plaatselijke afwegingen moeten de keuze voor een bepaald model van schoolwerking inzake leerlingenbegeleiding en aanpak schragen, al dan niet in samenwerking met externe of met interne coördinatie. Het uitgangspunt is dat leerlingenbegeleiding een gedeelde verantwoordelijkheid is. Het is een belangrijke opdracht voor elke school om de leerkrachtenopvoeders weerbaarder te maken zodat ze hun opvoedingsfunctie beter kunnen opnemen. Een ernstige leerlingenbegeleiding vereist ook een ernstige lerarenbegeleiding.
U vroeg of er mogelijkheden zijn binnen de huidige wetgeving om over te gaan tot de aanstelling van maatschappelijk werkers. Zoals uit het voorgaande blijkt, hecht ik veel belang aan de lokale analyse van de specifieke noden. De vernieuwde regelgeving houdt rekening met mogelijk lokaal verschillende noden. Zo bepaalt het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 in artikel 154 dat elke school voor specifieke opdrachten contractueel personeel kan aanstellen ten laste van het werkingsbudget. Voor het buitengewoon onderwijs wordt in artikel 150 in de personeelscategorie maatschappelijk werker uitdrukkelijk voorzien.
Bij het decreet van 14 juli 1998 betreffende het secundair onderwijs en tot wijziging van het decreet van 25 februari 1997 betreffende het basisonderwijs, kunnen de inrichtende machten voor de categorie van het ondersteunend personeel een flexibel personeelsbeleid voeren. Ze kunnen autonoom beslissen binnen het totale pakket van ondersteunend personeel hoeveel opvoeders en hoeveel administratieve medewerkers ze inzetten. Dit staat in artikel 94.
De overheid bepaalt echter wel dat de opvoeders en de nog in dienst zijnde personeelsleden van het opvoedend hulppersoneel samen minstens 50 percent van het globaal pakket van het ondersteunend personeel en het nog in dienst zijnde opvoedend hulp- en administratief personeel moeten uitmaken. Het systeem van het ondersteunend personeel berust niet meer op normen zoals in de tot nu toe geldende reglementering, maar voorziet voor elke school in functie van het aantal leerlingen in een personeelsomkadering uitgedrukt in punten.
U vroeg of ik een overzicht heb van het aantal scholen die nu reeds een sociale dienst hebben uitgebouwd. Ik kan u daar geen antwoord op geven. De taakinvulling van het administratief en hulpopvoedend personeel in een school kan zeer divers zijn. Of daarmee al dan niet een heuse sociale dienst wordt uitgebouwd, behoort tot de lokale autonomie.
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Ik dank de minister voor zijn antwoord. Dat scholen veel kunnen binnen hun autonomie, staat buiten kijf. Toch had ik nog enkele opmerkingen. Men kan iemand met een bepaald diploma aanwerven om een taak te vervullen, maar men kan die persoon niet vergoeden volgens zijn diploma. Ik stel me daar vragen over. Als mensen volgens hun opleiding worden betaald, werkt dat drempelverlagend. De overheid moet erop toezien dat aan een aantal basisvoorwaarden voor goed onderwijs wordt voldaan.
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Ik geloof wel dat scholen de mensen voldoende kunnen vergoeden. De fundamentele kritiek bij de bespreking van het decreet op het secundair onderwijs kwam echter vanuit het onderwijs zelf. Aan het onderwijs worden alsmaar meer maatschappelijke opdrachten toegeschreven en het hulpopvoedend ondersteunend personeel heeft daar een belangrijke rol in te spelen. De meerderheid krimpt echter het budget voor dat personeel in. Daar zit het probleem. Men onderkent de alsmaar groeiende maatschappelijk uitdaging van de scholen dus niet.
De voorzitter : Minister Baldewijns heeft het woord.
Minister Eddy Baldewijns : Ik zal kort reageren. Het is fout te stellen dat de middelen worden ingekrompen. Voor het basisonderwijs is er een zeer forse uitbreiding van middelen. Voor het secundair onderwijs moeten we ons wat genuanceerder uitdrukken. Door meer autonomie toe te kennen, is het echter mogelijk dat de lokale overheden terzake de nodige keuzes maken. Daar kunnen we ons niet in mengen.
De loonschalen zijn, zoals de heer Sannen zegt, in overeenstemming met het diploma. Dat is geen probleem. Inzake de samenwerking zitten we op dezelfde lijn. We moeten met alle betrokken actoren samenwerken aan goed onderwijs.
De voorzitter : Het incident is gesloten.