Commissie voor Onderwijs en Gelijke Kansen
Vergadering van 30/05/2013
Vraag om uitleg van mevrouw Fientje Moerman tot de heer Pascal Smet, Vlaams minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel, over de invoering van een pedagogisch bekwaamheidsniveau voor professoren
- 1561 (2012-2013)
De voorzitter : Mevrouw Moerman heeft het woord.
Mevrouw Fientje Moerman : Voorzitter, minister, collegas, op het gevaar af van in het vervolg met een kogelvrij vest te moeten rondlopen, zou ik het nu over een volgend aspect van de kunde van het academisch personeel willen hebben, namelijk het pedagogisch bekwaamheidsniveau van professoren. Het klinkt natuurlijk heel bedreigend voor de beroepsgroep. Ik heb het ook al op Twitter ervaren tijdens de discussie over de talen. Een professor twitterde: En wat zal het volgende zijn? Gaan we ook nog eens moeten bewijzen dat we kunnen lesgeven?
Het is niet zo dat er in Vlaanderen en in België niets gebeurt. Maar om dat te ontdekken ben ik gaan kijken naar een aantal Nederlandse documenten waarin men de docentprofessionaliteit in het Nederlands hoger onderwijs is nagegaan. Men onderscheidt op internationaal niveau vier strategieën bij het expliciteren van eisen aan universitaire docenten. Let wel: niemand in deze commissie zal zeggen dat de docenten en professoren geen pedagogische kwaliteiten hebben, zeker niet. Het is ook niet zo dat er niets aan gebeurt. In de Nederlandse studie staat dat er in België gemiddeld 150 uren aan worden besteed. Het is wel zo dat als je als regio in Europa vooraanstaand wil zijn, je moet expliciteren wat je doet en hoe je de kwaliteit zult bewaken en de kwaliteitseisen in het onderwijs zult inbouwen. Volgens mij expliciteren wij niet genoeg wat wij doen en structureren we het ook niet genoeg.
Er zijn dus globaal vier strategieën om na te gaan wat de bekwaamheid van docenten is. Een eerste strategie is het vastleggen van de aan docenten hoger onderwijs te stellen eisen in een wettelijke regeling. Men doet dat bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk, in Zweden, in Finland en in Baden-Württemberg. Een tweede strategie is dat de universiteiten vooral op basis van zelfregulatie tot op nationaal niveau geaccepteerde kaders voor docentprofessionalisering hanteren. Dat doet men bijvoorbeeld in Noorwegen waar de eisen met betrekking tot kwalificatie van docenten deel uitmaken van een nationaal stelsel van kwaliteitszorg en daardoor dus ook indirect wettelijk zijn gewaarborgd. In Nederland heeft men een overeenkomst van januari 2008 inzake de wederzijdse erkenning basiskwalificatie onderwijs het zogenaamde BKO waar men, sinds de wederzijdse erkenning ervan, bij de accreditatie van universitaire opleidingen het percentage BKO-gekwalificeerde docenten ziet als een kwaliteitskenmerk.
Een derde strategie is dat men op instellingsniveau daarover afspraken maakt, grotendeels vrijwillig. Landen waar dat gebeurt, zijn onder meer België, Denemarken, de rest van Duitsland, Estland, Ierland, Spanje, Zwitserland, Australië, Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten en Canada. Een vierde strategie is dat men aan docenten vakinhoudelijke eisen stelt, zoals bijvoorbeeld het doctoraat, terwijl de didactische vereisten en een traditie van vrijwillige professionalisering nagenoeg ontbreken. In Europa vindt men dat vooral in Frankrijk, Italië, Griekenland en Oost-Europa.
Internationaal is het wel zo dat men vooral in Europese landen ziet, behalve die in het zuiden en in Oost-Europa, dat er aan docentenprofessionalisering wordt gedaan. In de meeste gevallen is de manier waarop dit gebeurt en daar bestaat een brede consensus over , de portfoliotoetsing. De docent legt dus een dossier aan met daarin een curriculum vitae, bewijsstukken, reflectie op eigen competenties aan de hand van een docentenprofiel. Dat wordt dan beoordeeld door de toetsende instantie. Er is ook opleiding en dat fluctueert ergens tussen 100 uren tot 500 uren. Ik ga niet in detail treden, want dat zou materie zijn voor een hoorzitting.
Minister, ik denk dat de tijd toch rijp is om na te gaan of we er in Vlaanderen niet iets aan moeten doen, temeer omdat we samen met Nederland de kwaliteitstoetsen doen van onze instellingen. Ik heb gevonden dat men in Nederland in sommige universiteiten ongelooflijk hoge streefcijfers, hetzij al heeft bereikt, hetzij op zeer korte termijn 2013 nastreeft. Een universiteit die daar zeer ver in staat, niet alleen met het BKO maar ook met een seniorkwalificatiegetuigschrift, is de universiteit van Utrecht waar op dit moment 72 procent van de docenten een BKO heeft en men streeft naar 80 procent in 2015. Bij de anderen fluctueert dat, maar het ligt tot vaak rond de 30 procent, met hier en daar uitschieters van 64 procent, 36 procent en zo verder. Tegen 2015 stelt men overal percentages van de helft of iets hoger voorop.
Minister, vindt u het wenselijk dat het onderwijzend personeel aan de Vlaamse universiteiten ook een dergelijke gestructureerde bekwaamheid zou kunnen aantonen, temeer daar goede pedagogische talenten bijdragen tot kwaliteitsvol onderwijs? Zo ja, ziet u de uitvoering daarvan op korte termijn? En hoe ziet u, in het licht van die vier grote internationale categorieën, de inhoudelijke en structurele implementatie van zon bekwaamheidsbewijs?
De heer Boudewijn Bouckaert : Ik wil vooraf zeggen dat ik de suggestie om een soort algemene kwalificatie in te voeren in het hoger onderwijs, niet op voorhand afwijs. Het is misschien geen slecht idee, maar men moet in de afweging toch met een aantal zaken rekening houden. Men mag niet de indruk willen wekken dat de onderwijskwalificaties van ons huidige personeel in het Vlaamse hoger onderwijs slecht zijn. Ik zeg dat niet om mezelf naar omhoog te praten, maar het onderwijsniveau aan de universiteiten en aan de hogescholen is het nog iets beter dan aan de universiteiten is de laatste twintig, dertig jaar spectaculair gestegen.
Ikzelf had les van een aantal goede proffen. Professor Delva bijvoorbeeld, familie van Paul Delva, was een schitterende lesgever. Andere lesgevers waren a total disaster. Ik heb dat niveau jaar na jaar zien verbeteren. We kunnen nu wel zeggen dat de meeste docenten op een behoorlijk niveau lesgeven. Het kan nog verbeteren, maar het is zeker niet meer zoals twintig jaar geleden.
Men moet er ook rekening mee houden dat professoren niet uitsluitend met onderwijs bezig zijn, maar eigenlijk op drie vlakken werken: onderwijs, onderzoek en dienstverlening. En een universiteit kan verschillend zijn in de toewijzing van de taken. Er zijn professoren die heel veel les geven en minder aan onderzoek en dienstverlening doen, bij andere professoren liggen de klemtonen meer op onderzoek en dienstverlening. Dat wordt in percentages uitgedrukt in de taakomschrijving. Dat wil zeggen dat sommige professoren misschien vooral bezig zijn met onderzoek en dat we niet verwachten dat ze echt goede onderwijzers zijn. Je moet opletten dat je mensen die goed zijn in onderzoek niet elimineert door zeer strenge eisen te stellen op het vlak van onderwijs. Je moet rekening houden met dat element.
Bovendien wil ik zeggen dat er aan de universiteiten reeds een aantal elementen bestaan. Zo is er de docententraining. Die training is heel goed aan de Gentse universiteit en wordt door de meeste jonge docenten gevolgd. Dat is een bonus in de competitie voor de benoeming. Heel veel professoren zijn assistent geweest, hebben in hun assistentencarrière praktische oefeningen gegeven en op die manier hun didactische vaardigheden opgebouwd. Bovendien wordt bij de benoeming meestal aan de kandidaten gevraagd een proefles te geven. Ik moet eerlijk zeggen dat het mij verwondert dat sommige proeflessen zo slecht zijn, terwijl die kandidaten weten dat het een cruciaal element is. Zij kunnen dat cruciale element niet waarmaken en vallen er dus uit. Ten slotte zijn er de evaluaties van de studenten. Dat is een heel goede zaak. Daarbij geldt natuurlijk exclusief het onderwijsaspect. Er wordt heel duidelijk aangegeven wanneer een professor niet goed bezig is in zijn onderwijs. Het wordt allemaal goed uitgewerkt. Dan wordt dat geëvalueerd door een evaluatiecommissie in de faculteiten. Professoren die slecht scoren op onderwijs, kunnen bepaalde sancties krijgen die heel verregaand zijn.
Men moet ook niet doen alsof er niets bestaat. Onze universiteiten leveren een grote inspanning om de onderwijskwaliteit te verbeteren. Dat heeft tot grote resultaten geleid. Men moet opletten dat zon algemene proef niet als excuus zal worden gebruikt om voor de rest niets meer te doen alsof alles in orde is wanneer de professor in die proef slaagt. Men moet daarmee opletten. De inspanningen en methodes die men heeft ontwikkeld, mogen niet worden weggeduwd door het invoeren van een dergelijke proef.
Het is het debat waard en het moet verder worden bekeken.
De voorzitter : Minister Smet heeft het woord.
Minister Pascal Smet : Voorzitter, eigenlijk hebt u al heel wat gezegd van wat ik wil zeggen. Er gebeurt vandaag al heel wat. Het is belangrijk dat de universiteiten en hogescholen zelf de opdracht van ieder personeelslid vastleggen. Die opdracht omvat niet noodzakelijk alleen onderwijstaken. Dat varieert. Voor een voltijds lid van het zelfstandig academisch personeel is dat zelfs niet toegelaten. Bovendien kan ook de invulling van een onderwijsopdracht verschillen. Het kan geheel of gedeeltelijk bestaan uit de begeleiding van studenten bij scripties of eindverhandelingen en van promovendi bij de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift.
Universiteiten en hogescholen kunnen, naast de decretale diplomavereisten, ook bijkomende kwalificaties vragen zoals het bezit van een bewijs van pedagogische bekwaamheid. Dat wordt ongetwijfeld beschouwd als een pluspunt. Het is dus niet omdat de overheid het bezit van een pedagogisch bekwaamheidsniveau niet verplicht, dat er geen controle is op de pedagogische vaardigheden van het personeel met onderwijsopdrachten. De pedagogische bekwaamheid van een personeelslid komt zowel aan bod bij de evaluatie van het onderwijzend en het academische personeel als bij de interne en externe kwaliteitsbeoordeling van het onderwijs, onder meer via de verplichte studentenbevraging.
Het is tot slot niet omdat de overheid het bezit van een pedagogisch bekwaamheidsniveau niet verplicht, dat de instellingen hier geen belang aan hechten. Alle instellingen hebben in het kader van de kwaliteit van het onderwijs specifieke acties voor het bevorderen van de onderwijskwaliteit van het personeel zoals het aanbieden van onderwijskundige vorming voor beginnende docenten. Dit zijn acties die vanuit de instellingen zelf komen, zonder dat die via regelgeving opgelegd zijn. Ik wil erop wijzen dat de basiskwalificatie onderwijs voor een universitair docent in Nederland evenmin via regelgeving opgelegd is, maar door de Nederlandse universiteiten, in uitvoering van een afspraak tussen de staatssecretaris en de universiteiten, uitgewerkt en overeengekomen is.
Op basis van de informatie die we nu hebben, lijkt het mij niet nodig om een bijkomend bekwaamheidsbewijs decretaal te gaan verplichten. Ik zal uw inbreng en de suggesties van de voorzitter agenderen op ons driemaandelijks overleg met de rectoren. We zullen bespreken wat er gebeurt en eventueel bijkomende afspraken maken. Ik kan geen standpunt innemen zonder met hen te spreken.
Mevrouw Fientje Moerman : Er is een probleem, minister. Ik stel u een vraag en u leest gewoon uw tekst af. Ik heb om te beginnen gezegd dat ik niet vind dat er niets gebeurt. Ik heb u het hele Nederlandse systeem uiteengezet met de verwijzing naar de landelijke afspraak van 2008. Dat was een vrijwillige afspraak.
Minister Pascal Smet : Inderdaad. Wat is uw vraag?
Mevrouw Fientje Moerman : Op geen enkel moment heb ik gezegd dat er nood is aan een decretale regeling en dat er niets zou gebeuren in Vlaanderen. Ik vraag dat dit wordt opgenomen in het verslag.
Minister Pascal Smet : Uw vraag gaat toch in die richting, mevrouw Moerman?
Mevrouw Fientje Moerman : U luistert niet! Ik ben begonnen met te zeggen dat ik niet wil zeggen dat er niets gebeurt.
Minister Pascal Smet : Dat heb ik toch ook niet gezegd?
Mevrouw Fientje Moerman : Ik ben verder gegaan met te citeren uit de nota Docentprofessionalisering in het Nederlands Hoger Onderwijs. Naar een Professionele Infrastructuur als voorwaarde voor studiesucces. Daar zijn we allemaal zeer bezorgd over. De datum van de nota is mei 2009 en ze werd geschreven door José van Alst, Riekje de Jong en Hanno van Keulen.
In het document worden vier strategieën uiteengezet om naar docentprofessionalisering te gaan. Die gaan van uiterste vrijwilligheid tot uiterste wettelijke verplichting. Ik heb naar uw mening daarover gevraagd. Als wij de pretentie hebben, ook hier, om de top-5-regio van Europa te worden, dat we iets meer moeten doen dan de rest. Voor mij is de norm niet: zoals de rest het doet. Neen, als we de ViA-pretentie hebben, moeten we niet kijken naar het gemiddelde, en niet naar degenen die achter ons komen, zoals mijn vader zaliger zei, maar naar degenen die voor ons zijn.
In heel wat landen expliciteert men wat men doet. In heel wat bedrijven heeft men goede praktijken. Als men een ISO- kwaliteitcertificaat (International Standardization Organization) wil, dan moet men expliciteren wat men doet. Het zou misschien niet slecht zijn, mocht men dat ook bij ons doen. Best practices hanteren, van elkaar leren, verbeteren, een netwerk opzetten, verschillende profielen hanteren, dat kan men op een rijtje zetten. Niet iedereen moet onderzoek verrichten, niet iedereen moet het zwaartepunt bij onderwijs leggen. Men kan over deze zaken wel reflecteren.
Ik wou u suggereren maar tot mijn grote vreugde hebt u het gezegd dat het misschien een onderwerp is voor uw driemaandelijks overleg met de rectoren. Ik zeg ook niet dat men alles op jakobijnse wijze in een decreet moet gieten, maar misschien kunnen we een voorbeeld nemen aan Nederland en de softe regulering die men daar hanteert door middel van landelijke afspraken. Dat zou alvast een grote stap zijn naar explicitering en verbetering van het studiesucces aan de universiteiten.
De heer Boudewijn Bouckaert : Over Nederland gesproken: er is een enorm grote tewerkstelling van Vlaamse docenten.
Mevrouw Fientje Moerman : Vooral vrouwen, ik heb ze allemaal ontmoet.
De heer Boudewijn Bouckaert : Blijkbaar appreciëren ze onze pedagogische kwaliteiten wel.
Minister Pascal Smet : Eind goed, al goed.
De voorzitter : De vraag om uitleg is afgehandeld.