Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed
Vergadering van 04/06/2013
Vraag om uitleg van mevrouw Elisabeth Meuleman tot mevrouw Joke Schauvliege, Vlaams minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, en tot de heer Philippe Muyters, Vlaams minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport, over de ontginning van oppervlaktegrondstoffen naar aanleiding van het RUP voor de afbakening van de gebieden voor de winning van oppervlaktedelfstoffen in de Vlaamse Leemstreek
- 1717 (2012-2013)
De voorzitter : Het antwoord wordt gegeven door minister Schauvliege.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Mevrouw Elisabeth Meuleman : Op 4 april 2003 keurde het Vlaams Parlement het Oppervlaktedelfstoffendecreet goed. Een van de doelstellingen van dit decreet stelt duidelijk dat men de ontginning van primaire grondstoffen wil terugdringen door het aanmoedigen van het gebruik van volwaardige alternatieven voor primaire oppervlaktedelfstoffen en het maximaal hergebruik van afvalstoffen, zodat de behoefte aan primaire delfstoffen ingeperkt wordt.
In het ruimtelijke uitvoeringsplan (RUP) voor de afbakening van de gebieden voor de winning van oppervlaktedelfstoffen Vlaamse Leemstreek lijkt men met dit uitgangspunt weinig rekening te hebben gehouden. Net zoals bij het eerdere bijzonder oppervlaktedelfstoffenplan (BOD) Vlaamse Leemstreek lijkt men vooral uit te gaan van een maximale behoefteberekening van de industrie zelf. Men faciliteert verdere ontginning, zelfs voor het gebruik als toegevoegd product bij het bakken van kleistenen, om emissienormen te halen. Dat maakt van dit decreet en de uitvoeringsplannen eigenlijk een zo praktisch mogelijke regeling om aan de behoefte van een bepaalde industrietak te voldoen, zonder vanuit de overheid de zoektocht naar alternatieven effectief en snel in de hand te werken.
Op 24 april 2013 bracht de Strategische Adviesraad Ruimtelijke Ordening Onroerend Erfgoed (SARO) zijn advies uit over het voorliggende RUP. Dit advies is zeer kritisch. De raad heeft een aantal ernstige bezwaren. Zo stelt het advies: Het BOD stelt dat het rekening houdt met een maximaal gebruik van alternatieve materialen en opportuniteiten uit infrastructuurwerken en bouwprojecten. Het BOD vermeldt dat in functie daarvan het in ontwikkeling zijnde monitoringinstrument vanaf 1 januari 2011 effectief wordt ingezet als een instrument om de verhouding tussen de reële vraag en het totale aanbod (alternatieven, opportuniteiten en primaire delfstoffen) permanent bij te houden.
Is dit monitoringinstrument operatief? Wordt de verhouding tussen reële vraag en totale aanbod accuraat bijgehouden en worden recyclageproducten daardoor optimaal ingezet? Wat zijn de resultaten nu, vier jaar later? Minister, dat is een eerste belangrijke vraag die ik u wil stellen.
Ten tweede stelt de raad: De milderende maatregelen van het plan-MER (lees BOD) moeten volwaardig worden doorvertaald naar het RUP. De raad benadrukt dat deze doorvertaling zeer onvolledig is doorgevoerd. Bij de bespreking van de verschillende deelgebieden gaat de raad hier verder op in. In het algemeen vraagt de raad ook meer aandacht voor het behoud van de bestaande voetwegen of trage wegen in de betreffende deelgebieden. Dit is dus een onvoldoende doorvertaling van de milderende maatregelen naar het RUP. Minister, hoe zult u dit rechtzetten?
De raad heeft ook vragen bij de ruimtebalans: De ruimtebalans die opgenomen is in de toelichtingsnota is zeer onvolledig en geeft geen duidelijk beeld over de effectieve bestemmingswijzigingen. Op basis van de verspreide gegevens in de toelichtingsnota heeft de raad berekend dat met voorliggend RUP 47,04 hectare reserve-ontginningsgebied wordt omgezet naar effectief ontginningsgebied, 53,49 hectare agrarisch gebied wordt omgezet naar ontginningsgebied en dat voor 36,20 hectare ontgonnen ontginningsgebied de nabestemming wordt gerealiseerd en een herbestemming gebeurt naar landbouw of natuur. De raad stelt vast dat in voorliggend RUP een globale visie over de nabestemming van de ontginningsgebieden ontbreekt. De raad vindt het ontbreken van dit afwegingskader een belangrijke tekortkoming.
Ten slotte vindt de SARO dat er onvoldoende flankerende maatregelen zijn voor de landbouw: De raad vraagt tevens de uitwerking van een flankerend beleid voor landbouw waarvan de begeleidende maatregelen goed afgestemd zijn op de noden van het gebied. Voor een aantal gebieden blijft de landbouwimpact zeer groot. Indien als nabestemming landbouw wordt bepaald is een kwalitatieve realisatie van een goede functionele nabestemming belangrijk om deze impact op lange termijn te milderen.
De SARO adviseert ook uitdrukkelijk en als voorwaarde tot gunstig advies het schrappen van de nieuwe ontginningsgebieden in deelplan 2 (zone Volkegem) en in deelplan 3 (zone Denderwindeke) uit voorliggend RUP wegens de te grote milieu-impact. Voor Mater-Volkegem wordt zowel voor de erfgoedwaarde, de landschappelijke structuur als voor landbouw-ruimtelijke structuur in het plan-MER de meest negatieve score gegeven. Voor de SARO is het duidelijk dat men dan toch niet zomaar tot de bestemmingswijziging voor ontginning kan doorgaan.
Bovendien stelt niet enkel de SARO zich kritisch op. De problematiek zorgde in heel wat gemeenten en regios voor grote beroering en maatschappelijk protest. Landbouwers en natuurverenigingen verenigden zich op vele plaatsen vanwege de grote ruimtelijke impact op zowel natuur als op de landbouwwaarde van de gebieden.
Uiteraard vinden we het behoud van lokale industrie en jobs extreem belangrijk. Daarom vragen we dat er een databank wordt uitgebouwd waarin gegevens over grond die vrijkomt door werken wordt bijgehouden. Gronden worden gecontroleerd op geschiktheid, automatisch voorbehouden voor lokale steenbakkerijen, en daar ook zo optimaal mogelijk voor ingezet. We streven actief de meest hoogwaardige toepassing voor alle vrijgekomen gronden na. We hebben daar zelf een voorstel van decreet voor ingediend omdat de overheid te weinig vooruitgang boekt.
Minister, hebt u door het monitoringsinstrument dat in 2011 in werking zou treden, voldoende zicht op behoefte en alternatief aanbod voor gebruik van primaire grondstoffen? Worden mogelijke recyclageproducten geregistreerd en optimaal ingezet?
Wordt ondertussen voldoende ingezet op het aanmoedigen van het gebruik van volwaardige alternatieven voor primaire oppervlaktedelfstoffen en het maximaal hergebruik van afvalstoffen, zodat de behoefte aan primaire delfstoffen ingeperkt wordt? Dat is een van de basisdoelstellingen van het Oppervlaktedelfstoffendecreet. Zo ja, hoe?
Op welke manier wordt het onderzoek naar alternatieven voor leem om de zwavelemissie van kleibakkers naar beneden te krijgen, door de overheid gestimuleerd?
Hoe evalueert u het advies van de SARO? Zult u rekening houden met de adviezen? Zult u meer specifiek rekening houden met: het omzetten van de milderende maatregelen naar het RUP, het uitwerken van een concrete ruimtebalans en een globale visie van de nabestemmingen? Zult u flankerende maatregelen treffen wat betreft de landbouw: het schrappen van de deelgebieden Mater-Volkegem en Denderwindeke?
Bent u bereid om samen met minister Muyters nieuwe initiatieven te nemen om bij werken waarbij veel gronden worden uitgegraven, een toets te laten uitvoeren waarbij nagegaan wordt of deze gronden geschikt zijn voor gebruik als bouwstof, zodat op die manier de behoefte aan primaire ontginning van leem kan worden verminderd? Kunnen in dezen niet één of meer proefprojecten worden opgezet?
Wat is de langetermijnvisie van de Vlaamse Regering met betrekking tot de Vlaamse oppervlaktedelfstoffen?
De voorzitter : Mevrouw Rombouts heeft het woord.
Mevrouw Tinne Rombouts: Voorzitter, ik ben bezorgd om de duurzame omgang met de oppervlaktedelfstoffen. Ik verwijs naar de monitoring. Als er een keuze wordt gemaakt voor een bepaald gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (GRUP) of een bepaald gebied, is er natuurlijk zekerheid van grondstofvoorraad voor de sector. Worden er dan blijvende stimulansen ingebouwd om maximaal alternatieven te gebruiken? Als het financieel interessant is, zal de sector dat benutten. Is er ruimte voor permanente stimulansen?
De voorzitter : Minister Schauvliege heeft het woord.
Minister Joke Schauvliege: Mevrouw Meuleman, ik geef u een gecoördineerd antwoord van minister Muyters en mezelf. Het Monitoringsysteem Duurzaam Oppervlaktedelfstoffenbeleid (MDO) werd eind 2009 in uitvoering van het actieplan van het Algemeen Oppervlaktedelfstoffenplan gestart. Het MDO is een samenwerkingsverband tussen het departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE), de OVAM en VITO, en wordt gecoördineerd door de afdeling, bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen binnen LNE (ALBON).
Na een jaar van voorbereiding werd er in 2011 een eerste jaarverslag gepubliceerd met gegevens over het jaar 2010. Het MDO brengt in kaart hoe groot de totale behoefte aan minerale grondstoffen in Vlaanderen is, en in welke mate die wordt ingevuld door Vlaamse primaire oppervlaktedelfstoffen, alternatieve grondstoffen en ingevoerde delfstoffen. Uit dit eerste rapport van het MDO blijkt reeds zeer duidelijk dat de verhoudingen tussen deze drie bronnen sterk kunnen verschillen van delfstofsoort tot delfstofsoort. Zo zijn de mogelijkheden om alternatieven in te zetten niet voor elke delfstof dezelfde, onder meer vanwege de gevraagde kwaliteit voor een primaire grondstof.
Behalve voor vulzanden waar het aandeel alternatieve grondstoffen in de totale behoefte 88 procent bedraagt, bedraagt voor alle andere delfstofsoorten het aandeel primaire delfstoffen meer dan 50 procent van de totale behoefte. Voor 2010 was de situatie als volgt: de behoefte aan bouwzand werd voor 34 procent ingevuld door alternatieven, de behoefte aan klei voor 15 procent, de behoefte aan grind voor 41 procent en de behoefte aan leem voor 19 procent.
Meer specifiek voor leem is dit 19 procent van het totale verbruik van 844.000 ton in 2010 voor 12 procent afkomstig van uitgegraven bodem en 7 procent van papiervezel. Papiervezel is wel alleen een alternatief voor leem in het kader van brongerichte maatregelen voor de emissieproblematiek van de keramische sector, namelijk als kalkrijke toevoeging aan de hoofdgrondstof klei.
Het MDO biedt dus voldoende zicht op de behoefte en het alternatieve aanbod voor gebruik van primaire grondstoffen. Mogelijke alternatieven worden in het MDO geregistreerd.
Hieruit blijkt dat leem een hoogwaardig product is dat niet zomaar te vervangen is door een alternatief. Het enige volwaardige alternatief als grondstof voor een baksteen is leem die vrijkomt in het kader van graafwerken buiten ontginningsgebieden, wat juridisch uitgegraven bodem wordt genoemd. Deze bron biedt geen zekerheid voor een vast jaarlijks volume omdat ze afhankelijk is van graafwerken op geologisch gunstige locaties. Vrijgekomen hoeveelheden uitgegraven bodem kunnen dus van jaar tot jaar sterk verschillen.
De doelstelling van het Oppervlaktedelfstoffendecreet dateert van 2003. Het principe werd meer recent bevestigd in het Materialendecreet. Dit decreet bepaalt de materialenhiërarchie die als prioriteitsvolgorde moet worden gehanteerd om, rekening houdende met de effecten die optreden tijdens de volledige levenscyclus, het beste resultaat voor milieu en gezondheid na te streven. De uitvoering van het Materialendecreet zal zonder twijfel ook bijdragen aan een grotere inzet van volwaardige alternatieven voor delfstoffen. Meer specifiek voor leem is de uitgegraven bodem het belangrijkste alternatief. In de praktijk vindt bouwtechnisch geschikte leem uit uitgegraven bodem gemakkelijk de weg naar de baksteennijverheid wegens de economische waarde van deze grondstof.
Ik wil de inzet van leem uit uitgegraven bodem nog verhogen. Het is essentieel om te beschikken over een goed geologisch model over het voorkomen van leem, zodat locaties van geplande toekomstige graafwerken vooraf kunnen worden getoetst aan de aanwezigheid van bruikbaar leem. Als dat vóór de graafwerken geweten is, kan ook selectief worden afgegraven. De opmaak van een specifiek thematisch geologisch model voor leem heeft daarom prioriteit gekregen in de planning van de werkzaamheden van het Vlaams Kenniscentrum Ondergrond (VLAKO). Het betreft een referentietaak bij VITO.
Bij de opmaak van het model wordt ook de keramische sector betrokken, aangezien die de specifieke kennis heeft aangaande de kwaliteitsvereisten. Het is de bedoeling dat het model in 2014 ter beschikking komt en een goede basis zal vormen voor ruimtelijke planners, studiebureaus, aannemers, ontginners enzovoort. Deze kennis zal ook toelaten om, waar relevant, het leem selectief af te graven en er rekening mee te houden bij geplande graafwerken. Parallel met de opmaak van het geologisch model wordt een overleg gestart tussen ALBON, de OVAM en de bodembeheerorganisaties met het oog op een aanpassing van de databank uitgegraven bodem, waarbij naast de milieuhygiënische kwaliteit, ook de bouwtechnische kwaliteit in rekening wordt gebracht. Het is voorlopig echter nog een utopie om de totale behoefte aan leem via alternatieven in te vullen.
U vroeg ook op welke manier het onderzoek naar alternatieven voor leem om de zwavelemissie naar beneden te halen, wordt gestimuleerd. Tot op heden worden er, behoudens het kwantificeren van de inzet van papiervezel, geen specifieke acties ondernomen inzake onderzoek naar andere alternatieven in de keramische sector. Er wordt wel in het actieplan voor de komende vijf jaar, wat betreft het tweede Algemeen Oppervlaktedelfstoffenplan, in acties voorzien om de inzet van alternatieve grondstoffen ter vervanging van primaire oppervlaktedelfstoffen te verhogen.
Het advies van de SARO werd gegeven op het GRUP. Het is dus een bevoegdheid van minister Muyters, maar zoals ik al heb gezegd, heb ik zijn antwoord hier bij mij. Het advies van de SARO werd meegenomen samen met de adviezen van de verschillende adviesinstanties en betrokken besturen naar aanleiding van de plenaire vergadering. Op basis van al deze adviezen wordt het planningsproces voortgezet. Minister Muyters zal het ook verder meenemen. Bij de verdere planvorming zal worden nagegaan in hoeverre de milderende maatregelen uit het Bijzonder Oppervlaktedelfstoffenplan verankerd kunnen en moeten worden in het RUP op basis van het advies van de SARO of de plenaire vergadering.
Wat de ruimtebalans betreft, zijn in de toelichting bij elk deelplan de correcte gegevens vermeld. Voor wat betreft de algemene visie over de nabestemming van de ontginningsgebieden kan ook worden verwezen naar de toelichtingsnota en de verantwoording per deelplan, waarin duidelijk rekening is gehouden met het kader en de elementen uit de visie van de afbakening van de natuurlijke en agrarische structuur (AGNAS). Een van de doelstellingen van het RUP, in uitvoering van het BOD voor de Vlaamse Leemstreek, is het aanduiden van bepaalde gebieden en die te vrijwaren voor ontginning in de toekomst.
In uitvoering van artikel 31 van het besluit van de Vlaamse Regering houdende de regels tot uitvoering van het Oppervlaktedelfstoffendecreet werd een Beoordelingscommissie Landbouwnabestemming opgericht en die wordt ingeschakeld als overlegplatform voor het sluiten van onderlinge akkoorden tussen landbouwers en ontginners. Ook de VLM kan een rol spelen voor het uitwerken van bijvoorbeeld flankerend beleid.
Het al dan niet opnemen van de deelplannen voor de ontginningsgebieden van Volkegem en Denderwindeke zal deel uitmaken van het verdere planproces, rekening houdend met alle adviezen die werden ingewonnen. Op basis van een grondige evaluatie van alle adviezen zal minister Muyters een voorstel formuleren ten aanzien van de Vlaamse Regering.
De werkwijze zit vervat in het delfstoffenbeleid en het duurzaam materialenbeleid. Om dit nog concreter te maken zal ook de sectorwetgeving aangepast worden. De werkgroep voor de evaluatie van het delfstoffenbeleid, waaraan ook het beleidsdomein Ruimtelijke Ordening deelneemt, werkt hieraan. Een verdere afstemming tussen het ontginningsbeleid en het ruimtelijk beleid in functie van het creëren van win-winsituaties, is daarbij een van de elementen. Deze projecten worden trouwens reeds voorbereid.
De langetermijnvisie met betrekking tot de Vlaamse oppervlaktedelfstoffen ligt vast in het Oppervlaktedelfstoffendecreet, dat hier in het parlement werd goedgekeurd en dat onder andere voorziet in de vijfjaarlijkse opmaak van een Algemeen Oppervlaktedelfstoffenplan. Dit decreet zal nog beter afgestemd worden op het duurzaam materialenbeheer. De basisdoelstelling van het oppervlaktedelfstoffenbeleid blijft om op een duurzame wijze te voorzien in de oppervlaktedelfstoffen die nodig zijn om aan de maatschappelijke behoefte aan materialen te voldoen. Er wordt daarbij duidelijk rekening gehouden met het Materialendecreet. Daarin wordt de materialenhiërarchie bepaald die als prioriteitsvolgorde moet worden gehanteerd. We moeten dus rekening houden met de effecten die optreden tijdens de volledige levenscyclus en met het beste resultaat voor mens en milieu.
De uitvoering van het Algemeen Oppervlaktedelfstoffenplan, dat werd opgesteld op basis van het decreet, heeft aangetoond dat de tot op heden vastgestelde behoeften en consumptiepatronen, ondanks alle inspanningen inzake de inzet van alternatieven, niet kunnen worden ingevuld zonder de primaire oppervlaktedelfstoffen. Het Vlaamse duurzaam oppervlaktedelfstoffenbeleid blijft daarom in functie van een verzekering van de grondstoffenbevoorrading, gericht op een combinatie van drie stromen: ten eerste alternatieve materialen uit bijvoorbeeld recyclage van bouw- en sloopafval, grondverzet, baggerspecie en duurzaam materialenbeheer in het algemeen, ten tweede eigen delfstoffen en ten derde ingevoerde grondstoffen.
Het in opmaak zijnde tweede Algemeen Oppervlaktedelfstoffenplan zal een nieuw vijfjarig actieplan bevatten met acties die kunnen worden ingedeeld in vier clusters: een cluster die betrekking heeft op alternatieve materialen, een cluster met acties omtrent primaire oppervlaktedelfstoffen, een cluster rond de geologische kennisopbouw van de Vlaamse ondergrond en een cluster inzake kennisverspreiding. Het MDO zal de basisgegevens aanreiken om onderbouwde beslissingen te nemen over de hoeveelheden die nog aanwezig zijn en nog moeten worden ingevuld. Deze hoeveelheden zullen worden vastgelegd in het Algemeen Oppervlaktedelfstoffenplan dat door de Vlaamse Regering wordt goedgekeurd en vijfjaarlijks wordt geëvalueerd.
Mevrouw Meuleman, dit is een antwoord op uw vragen van minister Muyters en mezelf.
De voorzitter : Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Mevrouw Elisabeth Meuleman : Minister, ik ben blij dat u erkent dat er nog ruimte is voor de zoektocht naar alternatieven, zeker voor leem. U zei dat er 12 procent alternatieven worden gebruikt in plaats van primaire grondstoffen. Dat is nog niet zo veel. Dat is voor verbetering vatbaar.
U zei ook dat u er een prioriteit zult van maken. Ik hoop dat dat ook gebeurt, en dat u zult overwegen om ons voorstel van decreet grondig te lezen. Als u zich daarop baseert, kunt u misschien bepaalde zaken in uitvoering brengen die het gebruik van alternatieven kan versnellen. Dat sluit mooi aan bij wat u zei over het afbakenen van de geografische gebieden, het in kaart brengen en zo optimaal benutten van wat we afgraven. Zo kunnen we die primaire grondstoffen minimaal aansnijden.
De gebieden waar de leemontginning gebeurt, zijn vaak mooie, waardevolle kouters, met een hoge landschappelijke, erfgoed- en landbouwwaarde, zeker in mijn streek. Dan kun je niet anders dan zeggen dat het alleen al daarom zonde is, nog los van de hinder voor de mensen die in de buurt wonen, van het vervoer door vrachtwagens die de hele tijd af en aan rijden met bijbehorende CO2-uitstoot. Die grootschalige ontginningen zijn echt niet aangeraden. We mogen daar niet licht over gaan.
Minister, we zitten ook nog met een veel te hoge behoefteraming, die is gebaseerd op cijfers die worden aangeleverd door de industrie. Er is al niet veel vrije plaats meer in Vlaanderen. We moeten proberen dat zoveel mogelijk terug te dringen. Vandaar ook de tweede pijler: het gebruik van leem voor de emissies. Daar moeten we ook op inzetten. Dus niet alleen alternatieven voor het bakken van de stenen, maar ook de emissies voor het gebruik van leem en klei. U zegt dat u zoekt naar papiervezels. We zitten aan 7 procent, maar dat is nog niet veel.
In Duitsland is er meer onderzoek en hier gebeurt dat ook naar filters op de schouw, veeleer dan toevoeging bij de grondstoffen zelf om tot betere resultaten te komen. Hoe zit het daarmee in Vlaanderen?
De reactie van minister Muyters stelt me wat teleur. Daar hebt u nog niet veel duidelijkheid over verschaft. Het wordt nog even wachten op de beslissing van de Vlaamse Regering, met de negatieve aanbevelingen voor de twee gebieden, Volkegem-Mater en Denderwindeke. Ook het verankeren van de milderende maatregelen in het RUP moet blijkbaar nog worden bekeken. Ik hoop dat dat snel zal gebeuren. Dat dossier in mijn en in andere streken sleept al jaren aan. De mensen zijn het moe, ze willen worden verlost uit die onzekerheid. Ze worden er ook boos van. Ik hoop dat u of minister Muyters snel duidelijkheid kunt verschaffen.
De voorzitter : De vraag om uitleg is afgehandeld.