Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 01/07/1998
Mondelinge vraag van de heer Kris Van Dijck tot de heer Luc Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de toekomst van het Nederlandstalig onderwijs in Brussel
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De heer Kris Van Dijck wijst erop dat hij twee jaar geleden een interpellatie heeft gehouden over de positie van het basisonderwijs in Brussel. Aanleiding was een nota van een collega van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Intussen stelde deze collega ook een nota op over het Brusselse secundair onderwijs. De heer Van Dijck is bereid om deze nota aan de minister te overhandigen. De minister heeft in 1997 bij de bespreking van een resolutie terzake gesteld dat vroegere fouten niet mogen worden beloond. De spreker kan zich daarbij aansluiten.
Het leerlingenaantal in de Nederlandstalige secundaire scholen in Brussel gaat er volgens de vraagsteller elk jaar op achteruit, in tegenstelling tot het basisonderwijs. Recente cijfers van dit schooljaar bevestigen deze trend. Er is een onderscheid in de populatie tussen basisonderwijs en secundair onderwijs : in het secundair onderwijs zijn er minder anderstaligen. TSO en BSO zijn minder sterk aanwezig in Brussel.
Er bestaat een sterke concurrentie met scholen in de Rand. Het secundair onderwijs in Brussel kan dus niet als geïsoleerd gegeven worden beschouwd. Brussel kampt met een aantal typische grootstadsproblemen : een gevoel van onveiligheid, mobiliteitsproblemen enzovoort. Hierdoor krijgen de scholen in de Rand meer perspectieven dan die in het centrum. Er zijn ook enkele typisch Brusselse problemen : zo moet rekening worden gehouden met de multiculturele situatie. De cijfers tonen aan dat steeds meer anderstaligen hun weg vinden naar het secundair onderwijs. De spreker vraagt daarom of preventieve beleidsmaatregelen niet aangewezen zijn. De Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschapscommissie hebben al wel bepaalde maatregelen genomen, maar de spreker betwijfelt of dit voldoende is. Door de nieuwe decreten over het secundair onderwijs en de ARGO zullen de secundaire scholen nochtans in een nieuwe situatie terechtkomen.
De heer Kris Van Dijck heeft de volgende vragen :
- Is Vlaanderen bereid om bijkomende ondersteuning te geven voor het Nederlandstalig secundair onderwijs in Brussel?
- Wat zijn de toekomstmogelijkheden van het TSO en BSO?
- Moeten er geen afspraken worden gemaakt met scholen in de Rand?
- Welke beleidsmatige ondersteuning wordt in het secundair onderwijs verstrekt om anderstaligen op te vangen?
- Van het onderwijsvoorrangsbeleid en de brugklas voor nieuwkomers wordt weinig gebruik gemaakt. Dit zou onder meer een gevolg zijn van de enge omschrijving van het begrip "doelgroepleerling". Kan deze definitie niet verruimd worden, zodat alle anderstaligen ervoor in aanmerking kunnen komen? In welke mate voegen scholen zelf lestijden toe of bouwen ze op klasvrije momenten bijkomende lessen in om anderstaligen te begeleiden?
- Wordt er gewerkt aan de opleiding en nascholing van leerkrachten om anderstalige leerlingen op een passende wijze te kunnen opvangen?
2. Antwoord van de heer Luc Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken
Minister Luc Van den Bossche onderstreept dat er nu al heel wat gunstmaatregelen bestaan voor scholen in Brussel. Ook het ontwerp van decreet over het secundair onderwijs waarover nog voor het reces zal worden gestemd, omvat een aantal bijkomende gunstmaatregelen. Voor de oprichting van een school bij een herstructurering zijn slechts 168 in plaats van 223 leerlingen nodig. Voor de oprichting van een derde leerjaar van de derde graad, georganiseerd als een specialisatiejaar of als een naamloos leerjaar beroepssecundair onderwijs, is er eveneens een voordeelnorm : 15 in plaats van 20 leerlingen. Ook voor de instandhouding van een school, afhankelijk van het bereiken van een rationalisatienorm, heeft Brussel de laagste norm : 168 leerlingen. In het ontwerp van decreet secundair onderwijs wordt voorzien dat er 1 scholengemeenschap zou komen per net, maar de operationaliteit van deze constructie zal echter nog verder worden getoetst. De leerlingencoëfficiënt voor de lerarenomkadering in de Brusselse scholen lag al 0,1 uren per leerling hoger voor de klassen in de tweede, derde en vierde graad. Met het nieuwe ontwerp van decreet wordt deze verhoging van 0,1 toegestaan aan de eerste graad ; in de andere graden wordt de verhoging opgetrokken tot 0,2 uren per leraar. In het deeltijds beroepssecundair onderwijs ligt de oprichtingsnorm voor het ambt van coördinator van een centrum deeltijds secundair onderwijs op 18 in plaats van 25. Brussel heeft dus geen redenen om te treuren.
De minister wijst erop dat de ARGO in Brussel-hoofdstad veel beter vertegenwoordigd is dan in de rest van Vlaanderen. De verhouding tussen ARGO en vrij gesubsidieerd onderwijs bedraagt er 35/65. Uiteraard gelden alle maatregelen voor Brussel voor alle onderwijsnetten. In het ontwerp van decreet wordt op grond van een puntensysteem meer ondersteunend personeel toegekend aan beroepsscholen : het gaat om een verhoging met 0,14. Brussel heeft dezelfde voordelen als de minder bevolkte gebieden van minder dan 125 inwoners per vierkante kilometer.
Voor nascholing in verband met Nederlands als tweede taal, Nederlands als instructietaal en intercultureel onderwijs, kan een beroep worden gedaan op het Steunpunt NT2 van de KULeuven en het Steunpunt ICO van de RUG. Elke school bepaalt echter zelf wat de behoeften zijn op het vlak van nascholing en begeleiding op basis van de aanwezige schoolpopulatie. De Brusselse scholen worden in staat gesteld om op maat gesneden antwoorden te vinden. Bovendien stijgt via het decreet op de lerarenopleiding jaarlijks het totale budget voor nascholing.
In het secundair onderwijs in Vlaanderen worden vanaf volgende schooljaar 14 scholen aangewezen die onthaalonderwijs kunnen inrichten vanaf 1 september. Totnogtoe ging het om 10 vaste onthaalscholen en 5 die in wisselende locaties en pas vanaf 1 november konden worden opgericht. Voor de erkenning wordt rekening gehouden met kwaliteit, maar ook met regionale spreiding. In Brussel wordt het onthaalonderwijs georganiseerd door het Stedelijk Instituut Anneessens-Funck. Het onthaalonderwijs is gericht op jongeren die niet de Nederlandse of Belgische nationaliteit hebben en die nieuw binnenkomen in ons land. In 1997-1998 zaten gemiddeld 400 leerlingen in het onthaalonderwijs. Voor Brussel ging het gemiddeld om slechts 15 leerlingen. De capaciteit van het onderwijs ligt in Brussel nochtans veel hoger.
Bij het onderwijsvoorrangsbeleid wordt een onderscheid gemaakt tussen een project eerste graad en het doorstromingsproject in de tweede graad van het secundair onderwijs. In Vlaanderen nemen er 20 scholen aan deel : in Brussel participeert echter slechts een enkele school. Voor het project in de eerste graad kunnen in Vlaanderen 65 scholen bijkomende middelen krijgen ; slechts twee Brusselse scholen nemen eraan deel. De scholen moeten aan bepaalde criteria voldoen : ze moeten minimum 10 percent doelgroepleerlingen tellen, of 20 in het totaal.
Een doelgroepleerling is een leerling waarvan de grootmoeder van moeders zijde niet in België geboren is en die evenmin via nationalisatie de Belgische nationaliteit bezit. Bovendien mag de moeder ten hoogste tot het schooljaar waarin zij 18 jaar werd, onderwijs hebben genoten. Een verruiming van deze definitie om de doelgroep te kunnen uitbreiden tot Franstalige Belgen is budgettair niet haalbaar. Bovendien is dit niet wenselijk. De zuigkracht van Nederlandstalige scholen op Franstalige leerlingen zou er immers door toenemen. In de eerste plaats moeten de meest kansarme leerlingen aan bod komen. De extra middelen die in Brussel worden uitgetrokken kunnen uiteraard door de betrokken scholen vrij worden aangewend.
De onderwijsgerichte opleidingsinstituten zijn decretaal verplicht om nascholingsactiviteiten uit te bouwen. Elke school beschikt via het decreet op de lerarenopleiding over voldoende financiële middelen voor nascholing. Bovendien kunnen de scholen een beroep doen op de diensten van de cel Navorming van het departement Onderwijs.
3. Repliek
De heer Van Dijck begrijpt uit het antwoord van de minister dat er weliswaar heel wat voordelen zijn voor Brussel, maar dat ze op het terrein onvoldoende worden benut. De minister erkent dat kansen soms niet worden aangegrepen. Een enkele scholengemeenschap in Brussel kan echter leiden tot een professionalisering van de mogelijkheden. Deze structuur zal een meer evenwichtige verdeling in de hand werken.
- Het incident is gesloten.