Commissie voor Onderwijs en Gelijke Kansen
Vergadering van 05/12/2013
De voorzitter : Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Mevrouw Ann Brusseel : Voorzitter, minister, collega's, uit een recente enquête over buitenschoolse opvang en vrijetijdsactiviteiten na schooltijd blijkt dat 2 op 3 schoolkinderen tussen 2,5 en 12 jaar regelmatig naar de opvang gaan of deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten. 43 procent van alle schoolkinderen doet dat ook in bijna elke schoolvakantie.
Dat blijkt uit een onderzoeksrapport van Kind en Gezin. Het gaat om een significante stijging met 37 procent op acht jaar tijd. Daarom wil de Vlaamse Regering, samen met Kind en Gezin een staten-generaal over de buitenschoolse opvang samenroepen. Deze staten-generaal zal plaatsvinden in mei 2014, en moet een hedendaags antwoord bieden op de noden van de gezinnen.
De welzijnssector, die traditioneel voor opvang instaat, en dus deels ook voor de buitenschoolse opvang, wil daartoe de handen in elkaar slaan met het onderwijs, het jeugdwerk, de cultuursector, de vrijetijds- en sportsector en de lokale besturen. Ouders en kinderen moeten er duidelijker aan kunnen participeren dan nu het geval is, aldus de Vlaamse Regering. Er wordt dus aangestuurd op een gedeeld gebruik van infrastructuur, wat me overigens ook een goede zaak lijkt.
Daarnaast zijn de capaciteit, de betaalbaarheid, de kwaliteit en de toegankelijkheid van het aanbod wel belangrijke aandachtspunten. Een en ander blijkt uit de studie van de Universiteit Hasselt in opdracht van Kind en Gezin over het gebruik van opvang en vrijetijdsactiviteiten door schoolkinderen. Ik som niet alle bevindingen op, maar wel een aantal. In 2000, dus een kleine veertien jaar geleden, had ruim 50 procent van de kleuters nog geen behoefte aan buitenschoolse opvang, dus opvang voor of na de schooltijd of op woensdagnamiddag. Vandaag maakt 71 procent van hen er regelmatig gebruik van. Dat lijkt me toch een immense stijging. In 2000 maakten zeven op de tien kinderen uit de basisschool geen gebruik van opvang. Nu gaat 63 procent van de kinderen regelmatig naar de opvang. Het gaat in alle leeftijdsgroepen om een meerderheid van de kinderen. Dat is dus een gigantische omslag. Dat cijfer ligt iets lager bij oudere kinderen. Dat lijkt me logisch: vaker dan kleutertjes kunnen zij al eens alleen thuisblijven, of kunnen ze thuis worden opgevangen door een oudere broer of zus.
De reden blijft echter uiteraard ongewijzigd, of het nu gaat over kleuters of over andere lagereschoolkinderen. De ouders verwijzen naar hun werkuren, die niet aansluiten bij de schooluren van de kinderen. Die schooluren variëren nogal, maar voor de lagere school valt het einde van de schooldag toch wel vaak tussen 15 en 16 uur. Voor heel wat ouders is dat onhaalbaar. Zelfs met opvang na de schooltijd is het voor veel ouders nog hollen: een kwart van de ouders snakt naar een naschoolse opvang die iets langer openblijft dan nu. Met 40 procent is de vraag naar opvang op snipperdagen nog hoger. Een op de vijf ondervraagden zou ook meer mogelijkheden willen op woensdagnamiddag.
Bijna de helft van de kinderen doet buiten de schooluren aan sport, terwijl een kind op tien naar de dansles, de muziekles of de tekenles gaat. Een op de drie ouders zegt die activiteiten liever dicht bij de school georganiseerd te zien. Een kwart zou willen dat deze activiteiten beter aansluiten bij de schooluren.
Minister, we kunnen concluderen dat, als zulke specifieke vragen worden gesteld, ouders en kinderen met een vervoersprobleem zitten. Ook al zorgen negen op de tien ouders nog zelf voor heel wat van dat transport, toch moeten ze ook worden bijgestaan door grootouders, door buren. Kortom, daar komt heel wat organisatiewerk bij voor de ouders, heel wat zorgen om de dagtaak van hun kinderen vlotjes te doen verlopen.
In vergelijking met 2000 neemt het aandeel van de grootouders in de opvang licht af. Dat is een ander belangrijk punt in deze materie, en dat zal in de toekomst niet zo snel veranderen. Niet alleen excellente professoren klussen bij of werken langer, maar ook veel andere jonge grootouders. Zij kunnen de taak van mama of papa niet overnemen als het gaat over het afhalen van de kindjes en het zorgen voor de eerste uren opvang. Ze blijven nog altijd de voorkeursopvang voor de woensdagnamiddag en bijvoorbeeld ook tijdens de paasvakantie, maar ze kunnen eigenlijk niet meer instaan voor de taak die voor veel jonge omas een dagelijkse taak, een dagelijkse ondersteuning van het gezin was.
Uit die onderzoeksresultaten blijkt dus dat er nood is aan een nieuw totaalconcept, of op zijn minst aan bijkomende oplossingen, voor de opvang van schoolkinderen, zodat ze ook in de toekomst hun vrije tijd zo goed en aangenaam mogelijk kunnen blijven invullen.
Minister, is er al een specifieke datum en agenda vooropgesteld voor de staten-generaal? Zullen naast de betrokken ministers, namelijk uzelf en de ministers Vandeurzen en Muyters, ook Brusselse collegas worden uitgenodigd? Aangezien het gaat over flankerend onderwijsbeleid meen ik dat de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) daarin ook een rol te spelen heeft, voor de vele Nederlandstalige instellingen in Brussel.
We hebben al een aantal brede scholen. Die brede scholen spelen in op deze problematiek. In welke mate neemt u de brede school als oplossing voor deze problematiek? Wat wordt uw insteek, vanuit het Departement Onderwijs en Vorming, op deze staten-generaal? Ik weet dat de verkiezingen dan al vrij dichtbij zijn, maar toch verwacht ik een heel duidelijke insteek vanwege het departement. Is er in eventuele bijkomende budgettaire mogelijkheden voorzien voor extra opvangmogelijkheden? Zo ja, welke? Ook al gaat deze vraag veel ruimer dan de naschoolse opvang, het komt me toch frequent ter ore dat er te weinig plaatsen zijn in de naschoolse opvang en dat veel gemeenten moeilijkheden hebben om genoeg mensen te vinden en in capaciteit te voorzien.
Dan heb ik nog een andere, veeleer inhoudelijke vraag: denkt u eventueel aan de verlenging van de schooldagen? Laten we immers wel wezen: als een school om 15 uur stopt, dan kunnen toch maar weinig mensen zeggen dat ze dan ook aan het einde van hun dagtaak zijn gekomen, zodat ze hun kinderen kunnen afhalen.
De voorzitter : Minister Smet heeft het woord.
Minister Pascal Smet : Voorzitter, eigenlijk moeten de vragen in hoofdinstantie aan mijn collega Vandeurzen worden gesteld omdat de staten-generaal georganiseerd wordt door Kind en Gezin. De hoofdverantwoordelijke minister is mijn collega Vandeurzen. Die is trouwens ook bevoegd voor de buitenschoolse kinderopvang en niet ik, voor alle duidelijkheid.
De staten-generaal heeft als doel aanbevelingen en beleidsopties te formuleren met betrekking tot de opvang van schoolkinderen buiten de schooltijd en tijdens schoolvakanties. Er zijn uiteraard heel wat actoren betrokken, waaronder ook het departement Onderwijs en Vorming. Drie inhoudelijke werkgroepen zullen zich verdiepen in themas die relevant zijn voor de opvang van schoolkinderen: de afbakening, dan de kwaliteit en ten slotte de organisatie, afstemming, betrokkenen en belanghebbenden. Dat eindigt allemaal met een eindcolloquium op 24 april 2014, dus een maand voor de verkiezingen. Ik hoop dat u daar dan ook bent, mevrouw Brusseel.
Wie zijn daar allemaal bij betrokken? Dat zijn uiteraard de Vlaamse Regering en de betrokken ministers. Ik neem aan dat de Brusselse collegas ook uitgenodigd worden, net zoals de Antwerpse en Gentse schepenen en dat iedereen die daar iets over te zeggen heeft, daar kan zijn. De cel kinderopvang van de Vlaamse Gemeenschapscommissie is in ieder geval al uitgenodigd voor de voorbereidende werkgroep.
U vraagt of de brede school een oplossing kan bieden. Ja, maar niet noodzakelijkerwijze. Het is niet omdat in een schoolgebouw ook kinderopvang wordt georganiseerd, het dan per definitie een brede school is. Dat vergt wel een intensere samenwerking en een gemeenschappelijke visie. Ik ga ervan uit dat u het daarmee eens bent.
Onderwijs zal meedoen als inhoudelijk expert en beleidsbetrokkene.
Onderwijs heeft geen bijkomend budget om te voorzien in extra opvangmogelijkheden. Dat is in het verleden nooit gebeurd. Ik ben ook niet van plan om dat in de toekomst te doen. Dat is een bevoegdheid van Welzijn, tenzij die hele bevoegdheid van Welzijn overgaat naar Onderwijs. Maar dat is vandaag niet het geval en het zou ook niet wijs zijn om daar vanuit Onderwijs plotseling geld voor te beginnen uittrekken. Ik denk dat we andere opdrachten hebben.
De verlenging van de schooldagen is vandaag niet aan de orde. Laat ons zien of dat in de conclusies en beleidsaanbevelingen komt, maar vandaag is het niet aan de orde.
De voorzitter : Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Mevrouw Ann Brusseel : Minister, dank u voor het antwoord. Het is inderdaad een bevoegdheid van Welzijn, zoals ik ook gezegd heb tijdens de inleiding van mijn vraag. Ik wilde het hier ter sprake brengen, in de eerste plaats omdat het een problematiek is die in de realiteit, zeker voor de betrokken ouders en kinderen, valt tussen school en welzijn. Voor veel mensen gaat het over de opvang die plaatsvindt op school en dat associeert men dan met het schoolse gebeuren.
Bovendien, zoals u ook zegt, kan de brede school in deze context een oplossing zijn. Ik zie dat inderdaad, net als u, ruimer dan gewoon in de school verblijven en daar activiteiten doen. Het gaat om een brede samenwerking met verschillende actoren. Daarom leg ik deze vraag ook aan u voor. Ik denk immers dat het nodig is om een gezamenlijke visie te ontwikkelen, zodat men niet los van het Departement Onderwijs en Vorming en niet los van de scholen op lokaal niveau oplossingen kan uitdokteren die effectief werken voor dit probleem.
Men kan wel zeggen vanuit bepaalde departementen dat het eerder de bevoegdheid is van een ander departement en dat men daar dus geen budget voor uittrekt, of men kan zeggen dat minister Vandeurzen de staten-generaal zal trekken en men dan wel zal zien wat daaruit komt. Dat is allemaal wel waar, maar ik breng dit hier ter sprake omdat dit een steeds prangender probleem is voor veel ouders. Veel werkende mensen rennen zich de benen vanonder het lijf. Ze willen graag kinderen, ze hebben een baan die ze zeker niet kwijt willen, en die is niet altijd dicht bij huis. Ze willen ook nog dat hun kinderen interessante zaken kunnen doen na de schooltijd, bijvoorbeeld naar de muziekacademie gaan of een sportactiviteit beoefenen.
Ik denk dat het geen overbodige luxe zou zijn om die zaken gewoon ook mogelijk te maken gezien het emancipatorisch karakter van veel van die activiteiten. Het gaat niet alleen over het welbevinden dat kinderen daarbij ondervinden, maar ook wat het doet in hun ontwikkeling. In die zin is het heel belangrijk dat wie deskundig is in onderwijs, zich ook buigt over die materie en die zaken aanpakt, en dat wij allen vanuit politieke hoek oog hebben voor de praktische beslommeringen van ouders, namelijk dat men het beste wil voor zijn kind maar echt niet elke dag om 16 uur aan de schoolpoort kan staan.
Vanuit politieke hoek stellen we vragen naar langer werken. Op die manier maken we het moeilijk voor gezinnen om het nodige te kunnen doen voor hun kinderen. Ik ondersteun de vraag naar langer werken, versta me niet verkeerd, maar dan zullen we in de samenleving een aantal zaken mogelijk moeten maken om de jonge ouders beter te ondersteunen.
Budgettair zegt u neen, maar ik hoop wel dat op grote schaal de nodige inspanningen zullen worden geleverd om infrastructuur van de onderwijsinstellingen maximaal open te stellen voor al wie dat nodig heeft in het kader van de vrijetijdsbesteding en de opvang van kinderen. De ene school gaat mee in het openstellen van infrastructuur en de andere school niet, om bepaalde redenen die legitiem kunnen zijn, maar we moeten daarvoor de nodige aandacht hebben. Dus, minister, op 24 april zal ik u daar niet meer over kunnen ondervragen. Dan zullen we het er niet meer over hebben, maar in de toekomst zal ik daar aandacht aan blijven besteden.
De voorzitter : Mevrouw Moerman heeft het woord.
Mevrouw Fientje Moerman : Minister, nu bijna twintig jaar geleden schreef de Koning Boudewijnstichting een wedstrijd uit waar scholen en schoolbesturen aan konden meedoen. Ze konden een plan voorleggen om, mits geringe ingrepen, de school na de schooluren open te stellen voor ander gebruik. Als men een goed plan indiende, kreeg men een prijs in de vorm van een subsidie. Het gaat soms om kleine, veelal praktische ingrepen.
Het is nu twintig jaar later. Intussen heeft men beslist om de naschoolse opvang die in verschillende grote steden, waaronder Gent, historisch inderdaad onder het departement van Onderwijs viel, los te koppelen en onder te brengen bij Welzijn. Men heeft de optie genomen om de naschoolse opvang op een andere manier te organiseren, wat meer kost. Gezien het acute karakter van het probleem, moet men misschien eens nagaan of men niet opnieuw de scholen meer kan inschakelen. Ik denk dat velen de omvang van het probleem onderschatten. Mevrouw Brusseel heeft net de cijfers gegeven. Deze cijfers geven weer dat de informele opvang in het verleden in grote mate werd waargenomen door de leeftijdscategorie van 55-plussers en dat die nu, door de eisen die worden gesteld, naar nul zal worden herleid. Oma of opa staan niet meer aan de schoolpoort, omdat ze aan het werken zijn, waarschijnlijk binnenkort tot 67 jaar. Dat betekent dat de formele opvang moet worden uitgebouwd en dat de maatschappij haar verantwoordelijkheid moet nemen, via de minister van Welzijn, maar ook de minister van Onderwijs.
De heer Kris Van Dijck : Voorzitter, in onze gemeenteschool was er ooit een discussie over een kortere middagpauze en dus een vroeger einduur van de school. Ik vond dat men de ouders moest consulteren. En wat bleek? Ouders kozen voor een korte middagpauze en voor een school die om 3 uur stopte. Het gevolg is wel dat de gemeente meer en ruimere kinderopvang moet organiseren, wat vijftien jaar geleden niet zo was.
De voorzitter : De vraag om uitleg is afgehandeld.