Plenaire Vergadering van 14/11/1995
Actuele interpellatie van de heer René Swinnen tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de subsidiëring van kinderdagverblijven
De voorzitter : Aan de orde is de actuele interpellatie van de heer Swinnen tot de heer Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de subsidiëring van kinderdagverblijven.
De heer Swinnen heeft het woord.
De heer René Swinnen : Mijnheer de minister, collega´, ik ben dagelijks betrokken bij het beheer van een kinderdagverblijf en bij de organisatie van de buitenschoolse kinderopvang. Ervaring leert mij dat deze vormen van opvang een basisdienstverlening zijn. De flexibiliteit en inzetbaarheid van jonge mensen in een zich voortdurend wijzigende arbeidsmarkt, hangen vaak samen met de georganiseerde en vaak kwaliteitsvolle opvang van de kinderen van deze jonge werknemers.
Ik stel vast dat er in deze sector veel onduidelijkheid heerst over het opstarten en de instandhouding van de projecten. De voortzetting van tal van projecten van buitenschoolse opvang is onzeker. De verklaring van de minister om de buitenschoolse opvang decretaal te regelen, heeft de projectverantwoordelijken gerustgesteld. De financiering van de projecten blijft echter even onzeker.
Zeker voor wat de continuïteit van de financiering op lange termijn betreft. Mijn uiteenzetting van vandaag wordt ingegeven door de alarmkreet van een aantal kinderdagverblijven die in de opstartfase zitten. Het opstarten van een kinderdagverblijf is een hele klus. De erkenning en de financiering wordt pas toegewezen nadat aan een aantal terecht strenge voorwaarden inzake infrastructuur, personeel en werking is voldaan. Deze erkenningsprocedure houdt in dat het inrichtend bestuur of de vereniging, meestal VZW´, het hele project gedurende de periode tussen de principiële goedkeuring en de definitieve erkenning moet pre-financieren. De inrichters moeten dus vaak financiële risico´ nemen om het opstarten voorafgaandelijk te financieren. Ze nemen meestal dit risico, omdat ze menen dat ze een definitieve erkenning zullen bekomen, vermits ze de principiële goedkeuring hebben gekregen en verder nauwgezet de richtlijnen van Kind en Gezin volgen. De definitieve erkenning houdt in dat ze de personeels- en werkingskosten als toelage krijgen en dat ze de investeringen in infrastructuur gedeeltelijk kunnen terugwinnen.
Volgens een opstartend kinderdagverblijf in Kapellen, dat over een principiële goedkeuring beschikt, zou de Vlaamse regering beslist hebben om geen definitieve erkenning meer toe te kennen aan initiatieven die al over een principiële goedkeuring beschikken. Indien dit zo is, kan Kind en Gezin niets anders doen dan een ongunstig advies geven over de aanvraag tot definitieve erkenning van alle initiatieven, die zich nog in een opstartfase bevinden. De minister weet dat het meestal gaat om VZW´ die niet kapitaalkrachtig zijn. Een verlenging van de periode van prefinanciering wordt meestal onhoudbaar voor de raden van bestuur. Op 29 november aanstaande moet Kind en Gezin over een aantal van dergelijke aanvraagdossiers beslissen.
De initiatiefnemers hebben me van deze zaak op de hoogte gebracht. Ze zijn geschokt door de eenzijdige opzegging van de verbintenis door de Vlaamse regering en de betrokken administratie. Als de Vlaamse regering inderdaad eenzijdig een soort moratorium van definitieve erkenningen zou hebben ingesteld, betekent dit haast zeker de sluiting van een aantal pas opgestarte kinderdagverblijven.
Daardoor verdwijnen, behalve een basisdienstverlening, ook een aantal jobs in de welzijnssector, een sector die al niet royaal werd bedeeld. Ik durf ervoor te pleiten de reeds op gang gebrachte initiatieven toch definitief te erkennen en zo deze kinderdagverblijven een ernstige overlevingskans te bieden. De initiatiefnemers, de gebruikers, de dienstverleners en de veeleisende arbeidsmarkt worden daardoor geholpen. Ik ken de sociale bewogenheid van de minister en ik ben ervan overtuigd dat hij een goede oplossing zal vinden.
De voorzitter : Mevrouw Avontroodt heeft het woord.
Mevrouw Yolande Avondroodt : Mijnheer de voorzitter, geachte minister, collega´, problemen omtrent kinderopvang duiken steeds meer op bij grootmoeders en grootvaders.
De uitnodiging van de voorzitter heeft mij ertoe bewogen op dat laatste woord de nadruk te leggen.
Naar aanleiding van de interpellatie van de heer Swinnen wil ik namens de VLD-fractie een aantal bedenkingen formuleren en enkele vragen stellen aan de minister.
In zijn interpellatieverzoek spreekt de heer Swinnen specifiek over één sector binnen de kinderopvang, namelijk de kinderdagverblijven. Ik wil het debat uitbreiden : in het recente verleden werden velen van ons al geconfronteerd met problemen in de privé-opvangsinstellingen. De problemen zijn daar zo groot geworden, dat een aantal onder hen de deuren al hebben moeten sluiten.
Is het een bewuste keuze van de minister om de kinderopvang van de kinderdagverblijven naar de privé opvanginstellingen door te schuiven? Het is mogelijk dat de minister tot die beslissing is gekomen, nadat hij de bijdrage in de kosten van de ouders in de verscheidene opvanginstellingen had vergeleken. Uit de jaarverslagen van Kind en Gezin blijkt dat de bijdrage in privé-instellingen veel lager liggen dan in de kinderdagverblijven : 415 frank tegen 435 frank.
Heeft de minister overleg gepleegd met de minister van Onderwijs over diens beslissing kleuters alleen te laten inschrijven na de vakanties? Die beslissing zal de vraag naar kinderopvangdagen immers sterk doen stijgen. (Applaus)
De voorzitter : Mevrouw Dua heeft het woord.
Mevrouw Vera Dua : Mijnheer de voorzitter, geachte minister, collega´, ik sluit me aan bij de interpellatie van de heer Swinnen om verwante problemen aan de orde te stellen.
We weten al lang dat er problemen zijn met de erkenningsdossiers van Kind en Gezin. Zoals de vorige spreker wil ik er echter op wijzen dat er nog veel meer problemen de kop opsteken in de ingewikkelde wereld van de kinderopvang.
Ik verwijs daarbij naar de resolutie die de Vlaamse Raad vorig jaar op voorstel van de werkgroep Vrouwen goedkeurde. De moeilijkheden worden alsmaar dringender. Gisteren heeft de werkgroep Gelijke Kansen een hoorzitting gehouden over de buitenschoolse en privé-kinderopvang.
Het verheugt me dat de heer Swinnen, een mannelijk raadslid, zich over deze problemen buigt : ik heb stilaan het gevoel dat er alleen een oplossing zal komen voor de problemen in de kinderopvang als ook de mannelijke leden zich om deze sector bekommeren en samen met de vrouwelijke leden druk uitoefenen op de regering. Het is werkelijk een probleem van vrouwen én mannen.
Eén van de problemen die we in de resolutie hebben belicht, is het schrijnend tekort aan plaatsen voor kinderen. We moeten uitbreiden. Daarvoor hebben we in onze resolutie een aantal mogelijkheden naar voren geschoven.
Een eerste mogelijkheid is een meer evenwichtige spreiding tussen erkende kinderdagverblijven en onthaalgezinnen. Zoals u wellicht weet, was het beleid de voorbije jaren vooral gericht op het creëren van opvangplaatsen bij onthaalmoeders, om de eenvoudige reden dat het veel goedkoper is.
Maar er zijn ook andere mogelijkheden. Het gaat daarbij vooral om privé, niet-gesubsidieerde initiatieven, veelal op kleinschalige basis. Het gaat om mensen, en niet toevallig zijn dat meestal vrouwen die met veel enthousiasme het bestaande gat in de markt proberen op te vullen, en daarbij, vaak noodgedwongen, zeer flexibel inspelen op de eisen van de ouders, bijvoorbeeld wat de openingsuren betreft. Die instellingen hebben dan ook erg veel succes omdat ze sterk tegemoetkomen aan de eisen van de ouders.
Ik wil toch duidelijk stellen dat ik geen voorstander ben van verregaande flexibiliteit inzake de opvang van kinderen.
We stellen in elk geval vast dat deze instellingen het moeten rooien zonder enige vorm van subsidie, en hun hoofdbekommernis is dan ook meestal het hoofd boven water te houden. Er bestaan momenteel 540 van dergelijke instellingen die ongeveer 5000 kinderen opvangen. Gezien hun situatie werken zij vaak met familieleden, vrijwilligers of zelfs met ouders, omdat het gewoon onmogelijk is personeel aan te werven. Uiteraard geeft een dergelijke situatie weinig garanties inzake kwaliteit en continuïteit.
In de praktijk blijkt dan ook dat een heleboel van dergelijke instellingen na een zekere tijd hun deuren moeten sluiten omdat ze financieel niet leefbaar zijn. Ook hier kampen we dus met een zeer dringend probleem. Nochtans ben ik ervan overtuigd dat er een groot potentieel is voor dit soort initiatieven, maar vele vrouwen durven er niet aan te beginnen omdat ze weten dat het financieel zeer moeilijk is.
Daarom lijkt het mij zeer belangrijk dat, naast de erkenning van een aantal nieuwe gesubsidieerde kinderdagverblijven, er ook werk wordt gemaakt van een ondersteuning van deze privé-initiatieven, uiteraard gekoppeld aan voorwaarden inzake kwaliteit en kwaliteitscontrole.
Wat denkt de minister van deze privé-opvang? Is hij bereid daarvoor middelen uit te trekken en in welke vorm?
Er is een zeer brede waaier aan voorzieningen in de sector van de kinderopvang, en er is ook een zeer grote behoefte.
De vraag naar uitbreiding is dus reëel. Ik denk dan ook dat een oplossing pas mogelijk is als elke vorm van opvang de juiste plaats en de juiste ondersteuning krijgt. Zoniet blijven we in een situatie zitten waarbij buitenshuis werkende vrouwen permanent in de knoei zitten wat de opvang van hun kinderen betreft. In bepaalde gevallen leidt dit ertoe dat één van de partners, meestal de vrouw, uit de arbeidsmarkt stapt.
De voorzitter : Mevrouw Maes heeft het woord.
Mevrouw Nelly Maes : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, geachte collega´, de buitenschoolse kinderopvang is het thema dat ik aan het luikje zou willen toevoegen.
Niet omdat de andere luiken mij niet zouden interesseren, maar omdat het luik daardoor enigszins wordt vervolledigd. Kinderopvang is een sector die in Vlaanderen in volle expansie is, omdat hij enerzijds beantwoordt aan een grote maatschappelijke behoefte. Anderzijds is het ook een plaats van tewerkstelling. Ik meen dat de Vlaamse regering er goed aan zou doen, aangezien ze zich toch bekommert om de tewerkstelling van laaggeschoolden, eens in te schatten hoe met een geringe inbreng van overheidsmiddelen, een maximale tewerkstelling in deze sector kan worden gerealiseerd.
Ik sluit me dus aan bij het pleidooi van de heer Swinnen voor de erkenning van en de toelage aan de kinderdagverblijven, die, dikwijls met grote inspanning van de gemeenten, werden opgericht, maar wachten op kredieten om hun activiteiten te kunnen uitbreiden.
Er is gewezen op het statuut van de onthaalmoeders en de niet-aflatende vraag vanuit die sector om dat statuut enigszins te verbeteren. Er werd gerefereerd aan de privé-opvanginstellingen, en de mogelijkheid om hier werkgelegenheid te scheppen is mijns inziens voor de hand liggend.
Het is immers bij uitstek de sector van het zwart-werk -of van het zich overwerken -wat in beide gevallen maatschappelijk niet-wenselijke gevolgen meebrengt. Ik wil het meer bepaald hebben over de onzekerheid van de financiering van projecten inzake buitenschoolse kinderopvang.
In Vlaanderen hebben zowat 70 gemeenten een dergelijk project opgestart. Die gemeenten hebben coördinatoren aangeduid, die betaald worden vanuit het vroegere Tewerkstellingsfonds -nu het Fonds voor Collectieve Uitrusting en Diensten. Deze coördinatoren begeleiden daadwerkelijk honderden laaggeschoolden, hoofdzakelijk vrouwen, die in de buitenschoolse kinderopvang uitstekend werk verrichten. Ze zijn goed gemotiveerd en de opleiding die ze genoten rendeert inmiddels ook.
Het federale aspect van de financiering van deze projecten is slechts tot 1996 verzekerd. Blijkbaar zit hier weer een reusachtige communautaire adder onder het gras. In Wallonië blijkt dat vanuit het Tewerkstellingsfonds niet zozeer de coördinatoren werden betaald, maar de eigenlijke opvang. Er zijn niet, zoals in Vlaanderen, projecten voor de tewerkstelling van laaggeschoolden tot stand gekomen.
Er zou dus een scheeftrekking zijn. Wij weten dat niet, het gebeurt immers bij de buren. Wie kan er daar meekijken over het muurtje? Het lijkt wel alsof de buren in het zuiden des lands slechts coördinatoren betaald hebben om te begeleiden en niet om te coördineren. Daardoor dreigt het fonds in de toekomst zijn middelen te zien verdwijnen.
Mijn vraag is of u zal aandringen op de federalisering van deze middelen zodat de projecten, ook wat de coördinatie betreft, kunnen worden voortgezet? Ik vind het nogal onzinnig dat onze federale instanties hun steun zouden weigeren : de tewerkstelling van laaggeschoolden speelt ook in het voordeel van de federale overheid. Die moet daardoor zoveel werklozen minder uitbetalen. Ze heeft bij deze coördinatie dus niets dan voordeel. Nochtans is het mogelijk dat men de financiering stopzet, aangezien die zaak zich aan Waalse kant anders heeft ontwikkeld. Dat zou naar mijn mening evenwel de slechtste oplossing zijn.
Bent u op dat scenario voorbereid, en zult u dan zelf voor de nodige middelen zorgen om de coördinatie van de projecten verder mogelijk te maken? Nu leveren de gemeenten en de ouders al aanzienlijke inspanningen. Ik weet niet of die inspanningen nog kunnen worden opgevoerd.
In elk geval zitten er nog een aantal gemeenten te wachten op de gelegenheid om projecten in te dienen. Gezien de dubbele noodzaak enerzijds aan verantwoorde kinderopvang buiten de schooluren en anderzijds aan werkgelegenheid voor laaggeschoolden, verdient het project buitenschoolse kinderopvang al onze steun en dus ook de middelen om het in 1996 verder te zetten.
De voorzitter : Minister Martens heeft het woord.
Minister Luc Martens (Op de tribune) : Mijnheer de voorzitter, geachte collega´, nu ik de diverse interpellaties heb beluisterd, merk ik dat er een aantal gemeenschappelijke zorgen aan de oppervlakte komen.
Er is vooreerst het globale probleem van de kinderopvang in de brede betekenis van het woord, in de diverse vormen waarin die vandaag wordt georganiseerd. Dat betreft dus niet alleen het dagregime, maar ook het buitenschoolse regime. Mevrouw Maes voegt hier ook de vraag inzake het tewerkstellingsbeleid aan toe, ook toekomstgericht.
Ik kan uiteraard niet in de toekomst kijken, maar zal toch proberen u van antwoord te dienen. Staat u me toe toch een beetje inductief te werken, vanuit uw concrete vraag.
Dat was ook de kern van de interpellatie van de heer Swinnen, die vanuit zijn sociale bewogenheid, die we eerder al hebben kunnen ervaren, zijn begrijpelijke en terechte zorg uitspreekt met betrekking tot de kinderdagverblijven en de diensten voor opvanggezinnen.
U heeft zelf aangetoond, mijnheer Swinnen, dat er in heel de procedure van erkenning diverse stappen spelen. Die stappen verschillen naargelang het gaat over de bouw of over de werkingskosten. Als het gaat over de bouw, wil dat zeggen dat er specifieke procedures zijn : er moet een principieel akkoord zijn, er moet een subsidiebelofte zijn, er moet een vastlegging gebeuren en dan kan er een ordonnantie volgen. Wat dit betreft zijn er geen echt grote problemen. Daar zit enige vertraging op ; dat loopt via de VIPA-budgetten. Maar uw zorg geldt meer de werking en de werkingsmiddelen, met andere woorden, het personeel en de basisvoorzieningen. Daar doen zich inderdaad enkele problemen voor, maar wij proberen daar voorzichtig mee om te gaan. Het is echter mijn bedoeling tot oplossingen te komen.
Een principieel akkoord met betrekking tot de oprichting van een kinderdagverblijf of een dienst voor opvanggezinnen, betekent dat Kind en Gezin daar de opportuniteit van inziet. Formeel, juridisch houdt dat geen belofte in.
Juridisch gezien zou de overheid kunnen zeggen : wij zijn tot niets verplicht. Moreel vormt dat natuurlijk wel een probleem en ik deel uw zorg. Zo´ principieel akkoord wekt allerlei verwachtingen.
De erkenning in functie van de werking is een andere zaak. In de diensten voor opvanggezinnen stellen zich weinig problemen. Hoe komt dat? Omdat tussen het principieel akkoord en de daadwerkelijke erkenning, in functie van de werking, relatief weinig tijd verloopt. Daardoor kan men het budget goed inschatten en het personeel op jaarbasis verrekenen in de normale budgettaire middelen.
Bij de kinderdagverblijven bestaat een groter probleem, in die zin dat tussen de datum van het principieel akkoord en de uitvoering vaak een periode zit van drie tot vijf jaar. Dat betekent dat er nu dossiers bovenkomen waarvan het principieel akkoord dateert van 1992, 1993 of 1994, terwijl er nu geen budgettaire middelen voor zijn.
De tekorten van 1995 hebben betrekking op een 20tal dossiers. We zitten met een acuut tekort van 30 tot 40 miljoen frank. Wanneer alle principiële akkoorden gedurende de komende jaren worden uitgevoerd, met andere woorden, wanneer de overheid haar morele verantwoordelijkheid gaat nemen, zou dat betekenen dat we tegen 1996-1997 met een honderd dossiers zitten die 320 miljoen vertegenwoordigen. Dat kan enorme problemen veroorzaken.
Ik heb het huidige probleem bij de begrotingsopmaak reeds aangekaart. Ik heb ook op de mogelijke evolutie gewezen.
Ik sta in elk geval voor de uitdaging dit in 1996 opnieuw te bekijken en er voor te zorgen een klare situatie te creëren voor 1995. Kind en Gezin is in 1995 reeds een voorzichtige koers gaan varen en terughoudend gaan reageren tegenover een aantal dossiers. Kind en Gezin heeft duidelijk gemaakt dat een aantal erkenningen enkele jaren op zich zullen laten wachten. Enkele weken terug heb ik met de leiding van Kind en Gezin een gesprek gehad en ervoor gepleit dat we dit niet zouden laten verzieken.
Vandaar ook dat ik gevraagd heb een inventaris op te maken van alle dossiers die op dit ogenblik in behandeling zijn. Ik heb er ook op aangedrongen -vooralsnog voorlopig, daar leg ik de nadruk op -geen nieuwe erkenningen toe te staan. Ik heb dit gevraagd, maar het is uiteindelijk de Raad van Bestuur die moet beslissen, niet de minister. Kind en Gezin is een pararegionale B met een eigen autonomie. Eind november moet bekeken worden of zij op deze vraag ingaan. Ik hoop op korte termijn de zaak eventjes te kunnen bevriezen, om een stand van zaken op te kunnen maken.
We moeten ook bekijken hoe zij de dossiers die ondertussen een principieel akkoord kregen, uit de startblokken krijgen. Ik zou daar misschien kunnen vaststellen dat een aantal dossiers nog helemaal niet zijn opgestart. Het is goed om eventueel na te gaan of er geen procedure bestaat om de beslissing op te schorten tot we weten of we onze beloften kunnen honoreren. Dit is belangrijk voor de geloofwaardigheid van de overheid. Als we A zeggen, moeten we ook B kunnen zeggen en indien we dit niet doen, zeggen we beter niets.
We moeten kijken naar de stand van zaken op het terrein en zien wat eventueel even kan worden opgeschort. Waar men reeds is opgestart zal de voorkeur moeten gaan naar nieuwe initiatieven. Als er vandaag binnen Kind en Gezin een terughoudende houding zou bestaan, dan is dat omdat de zaak niet budgettair werd voorbereid. Wij hopen in alle geval een aantal dingen te kunnen oplossen.
Ten tweede hopen wij ook, en daarvoor zullen we de medewerking van de Vlaamse raad nodig hebben, te komen tot een systeem, vergelijkbaar met dat van het onderwijs.
Wij moeten er voor zorgen dat er een binding ontstaat tussen het principieel akkoord en de erkenning, met inbegrip van de toegekende subsidietoelage. Op deze wijze schept men rechtszekerheid. Maar vandaag werkt het zo niet. Ik heb een instrumentarium geërfd dat ik op dat punt zou willen bijsturen. Ook budgettair zal ik proberen dit zo te organiseren. Dat schept vertrouwen. Ik moet eerst proberen zicht te krijgen op de problematiek in zijn geheel en in elk geval de problemen die zich nu reeds stellen tot en met 1995 proberen op korte termijn op te lossen.
Ondertussen bereidt men binnen Kind en Gezin, in nauw overleg met mijn kabinet een strategisch plan voor. Hiermee kom ik tot de brede vraagstelling van een aantal collega´.
Er zijn niet alleen de initiatieven die van Kind en Gezin uitgaan, of dat nu diensten voor opvanggezinnen of kinderdagverblijven zijn. Er zijn ook veel andere vormen en initiatieven. Wij moeten dit in het strategisch plan opnemen.
Ook vorige week, bij een actuele vraag van de heer Bossuyt, fractieleider van de SP, heb ik verwezen naar het strategisch plan dat eind dit jaar, of begin volgend jaar, in een eerste ontwerp zal klaar zijn. Dat probeert voor de globaliteit en de diversiteit van de werkvormen oplossingen aan te reiken, waardoor iedere werkvorm zijn geëigende plaats krijgt in het geheel. Daardoor wordt er een planning uitgezet die kwantitatief en kwalitatief beantwoordt aan de vragen en eisen die er eigenlijk zijn.
Ik vind het belangrijk dat er daarbij ook aandacht is voor de particuliere sector. Ik kan verwijzen naar een toespraak die ik over deze particuliere initiatieven heb kunnen houden op uitnodiging van de federatie. Ik engageerde mij daar om een aantal inspanningen te doen. Ik duid er een vijftal aan.
We moeten via Kind en Gezin de burgerlijke aansprakelijkheid mee financieren. We moeten bekijken hoe wij ten aanzien van het personeel die burgerlijke aansprakelijkheid kunnen mogelijk maken. Wij moeten de mogelijkheden inzake opleiding en vorming in deze initiatieven uitbreiden.
We moeten voorzien in de nodige administratieve ondersteuning. Er moet worden bekeken of er niet een mogelijkheid is voor een eerste ondersteuning bij het opstarten, bijvoorbeeld een soort startpremie onder welbepaalde voorwaarden. Men zou zich de vraag kunnen stellen of er niet moet worden gezocht naar een soort investeringspremie.
Ten slotte zijn er ook nog mogelijkheden met betrekking tot de tewerkstelling. Deze moet bekeken worden binnen het kader van de tewerkstellingsconferentie die begin december van start gaat op Vlaams niveau, samen met de sociale partners.
Ik richt me dus ook tot mevrouw Dua. Waar zij zegt het in een groter geheel te bekijken, kan ik stellen dat het ook de bedoeling is daar aandacht voor te hebben. Die kinderopvang in haar diverse vormen is vandaag een van de belangrijke actiepunten waar we op het kabinet, samen met Kind en Gezin, aan werken. Hieromtrent vinden gesprekken plaats die worden voorbereid binnen deze diensten.
Dit zal uitmonden in een globaal plan, dat we in de commissie en indien nodig binnen deze vergadering zullen kunnen bespreken, met inbegrip van de budgettaire gevolgen die dit vanzelfsprekend kan meebrengen. Ook de eventuele herschikking waar dat uiteindelijk toe moet kunnen leiden zal aan de orde komen.
Ik wil nog eens specifiek ingaan op de problematiek van de buitenschoolse opvang. Vorige week heb ik ook de vraag van mevrouw Maes kunnen beantwoorden, ten aanzien van de heer Bossuyt, die zich verliet op een aantal artikels, gelezen in De Bond en De Werker : daarin stond dat de middelen tegen het einde van 1995 zouden opdrogen.
U had zelf ook aangegeven dat het om het einde
van 1996 gaat. Op het einde van dat jaar, zo ziet het er naar uit, zullen de sociale partners deze verantwoordelijkheid niet meer opnemen. Het gaat dus niet om middelen, door de overheid ingezet, maar wel om middelen die vandaag door de sociale partners in het kader van hun tweejaarlijkse sociale akkoorden worden opgevolgd. Deze middelen zijn vandaag toegespitst op de buitenschoolse opvang, die via de omkadering van het Vlaams Gewest op een bepaalde manier is georganiseerd. We moeten ons voorbereiden op wat er zou gebeuren als men die middelen niet meer ter beschikking stelt. Zullen we de sociale partners kunnen overtuigen om op Vlaams niveau een akkoord af te sluiten? Ik kan die bereidheid vandaag nog niet inschatten. Ik kan alleen zeggen dat we vooruitlopen op een debat over federalisering, wat natuurlijk een ander soort structurele ingreep is en waartoe we vandaag niet de mogelijkheden hebben om ze af te dwingen. Misschien kan een zekere mate van bereidheid worden gevonden. Is deze er niet, dan zullen we moeten bestuderen hoe we als overheid voor die opvang kunnen instaan. Zullen we deze alleen waarmaken via de kanalen waarlangs ze vandaag verloopt? U verwees hierbij naar de 70 gemeentelijke initiatieven.
Of zullen wij andere initiatieven, vanuit de privé-sfeer, vanuit het onderwijs moeten kunnen laten groeien, om op die manier voldoende dekking te krijgen, en voldoende voorzieningen afgestemd op de kwantitatieve vraag zoals die zich ter zake opwerpt? Het is daarbij de bedoeling de problematiek niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief te bekijken, of, met andere woorden, de omkadering, de hoeveelheid mensen die vereist is, de kwaliteit van de infrastructuur. Ik hoop dat u het me niet kwalijk neemt, maar ik kan daar vandaag geen definitieve antwoorden op geven. We voeren op dit ogenblik gesprekken en bestuderen de zaak, met inbegrip van de budgettaire implicaties, maar we hopen hier in het voorjaar op terug te komen. In dat geval zal dat met duidelijke plannen zijn, die wij aan uw inzichten kunnen toetsen.
De voorzitter : Vraagt nog iemand het woord? Mevrouw Maes heeft het woord.
Mevrouw Nelly Maes : Mijnheer de voorzitter, gisteren wees mevrouw Grauwels in de hoorzitting op de leemte voor de Brusselse Vlamingen wat de hele voorziening van de buitenschoolse opvang betreft. Ik wil dit toch met nadruk vermelden, omdat ik het jammer zou vinden dat wij oplossingen uitdokteren waarbij zij compleet uit de boot blijven vallen.
De voorzitter : Mevrouw Avontroodt heeft het woord.
Mevrouw Yolande Avontroodt : Mijnheer de minister, ik wilde graag nog weten of u overleg hebt gepleegd met uw collega, vice-premier Van den Bossche, aangaande de verschuiving van de toegang tot het kleuteronderwijs tot na de schoolvakanties. Hebt u een idee van de mate waarin dat een weerslag zal hebben op de hoeveelheid aanvragen tot kinderopvang?
De voorzitter : Minister Martens heeft het woord.
Minister Luc Martens : Desbetreffend is er een gesprek geweest en we bekijken wat de gevolgen ervan kunnen zijn. De diensten van Kind en Gezin hebben er eveneens onze aandacht op gevestigd. Hoe we dit budgettair en organisatorisch moeten oplossen, is op dit ogenblik nog niet duidelijk, maar er is dus een gesprek aan de gang.
De voorzitter : Wenst nog iemand het woord? (Neen)
Het incident is gesloten.