Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid Vergadering van 14/03/1996
Interpellatie van de heer Kris Van Dijck tot de heer Luc Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over het Nederlandstalig basisonderwijs in Brussel
De voorzitter : Aan de orde is de interpellatie van de heer Van Dijck tot de heer Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over het Nederlandstalig basisonderwijs in Brussel.
De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Dames en heren, mijnheer de minister, eind januari van dit jaar stelde mijn partijgenoot, Sven Gatz, lid van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad een dossier voor : Taalverwerving in het Nederlandstalig basisonderwijs te Brussel. Het studiewerk dat hij hierover verrichte en dat aan de leden van deze commissie werd overgemaakt, is een opmerkelijk document dat wij als verantwoordelijken voor het onderwijsbeleid in Vlaanderen, en dus ook in Brussel, niet naast ons neer kunnen leggen. Dit document, dat binnen de Vlaamse Gemeenschapscommissie als discussienota werd aanvaard, vormt dan ook de basis van mijn interpellatie.
Sta me toe, mijnheer de minister, dat ik even het probleem van het Nederlandstalige basisonderwijs schets, vervolgens de bestaande initiatieven om aan deze problemen het hoofd te bieden evalueer, om dan, ten slotte, enkele concrete voorstellen te formuleren die mogelijk in voorstellen van decreet kunnen uitmonden.
Het Nederlandstalige basisonderwijs, zowel het lager maar vooral het kleuteronderwijs, zit, wat het leerlingenaantal betreft, duidelijk in de lift. Er is niet alleen een vooruitgang in absolute cijfers als we de vergelijking maken met het schooljaar 1979-1980, maar ook in de verhouding met het leerlingenaantal in het Franstalig onderwijs in Brussel is er een duidelijke vooruitgang. Ik wil wel duidelijk opmerken dat dit voor de rand niet klopt voor het secundair onderwijs. Sinds de eerste tellingen in september 1990 is daar een achteruitgang van 13.165 naar 12.051 leerlingen vastgelegd. Een vermindering op vijf jaar met 1.114 leerlingen.
Het leerlingenaantal in het basisonderwijs evolueert dus in positieve zin, doch de culturele en taalachtergrond van de kinderen is in de loop van die zestien jaar zodanig veranderd dat het schoentje is gaan knellen. Om deze evolutie grondig te bekijken, wil ik verwijzen naar de nota van Sven Gatz, meer bepaald naar de bladzijden zes tot en met tien.
In grafiek 7 zien we de evolutie van de culturele achtergrond - lees nationaliteit. Zonder al te veel in detail te treden, merken we een sterke toename van allochtone kinderen. Merk echter op dat het aandeel kleuters en leerlingen uit Belgische gezinnen nog steeds een grote meerderheid is. Het aandeel kleuters van vreemde afkomst bedroeg in 1995 29,6 percent en in het lager onderwijs 19,1 percent leerlingen. Als we ervan mogen uitgaan dat er een doorstroming is van het kleuter- naar het lager onderwijs, zal het aandeel allochtonen in het lager onderwijs binnen afzienbare tijd nog toenemen.
Meer relevant voor de taalproblematiek is niet enkel de culturele achtergrond, waar we inderdaad ook een vreemd taalgebruik kunnen vaststellen, doch meer de algemene taalachtergrond van de kinderen, zowel allochtone als autochtone. In grafieken 8 en 9 zien we de percentuele evolutie van de gezinstaal van 1979-1980 tot nu. Zowel bij kleuters als in het lager onderwijs merken we een sterke afname van de homogeen Nederlandstalige gezinnen ten nadele van de taalgemengde en in het bijzonder de Franstalige of anderstalige gezinnen. In het kleuteronderwijs zijn de homogene Nederlandstaligen een minderheid van 23,6 percent, terwijl zij in het lager nog de nipte meerderheid vormen met 35,4 percent. Ik merk eveneens op dat de begrippen Nederlandstalige en gemengde gezinnen rekbaar zijn in die zin dat de reële cijfers wel eens lager kunnen liggen. Men gaat dikwijls uit van de taal bij inschrijving. Wanneer ergens nog een grootouder een beetje Nederlands spreekt, durft men het over tweetaligheid hebben terwijl dat in de realiteit niet klopt.
Bij wijze van illustratie staat er op pagina 12 een doorlichting van een kleuterklasje. Ik zal die niet voorlezen aangezien mijn interpellatie al vrij lang is.
Kortom, de vaststelling van de groeiende taalheterogeniteit in het Nederlandstalige basisonderwijs moet ons de vraag doen stellen naar het waarom. Waarom kiezen steeds meer anderstaligen voor Nederlandstalig onderwijs? Professor Schaerlaekens merkt een aantal hoofdmotivaties op. Steeds meer wint de mening veld dat tweetaligheid meer kansen biedt op de arbeidsmarkt. Kwaliteitskenmerken zoals aantrekkelijk uitzicht, de aangename sfeer en de kwaliteitsopleiding oefenen een invloed uit. Bovendien zijn er diverse taalexterne redenen : de school ligt om de hoek, het kind ging naar een Nederlandstalige crèche en ten slotte is de kans om in een klas terecht te komen met een meerderheid aan allochtonen, kleiner dan in het Franstalige onderwijs.
Opmerkelijk is het besluit van Professor Schaerlaekens dat geen enkele motivatie-achtergrond wijst op een rechtstreekse belangstelling voor het Nederlands als cultuurdrager. In feite wijst dit enkel en alleen op een instrumentele en niet op een integratieve motivatie.
Dit alles brengt een acute taalachterstand mee. De heterogene taalgroepen en de taalachterstand zijn de kern van vele problemen : hoge psychologisch-emotionele druk op kleuters en leerlingen, slechte studieresultaten, leerkrachten die geconfronteerd worden met ongewoon complexe situaties, een algemeen neerwaartse evolutie van de kwaliteit van het onderwijs, verlies van het Vlaamse karakter van de scholen, Vlaamse ouders die hun kinderen naar scholen in de Vlaamse rand sturen.
Zo mogen we ook niet voorbijgaan aan de moeilijkheidsgraad voor de leerkrachten. Op 1 september geconfronteerd worden met een klas waarvan veel kinderen het Nederlands niet machtig zijn, is geen sinecure. Zijn onze leerkrachten - kleuter en lager - opgeleid om anderstaligen Nederlands te leren? Hoe moeten we kind per kind aanpakken zodat het voldoende kennis van het Nederlands verwerft? Hoe kunnen we gebruik van het Nederlands promoten in de klas, op de speelplaats, thuis? Hoe moeten de Vlaamse kinderen worden aangepakt zodat ze geen nadeel ondervinden van de situatie met overwegend anderstalige klasgenoten? Welke inspanningen kunnen we van de ouders vragen? Zo rijzen er vele vragen.
De kernvraag luidt evenwel hoe we het Nederlandstalige onderwijs in Brussel kunnen omturnen tot multiculturele modelscholen waar enerzijds de aanwezigheid van kinderen met anderstalige achtergronden geen rem vormt op de ontwikkeling van Nederlandstalige kinderen en waar anderzijds anderstalige kinderen een degelijke opleiding krijgen? Zodanig dat beiden een degelijke opleiding krijgen en na de lagere school het middelbaar onderwijs aankunnen? Dit Nederlandstalige onderwijs in Brussel moet dan ook blijven vertrekken vanuit haar binding met de Vlaamse gemeenschap.
Laten we even in een snel tempo een overzicht geven van de initiatieven die de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschapscommissie al hebben ondernomen in het licht van de zonet geschetste problematiek.
Sinds 1991 wordt er een migrantenbeleid gevoerd : onthaalonderwijs, onderwijsvoorrangsbeleid, intercultureel onderwijs. Autochtone Franstaligen, die nochtans sterk aanwezig zijn en onthaalonderwijs kunnen gebruiken, behoren niet tot die doelgroep. Waar nu de norm ligt op 6 nieuwe allochtone anderstalige leerlingen, die goed zijn voor 12 extra lesuren, merken we enerzijds dat de drempel van 6 te hoog is, en anderzijds dat de anderstalige allochtonen ook moeten kunnen meetellen. Het onderwijsvoorrangsbeleid, onder meer met het Nederlands als tweede taal, NT2, richt zich eveneens tot de allochtonen. Het gedeelte zorgbreedte daarentegen is er voor alle kinderen, ongeacht hun herkomst. Het onderwijsvoorrangsbeleid heeft ook een buitenschools luik : schoolopbouwwerk. Hiermee wil men een brug slaan tussen school, gezin en buurt.
Onderwijs in de eigen taal en cultuur, het bicultureel model, wil een actieve tweetaligheid. Een negental Brusselse scholen kozen hiervoor, doch een klas met meerdere culturen maakt dit quasi onmogelijk. Het introduceren van een andere taal en cultuur in een Nederlandstalige school is niet alleen een belangrijke beslissing maar roept eveneens vragen op.
In tegenstelling tot het vorige werd begin de jaren ´90 door Docebo - Didactisch en onderwijskundig centrum voor Brussel en omgeving - een project specifiek voor het kleuteronderwijs in de steigers gezet. Dit project werd gunstig geëvalueerd omdat het zich specifiek op de Brusselse onderwijssituatie richtte.
In de Nederlandstalige Brusselse scholen wordt het Frans al vanaf het derde leerjaar gegeven. Elders in Vlaanderen vanaf het vijfde leerjaar. Natuurlijk past dit gegeven niet in het rijtje van initiatieven die het Nederlands moesten bevorderen. Toch kan het vermeld worden omdat dit gegeven voor een extra belasting van leerkracht en kind zorgt. De Franstalige kinderen spreken vaak beter Frans dan de leerkracht en de Nederlandstaligen, die in andere vakken niet aan hun trekken komen omdat anderstaligen de normale klasontwikkeling vertragen, kunnen in de lessen Frans niet volgen omdat de groep anderstaligen het niveau opdrijft. Ten slotte kan worden opgemerkt dat onze lerarenopleiding niet is aangepast om in Brussel les te geven. Hoe de Nederlandse taal aanleren aan anderstalige kinderen is niet alleen in Brussel een probleem maar moet vaak door de creativiteit van de leraar worden opgelost.
Ik zal de evaluatie van de Vlaamse Gemeenschapscommissie overslaan om mijn spreektijd niet te overschrijden en zal nu enkele voorstellen formuleren.
De vraag is welke maatregelen kan de Vlaamse Gemeenschap nemen om op een adequate manier deze problemen aan te pakken? Om de Nederlandse taalverwerving zo efficiënt mogelijk te maken? Ik wil hier enkele concrete aanzetten geven.
Ouders moeten worden gewezen op de keuze die ze maken. Zij moeten een engagement aangaan. Een taal aanleren is meer dan een technische aangelegenheid, het vraagt ook de nodige sfeer en een apart klimaat. We zouden bij de inschrijving aan één van de ouders kunnen vragen om ook Nederlands te volgen als beiden anderstalig zijn.
Omwille van de specifieke Brusselse situatie pleiten we hier niet alleen voor andere normen voor het onthaalonderwijs maar ook voor minder grote klassen. Dit kan een individuele aanpak alleen maar bevorderen.
We zouden graag willen dat de mogelijkheid van taalklassen wordt onderzocht. We zouden per graad - klas-, school- en eventueel netoverschrijdend - de Nederlandsonkundige leerlingen kunnen samenbrengen en hen eerst intensief taalonderricht geven. Pas na een periode kan men dan de normale klas in. Wanneer dit tot gevolg zou hebben dat een kind een jaar moet dubbelen, menen we toch dat de basis, de taalkennis, de taalvaardigheid een garantie moet zijn om de verdere schoolcarrière optimaal te doorlopen.
Maatregelen voor de inhoudelijke lerarenopleiding, waarbij niet alleen voor Brussel de basis wordt gelegd om anderstaligen het Nederlands te onderrichten is een probleem dat zich ook in andere grootsteden voordoet. Ik heb het zelf in Antwerpen ondervonden.
In de lijn van punt 4 moet ook in de navorming van de Brusselse leerkrachten de nodige aandacht worden besteed aan deze meertaligheid. Misschien kan de Vlaamse Gemeenschap hierin initiatief nemen?
Het Nederlandstalige basisonderwijs heeft het niet gemakkelijk. De taalheterogeniteit creëert moeilijke klassituaties en het onderwijs lijkt er onvoldoende voor uitgerust. De concentratie van anderstaligen in sommige scholen en de gebrekkige taalverwerving is zo problematisch dat de kwaliteit dreigt verloren te gaan. Noch de anderstalige noch de Nederlandstalige kinderen winnen hierbij. Geachte minister, dames en heren, ik hoop hiermee een aanzet tot handelen te hebben gegeven.
De voorzitter : De heer Van Nieuwenhuysen heeft het woord.
De heer Luk Van Nieuwenhuysen : Collega´s, mijnheer de minister, het hier besproken probleem is niet nieuw. Ik heb u er in 1992 al op gewezen. En in april 1993 heb ik over dit onderwerp een interpellatie gehouden. Toen heb ik er op gewezen dat, in een periode van tien jaar, het aantal kinderen in het kleuteronderwijs uit homogeen Nederlandstalige gezinnen was afgenomen van 70 percent naar 33 percent. Als ik het goed heb gehoord wordt nu zelfs het cijfer van 23,6 percent naar voren geschoven. Dat is dus, binnen een tijdspanne van slechts enkele jaren, een afname met 10 percent.
Het is duidelijk dat de situatie van het Nederlandstalige onderwijs in Brussel, naast andere, één der belangrijkste redenen is waarom vooral jonge Vlaamse gezinnen de hoofdstad verlaten. De niet-naleving van de taalwetgeving is natuurlijk nog een andere belangrijke reden voor deze stadsvlucht. U zult misschien zeggen dat dit wantrouwen in het Nederlandstalig onderwijs ongegrond is. Maar dat wantrouwen is daarom niet minder reëel.
Het heeft lang geduurd voordat werd erkend dat er zich een wezenlijk probleem voordeed in het Nederlandstalige onderwijs. Het kwaliteitsniveau van het onderwijs daalt effectief. En de Vlaamse ouders zijn bevreesd voor die daling. Ik stel vast dat in de studie Mens en Ruimte, waarin over de toestand in Vlaams-Brabant wordt geschreven, gelijksoortige situaties zich voordoen in een aantal Nederlandstalige scholen in de randgemeenten. In die studie wordt zwart op wit erkend dat de kwaliteit van het onderwijs vermindert.
De grote moeilijkheden kunnen niet langer worden geminimaliseerd. Als de Brusselse Vlamingen geen vertrouwen meer hebben in hun onderwijs, dan stelt er zich een probleem. We hebben steeds gepleit voor een grotere omkadering voor de begeleiding. U hebt in 1993 daarop geantwoord dat u daartoe niet bereid was, als dit ten koste van het onderwijs elders zou gebeuren. Daartegenover staan dan de ronkende verklaringen van deze regering aan het adres van de Brusselse Vlamingen. En dan vraag ik me af waar de maatregelen blijven om die ronkende verklaringen in realiteit om te zetten.
U hebt vroeger al de splitsing van de eerste studiejaren, met een aangepast urgentieprogramma voor kinderen uit Franstalige gezinnen, verworpen. U voerde toen als argument aan dat de kinderen zich moeten bewust blijven van de multiculturele dimensie van Brussel. Ik heb toen geantwoord - en ik onderschrijf dat antwoord nog steeds - dat de kinderen buiten de school genoeg de kans krijgen om zich van die multiculturele dimensie bewust te worden. Bovendien zijn er heel wat ouders die geen hoge dunk hebben van die multiculturele dimensie. Ik vraag me af of we dat moeten opdringen via ons onderwijs.
Het tweede argument dat u aanvoerde, bestond erin dat zo het Nederlandstalige karakter van de scholen in gevaar zou komen. Ik denk dat het Nederlandstalige karakter van die scholen in de huidige toestand al in gevaar is. Soms vraag ik me af of men nog over een Nederlandstalig karakter van die scholen kan spreken. Ik herhaal : we hebben geen bezwaar tegen de komst van kinderen van verfranste ouders naar het Nederlandstalige onderwijs. Maar we moeten grenzen afbakenen. En we moeten ouders, die als eerste of tweede taal niet het Nederlands hebben, ontmoedigen om hun kinderen naar het Nederlandstalige onderwijs te sturen. Noch onze eigen kinderen, noch hun kinderen zijn daarmee gediend.
Ten slotte, mijnheer de minister, nog dit : na mijn interpellatie van april 1993 kondigde u aan dat u binnen de dertig dagen een gemengde commissie zou oprichten. Die commissie moet de toestand van het Nederlandstalige onderwijs jaarlijks evalueren, en uitsluitsel geven over een eventuele splitsing van de klassen in de eerste studiejaren. U zei toen dat de netten gezamenlijk een voorstel moeten uitwerken. Ik heb u daarover in juni 1995 een schriftelijke vraag gesteld. U antwoordde dat de besprekingen in de commissie nog niet waren afgerond. Dat is ondertussen al twee jaar aan de gang. Ik zou nu wel eens willen vernemen of u al enig zicht hebt op een einddatum? Wanneer zal die commissie met besluiten voor de dag komen?
De voorzitter : Mevrouw Van Lindt heeft het woord.
Mevrouw Sonja Van Lindt : Mijnheer de voorzitter, ons betoog sluit aan bij de interpellatie van de heer Van Dijck. Onze fractie deelt de zorg met betrekking tot de problematiek van het Nederlandstalige basisonderwijs in Brussel. Onlangs nog heeft de heer Goovaerts in dat verband aan de regering een signaal gegevens. Hij heeft toen gevraagd om in uitvoering van punt 3 maatregelen te treffen. Luisterend naar de collega´s is het duidelijk dat dit probleem niet sedert gisteren bestaat. Dat is een oud probleem.
Maar het is ook geen eenvoudige problematiek. Ik zou de minister willen vragen in hoeverre er werk kan worden gemaakt van een kordate aanpak. In de kantlijn wil ik nog zeggen dat, de persknipsels van de voorbije weken erop naziend, er veel over wordt geschreven. Maar de boodschappen en signalen die ons bereiken zijn dikwijls tegenstrijdig van aard. Wanneer ik het betoog van de collega over de lerarenopleiding hoor, en lees dat de departementshoofden van de hogescholen schrijven dat er probleemoplossend wordt gewerkt, dan stel ik tegenstrijdigheden vast. Ik zou dus willen vernemen welke aanpak u ter zake naar voren schuift.
De voorzitter : Minister Van den Bossche heeft het woord.
Minister Luc Van den Bossche : Voorzitter, het is geen nieuw probleem, wat mevrouw Van Lindt zegt, is correct. Decennia lang kenden we het tegenovergestelde fenomeen, namelijk dat Nederlandstalige kinderen in het Franstalige onderwijs terecht kwamen en verfransten. Dit verschijnsel neemt de jongste jaren af. Het is nog niet volledig, maar wel grotendeels gestopt. Dit is een verheugend feit.
Wat het secundair onderwijs betreft, laten nogal wat Brusselse ouders hun kinderen buiten Brussel school lopen. Niet de anderstaligheid, maar wel twijfels inzake de kwaliteit van het Brussels secundair onderwijs spelen hier een rol. Het probleem van de anderstaligheid stelt zich voornamelijk op het niveau van het basisonderwijs. Hierin volg ik de heer Van Dijck. De maatregelen die ik aanhaalde voor het basisonderwijs werden gedifferentieerd tussen het basisonderwijs en de omkadering van het secundair onderwijs in Brussel. Men kan niet zeggen dat er nu voor het secundair onderwijs een vreselijk zware inspanning wordt geleverd.
Het is onbetwistbaar zo dat in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in de brede rand rond Brussel nogal wat kinderen uit taalgemengde gezinnen of uit gezinnen die het Nederlands niet of nauwelijks beheersen, aan Nederlandstalige scholen worden toevertrouwd, dit om allerlei redenen. Ik ben niet blind voor de moeilijkheden die in dergelijke scholen rijzen. Niet alleen voor leerkrachten en directies maar ook voor de leerlingen zelf stelt dit problemen. Ook de Nederlandstalige leerlingen lijden daaronder.
U moet toegeven dat de klassen in het Nederlandstalige basisonderwijs in Brussel veel kleiner zijn dan in Vlaanderen. Dat is het resultaat van een reeks inspanningen. Of die voldoen of niet, is een andere discussie. Men mag niet doen alsof er de laatste jaren geen inspanningen werden geleverd. De Brusselse basisscholen, vooral de kleinere met minder dan 120 leerlingen, hebben een veel gunstiger norm voor de vaststelling van hun personeelsformatie dan de rest van Vlaanderen. Ik zeg zeker niet dat dit een luxesituatie is, dit beantwoordt slechts aan de gestelde uitdaging. Nergens in Vlaanderen heeft men zoveel differentiatie inzake de behandeling van de leerlingen als in Brussel.
Aanvullende lestijden worden toegekend op basis van het aantal allochtone leerlingen. Dat is correct en betekent dat naarmate het aantal allochtonen stijgt, ook het aantal uren stijgt. Dus dat systeem is nog niet zo gek. Als ik zeg dat het probleem zich voor alle leerlingen stelt, ook voor de Nederlandstalige, dan moet ik dit in evenwicht proberen te brengen. De toekenning gebeurt op grond van de allochtone leerlingen maar de aanwending geschiedt in het volledige school- en klasgebeuren. Men kan hoogstens de berekeningstechniek aanvechten, uiteindelijk komt het erop neer dat er meer dient te worden gegeven per leerling.
Sinds 1993-1994 is er het project zorgverbreding waarbij ten behoeve van kinderen met ontwikkelings- en leermoeilijkheden extra lestijden kunnen worden toegestaan. Het spreekt vanzelf dat leerlingen die het Nederlands niet of nauwelijks beheersen, bij deze doelgroep horen. Voor het lopende en volgende schooljaar is voor heel Vlaanderen voor dit project alleen al in 657 miljoen frank voorzien.
De gesprekken met Brussel, waarop de heer Van Nieuwenhuysen allusie maakte, waren niet bepaald succesvol. Ze sneuvelden voornamelijk op het secundair onderwijs. De instellingen waren niet bereid, zelfs niet binnen de netten, om afspraken te maken om het onderwijs optimaler te organiseren, een voorwaarde die ik stelde om bijkomende inspanningen te doen. De secundaire scholen in Brussel moeten toch wel de hand op het eigen hoofd leggen en in eigen boezem kijken voor het slapen gaan, zoals een minder vrome dichteres dan Vlaanderen denkt, ooit geschreven heeft. Ze had bepaalde uiterst bekende minnaars. (Gelach)
De heer Grijp behoorde niet tot die minnaars, ik zei immers bekende en ik zei ook minnaars. (Gelach)
Met mijn Brusselse collega, de heer Grijp, die ik een maand of twee geleden heb ontmoet, heb ik een beperkt werkgroepje inzake het basisonderwijs opgestart. We zullen bekijken hoever we raken, wat daar te voorschijn komt. Geld vinden is het probleem. Dat is altijd moeilijk in het onderwijs. Zelfs een uitgave van 7,1 miljoen frank die verminderd wordt naar 2,1 miljoen frank geeft aanleiding tot een gestoffeerde interpellatie. Ik ben ervan overtuigd dat Brussel in aanmerking komt voor bijkomende inspanningen. Het geld moet er natuurlijk zijn. Als het Vlaams Parlement, met groot enthousiasme, over de partijen heen de hervorming van het secundair onderwijs goedkeurt, kunnen we op termijn geld vrijmaken. Dat kan het Brusselse onderwijs ten goede komen.
Mijnheer van Dijck stelt de vraag of ouders niet in zekere zin verplicht kunnen worden om Nederlands te leren. Dat kan men niet vragen, zeker niet vanuit het officieel onderwijs, waar men letterlijk verplicht is iedereen die zich aanbiedt, te aanvaarden. Dit zou een aanpassing van het pedagogische project vragen. Ook het vrij onderwijs zou het daar moeilijk mee hebben. Ik zie die mogelijkheid eigenlijk alleen bij bepaalde methodescholen, de meer fundamentalistische varianten ervan, waar men eist dat de ouders maximaal meewerken en die zelfs kinderen weigeren waarvan één van de ouders ooit in het openbaar zei niet akkoord te zijn met de toegepaste methode. In andere gevallen valt dit niet te rijmen met de wijze waarop het onderwijs wordt ingericht. Het zou natuurlijk wel aan te bevelen zijn, ook buiten Brussel, dat de ouders van kinderen die Nederlandstalig onderwijs volgen terzelfder tijd een inspanning doen om de taal- en cultuurkloof te verkleinen. Dit probleem stelt zich niet alleen in Brussel maar ook in concentratiescholen waar Nederlandsonkundige ouders thuis geen vervolgverhaal schrijven op het schoolgebeuren. Dit geldt in mindere mate voor de Brusselse situatie, waar taalgemengde Belgische gezinnen wel een inspanning leveren ten aanzien van het schoolgebeuren. In vele gevallen sturen die hun kinderen naar Nederlandstalige scholen met de bedoeling het kind op jonge leeftijd een tweede taal bij te brengen. Het is als het ware een verlate actie van mevrouw Tessa de Brocqueville.
Inmenging in de inhoudelijke curricula van de lerarenopleiding werd binnen deze commissie ter gelegenheid van het decreet inzake de lerarenopleiding niet op prijs gesteld. Sommige collega´s dienden zelfs amendementen in. Ik kan ter zake niets opleggen. Het curriculum wordt door de hogescholen opgesteld. In pedagogische departementen van bepaalde hogescholen besteedt men nu al bijzondere aandacht hieraan. Deze hogescholen bevinden zich dan wel in dezelfde territoriale omgeving als waar de problemen zich voordoen. Daar wordt goed werk geleverd.
In hetzelfde decreet wordt een vraaggestuurde navorming in het vooruitzicht gesteld. Scholen die met deze problemen worden geconfronteerd, dienen hun vraagsturing in die richting te oriënteren.
Ik kan niet iedereen onmiddellijk gelukkig maken. Ik onderken het probleem, zeker in het basisonderwijs. Er gaan terecht stemmen op met de vraag nog wat meer te doen. Dit is echter een budgettaire kwestie, er moeten middelen worden verschoven binnen de begroting naar het basisonderwijs. Hierbij verdient Brussel zeker een bijzondere klemtoon.
De voorzitter : Mijnheer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Dank u wel, mijnheer de minister. Tijdens mijn interpellatie stelde ik al dat er al heel wat initiatieven werden genomen. De bedoeling was een aanzet tot een reeks bijkomende maatregelen te geven.
Op één concreet voorstel kreeg ik geen antwoord. Wat is uw mening over het oprichten van taalklassen, waar anderstaligen worden opgevangen. Is dit haalbaar, eventueel schooloverschrijdend of netoverschrijdend? Een degelijke kennis van het Nederlands kan leiden tot een betere inschakeling in het onderwijsproces.
Minister Luc Van den Bossche : Er bestaat iets in die zin voor de anderstalige nieuwkomers. Anderstaligen die in de loop van het jaar instromen, worden op een aantal plaatsen in afzonderlijke klassen opgevangen. Dat geeft goede resultaten. Het effect van het taalbad wordt voor een stuk teniet gedaan omdat de kandidaatscholen meestal al een hoge concentratie aan migranten hebben. Mijn experiment is gedoemd te mislukken, daar het Nederlands in het speelplaatsgebeuren niet de dominante taal is. Het spontane taalbad dat volgt op het klassikale taalbad is dan onbestaande.
De voorzitter : Mijnheer Van Nieuwenhuysen heeft het woord.
De heer Luk Van Nieuwenhuysen : Ik heb evenmin gezegd dat er geen bijzondere maatregelen voor Brussel zouden zijn. Ik denk dat we moeten durven toegeven dat wat er nu is, niet voldoet. Het probleem situeert zich niet bij de toeloop van allochtonen, maar wel van anderstalige Belgen. De suggestie om het aantal allochtonen nog te doen toenemen, om meer middelen ter beschikking te krijgen, is volgens mij een perfide redenering die het tij niet zal doen keren.
Ik wil een suggestie doen, een suggestie die het Vlaams Blok trouwens elk jaar herhaalt naar aanleiding van de bespreking van de begroting. We geven ieder jaar meer dan 200 miljoen frank voor het Franstalig onderwijs in de faciliteitengemeenten, iets dat niet wederkerig is. Dit geld zou zeer nuttig kunnen worden gebruikt voor het Nederlandstalige onderwijs in Brussel.
U sprak over de evaluatiecommissie, over de opgesplitste oefening die u niet kan maken inzake het basisonderwijs. Hebt u daarvoor een timing vooropgesteld? Kunt u zeggen wanneer die besprekingen moeten worden afgerond?
Minister Luc Van den Bossche : U herhaalt jaarlijks uw vraag, ik herhaal jaarlijks mijn antwoord.
Ik hou niet van timings. Indien ik die al heb, dan houd ik die voor mezelf. Het is voldoende een timing voorop te stellen om ze zeker niet te halen. Ik vroeg aan de heer Grijp alleen een aantal mensen aan te duiden die het veld voldoende kennen, om op deze wijze relatief snel tot conclusies te kunnen komen.
Het zijn inderdaad voornamelijk anderstalige Belgen die instromen. Daar heb ik weinig vat op. Het is enerzijds een verheugend fenomeen dat men daar inziet dat de kennis van de andere landstaal niet onbelangrijk is, anderzijds stelt dit fenomeen een aantal problemen.
De voorzitter : Het incident is gesloten.