Commissie voor Economie, Economisch Overheidsinstrumentarium, Innovatie, Wetenschapsbeleid, Werk en Sociale Economie
Vergadering van 16/05/2013
Vraag om uitleg van de heer Matthias Diependaele tot mevrouw Ingrid Lieten, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding, over spillovereffecten en open innovatie
- 1426 (2012-2013)
De voorzitter : De heer Diependaele heeft het woord.
De heer Matthias Diependaele : Voorzitter, minister, geachte leden, naar aanleiding van een actuele vraag hadden we op 6 maart een interessant debat over de toekenning van innovatiesteun van het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie (IWT) aan bedrijven. Minister, eerlijk gezegd dacht ik u daar een goed idee aan de hand te doen, maar in uw antwoord kwam u zelf met dat idee voor de dag, wat heel goed was. Onder meer de heer Vereeck is ermee naar buiten gekomen, maar ook de heer Bothuyne en ikzelf hadden die cijfers opgevraagd, en we zagen dat een heel groot deel van die IWT-steun naar zeer grote ondernemingen gaat, en veel minder naar kmos.
U hebt daar toen bevestigd dat dit een en-enverhaal was, dat we zeker niet plots iets mochten weghalen bij die grote bedrijven om dat aan die kmos te geven. We moeten zoeken naar een systeem waardoor we de beide het juiste aandeel kunnen geven. U zei dat een mogelijkheid erin zou kunnen bestaan dat bij het geven van die IWT-steun rekening wordt gehouden met spillovereffecten. U had het over een studie waaraan het IWT op dat moment zou werken. U had het ook over het initiatief van de innovatievolgers, mensen die niet zelf onderzoek doen, maar die op de markt op zoek gaan naar ideeën, concepten die ze verder kunnen uitwerken en ontwikkelen, en eventueel vermarkten.
De sleutelgedachte is natuurlijk dat we moeten streven naar een innovatiegerichte samenwerking tussen grote ondernemingen en kmos, gebaseerd op het principe van open innovatie. Vandaag stellen we vast dat er nog geen doorgedreven beleid wordt gevoerd ten aanzien van open innovatie, en dat ook het principe bij onze bedrijven en innovatieactoren nog onvoldoende bekend is en wordt toegepast. Er is ook wat angst bij bedrijven om die open innovatie toe te passen. Ze gaan ervan uit dat hun concurrentieel voordeel net het feit is dat ze die innovatie voor zich alleen houden, maar gaan er wel regelmatig aan voorbij dat ze heel wat van die ideeën of bevindingen uit hun onderzoek waaraan ze zelf niet meteen iets hebben, op zijn minst zouden kunnen verkopen aan ondernemingen die er wel iets mee doen.
Minister, wat is precies de uitkomst van de IWT-studie naar de spillovereffecten? Is die al opgeleverd? Ik meen dat u had gezegd dat die ongeveer rond deze tijd rond zou zijn. Kunt u daar al iets meer over zeggen? Tijdens de plenaire zitting opperde ik het idee om aan de toegekende IWT-steun eventueel een verplichting te koppelen voor grote bedrijven om samen te werken met de kmos. Het is maar een idee, maar men zou hen kunnen verplichten om bijvoorbeeld 20 procent van de steun die ze krijgen, uit te besteden aan kleinere ondernemingen. Dat heeft enkele voordelen: een deel van dat geld vloeit door naar die kmos en op die manier kan er ook een netwerk van kleinere ondernemingen die onderzoek doen rond die grote bedrijven worden ontwikkeld, wat ertoe leidt dat die grote bedrijven meer redenen hebben om hier te blijven. Ik maak de analogie met de energiecluster in Antwerpen, hoewel dat van een heel andere niveau is: als je daar één schakel, één bedrijf van wegneemt, dan is dat een groot probleem, want ze delen afvalstoffen en bijproducten en dergelijke met elkaar. Dat is een heel grote puzzel. Zoiets zouden we ook kunnen doen met betrekking tot innovatie.
Kunt u ook een inhoudelijke verduidelijking en een stand van zaken geven met betrekking tot de door u geschetste initiatieven? In uw antwoord stelde u ook nog te werken aan een paar andere dingen, zoals het verhogen van de subsidiepercentages aan kmos, het stimuleren van innovatievolgers, het optrekken van het aantal Baekelandmandaten en de Doctoral Schools.
De voorzitter : Minister Lieten heeft het woord.
Minister Ingrid Lieten : Voorzitter, mijnheer Diependaele, ook hier zitten we met dezelfde zorgen en bekommernissen. De studie die ik aan het IWT heb gevraagd om uit te voeren, is inderdaad door het IWT aan Idea Consult doorgegeven. Idea Consult probeert om een inzicht te krijgen in mogelijke positieve effecten die optreden ten gevolgde van samenwerking tussen bedrijven in een gesubsidieerd innovatieproject en indien dit zo is, in de factoren die een positieve invloed hebben op deze zogenaamde spillovereffecten. We mogen van de studie geen oplossingen verwachten, maar wel inzichten, en dat is al heel belangrijk.
De studie maakt in eerste instantie gebruik van interviews bij bedrijven die in verschillende hoedanigheden samenwerken. Dat wil zeggen dat ze evenwaardige partners zijn of onderaannemer. Ook de samenwerking met een onderzoeksinstelling wordt bekeken. De studie is dus een kwalitatief onderzoek, case-based. Dat wil zeggen dat men in eerste instantie op basis van echt realistische cases gaat zoeken naar indicaties die men kan gebruiken voor een analyse. In totaal zullen een tiental cases ten gronde onderzocht worden.
Het voornaamste positieve effect waarnaar gezocht wordt, is de input additionaliteit. In gewone mensentaal: zal het bedrijf dat samenwerkt voor een onderzoeksproject meer investeren in innovatie dan een bedrijf dat niet samenwerkt? Hiernaast wordt ook gekeken naar andere vormen van additionaliteit zoals de vraag of het bedrijf dat samenwerkt betere resultaten zal behalen dan een bedrijf dat niet samenwerkt. Er wordt ook bekeken hoe men omgaat met risicovolle projecten: is men geneigd om meer of sneller te innoveren, om grotere risicos te nemen, als men dat met een aantal bedrijven samen doet?
Simpel gezegd komt het neer op de vraag of als men samenwerkt, de middelen die we samen met het bedrijf investeren in innovatie, uitkomen op: één plus één is meer dan twee?
Ik hoop op basis van de studie meer inzicht te krijgen en ook een indicatie van of inspiratie voor de maatregelen die we kunnen nemen om die positieve samenwerking verder te optimaliseren. Ik heb daarvoor ook een aantal specifieke vragen geformuleerd. Zijn er belemmerende factoren voor verdere samenwerking? Wat zou de invloed kunnen zijn van een verhoging van het subsidiepercentage voor bedrijven die samenwerken? Moeten we de samenwerking verplicht maken? In welke omstandigheden is samenwerking misschien minder of niet zinvol?
Ik ben hier ook door gebeten, maar ik wil toch eerst de resultaten van de studie afwachten. Vermoedelijk zal het een complex verhaal zijn. Ik denk niet dat het zo simpel te detecteren zal zijn wat de oorzaak en wat de gevolgen zijn. Het zoeken naar effecten van innovatiesteun op zich is al een complexe zaak. Het gaat over meerwaarde creëren, tewerkstelling creëren, bedrijfscijfers. En dan moeten we nog eens de effecten van samenwerking bij elkaar brengen en kwantificeren, ook dat zal niet gemakkelijk zijn. En daarna moeten we ook nog het causaal verband aantonen, want daar gaan we naar op zoek. Als we daar de vinger op kunnen leggen, weten we hoe we ons beleid verder kunnen verfijnen.
De causaliteit ligt natuurlijk niet zo gemakkelijk omdat er tal van factoren zijn die op het eerste zicht laten uitschijnen dat samenwerking positieve effecten heeft, maar waarbij de effecten misschien geneutraliseerd worden door andere factoren. Dat kan voorbeeld het geval zijn als bedrijven die samenwerken ook in het algemeen beter georganiseerd en professioneler zijn dan bedrijven die niet samenwerken. Het is niet zo gemakkelijk om die analyses te maken. We kijken uit naar de resultaten en we zullen ze zeker nog samen kunnen bespreken. Hopelijk kunnen we er dan eenduidige conclusies uit trekken.
In verband met uw vraag over het al dan niet verplichten van grote bedrijven om samen te werken, heb ik aan de raad van bestuur van IWT, en in het bijzonder aan de voorzitter, professor Lagasse, gevraagd om mij tegen eind september hierover een concreet voorstel te doen. Voor zover wij hebben geanalyseerd, kan de juridische afdwingbaarheid niet echt een probleem zijn. We kijken eerder aan tegen meer cultuurverschillen en misschien ook tegen een psychologische barrière. U weet dat verplichtingen die door de overheid worden opgelegd aan bedrijven, altijd al een negatieve connotatie krijgen. We zijn aan het zoeken naar een manier om de grote bedrijven ervan te overtuigen dat samenwerking met kmos en kennisinstellingen ook voor hen meer zal renderen.
De cases die in de IWT-studie onderzocht worden, kunnen hopelijk ook in dit verband de nodige overtuigingskracht aanbrengen. Ook de internationale voorbeelden waarnaar u verwijst, zijn positief, bijvoorbeeld Finland. We kunnen echter niet zomaar vergelijken, omdat de industriële structuur in de landen waarmee we vergelijkingen soms verschilt van de onze. Zo heeft Finland een aantal industriële reuzen zoals Nokia, KONE en Alhstrom, wij niet.
Wat betreft de status van de kmo-acties, kan ik u toch al een aantal resultaten meegeven. Het maximale subsidiepercentage voor kmos werd ondertussen opgetrokken tot 80 procent voor kleine ondernemingen en tot 70 procent voor middelgrote ondernemingen. Deze verhoging geldt met terugwerkende kracht voor alle O&O-projecten die vanaf 1 januari van dit jaar door kmos zijn ingediend bij het IWT. Die actie is dus uitgevoerd.
Ook wat betreft de tweede actie, die is gericht op het ondersteunen van innovatievolgers bedrijven die niet zelf vooraan lopen bij het ontwikkelen van nieuwe producten of diensten, maar die wel heel belangrijk zijn om de nieuwigheden te implementeren, op de markt te brengen en toe te passen , heb ik positief nieuws. De raad van bestuur van het IWT zal eind deze week een oproep openstellen voor VIS-trajecten (Vlaams Innovatiesamenwerkingsverband) die specifiek gericht zijn op dit soort bedrijven. De indiening van de voorstellen wordt verwacht in de loop van de maand september. Het is de bedoeling dat de eerste projecten effectief op 1 januari 2014 zullen kunnen starten. In de komende maanden zal het IWT in samenwerking met de middenveldorganisaties nog de nodige inspanningen doen om deze oproep bekend te maken, erover te communiceren en de bedrijven te enthousiasmeren.
Een derde actie die ik ook heb aangekondigd in de plenaire vergadering van 6 maart, was de oproep voor Baekelandmandaten. Die actie werd in april bijkomend gelanceerd. Belangrijk is dat ook deze projecten profiteren van het verhoogde subsidiepercentage. We proberen dus ook hier bedrijven te enthousiasmeren door extra middelen vrij te maken. Ook daarvoor is een extra communicatie-inspanning in voorbereiding.
Tijdens de zitting van 6 maart heb ik inderdaad ook verwezen naar de Doctoral Schools. In 2011 zijn we van start gegaan met het nieuwe programma waarbij we de loopbaanbegeleiding van jonge onderzoekers professioneler willen organiseren. We hebben dit samen met de verschillende universiteiten opgebouwd. Het is niet de bedoeling dat het verplicht is voor iedereen, maar ik kan wel zeggen dat de meeste onderzoekers hierop inschrijven. De redenering is dat we duidelijk zeggen dat het stijgende aantal onderzoekers niet zal leiden tot eenzelfde stijging van het aantal mandaten van professor of docent aan de universiteit. We moeten de onderzoekers duidelijk maken dat ze veel carrièreperspectieven in het vizier moeten nemen omdat niet iedereen die doctoreert, zijn carrière aan de universiteit zal kunnen voortzetten. Integendeel, onze bedrijven hebben de gedoctoreerden juist nodig, ze kunnen een fantastische meerwaarde bieden voor de bedrijven. Ook een aantal dienstenorganisaties en maatschappelijke organisaties kunnen er zeker baat bij hebben. Bedoeling van de Doctoral School is om die loopbaanbegeleiding te organiseren en andere vaardigheden en attitudes bij te brengen die men wel nodig heeft wanneer men in het bedrijfsleven wil gaan werken.
De Vlaamse universiteiten ontvingen de voorbije twee jaar een subsidie van 4.000.000 euro voor de volgende objectieven: training van jonge onderzoekers, loopbaanontwikkeling en bevordering van loopbaanperspectieven van jonge onderzoekers, versterken van de internationale oriëntatie in de loopbaan van jonge onderzoekers, en samenwerking in Vlaanderen tussen de verschillende universiteiten. Daarbij worden dan bepaalde budgetten voorbehouden voor samenwerkingsinitiatieven.
Vanaf het begrotingsjaar 2013 wordt deze subsidie tot een structureel programma gevormd. De decretale verankering van dit programma werd al opgenomen in het decreet Wetenschap en Innovatie eind 2012. Op 26 april 2013 keurde de Vlaamse Regering op mijn initiatief het ontwerpbesluit betreffende de omkadering van jonge onderzoekers principieel goed. Na de adviesronde verwachten we een definitieve goedkeuring voor het zomerreces.
De subsidie kan worden ingezet voor de training van jonge onderzoekers waarbij er plaats is voor zowel onderzoeksvaardigheden als generieke, overdraagbare competenties zoals projectmanagement, communicatie- en presentatietechnieken, cursus academisch Engels enzovoort.
Er wordt ook expliciet verwezen naar de valorisatie van onderzoeksactiviteiten. Er worden methodes aangereikt om het ondernemerschap bij de onderzoekers te stimuleren.
Wij vragen ook bijzondere aandacht voor de intersectorale mobiliteit tussen de verschillende universiteiten en sectoren. We willen de onderzoekers begeleiden bij een bewuste carrièrekeuze. Bedoeling is dat zij hun diploma en hun doctoraatsdiploma maximaal kunnen inzetten.
In het nieuwe ontwerpbesluit hebben we het aanmoedigen van ondernemerschap toegevoegd als een van de nieuwe basisprincipes waarvoor elke begunstigde in zijn beleid aandacht moet hebben, naast genderevenwicht en diversiteit, duurzaamheid en aandacht voor interdisciplinariteit. Dat zijn de basiswaarden.
Een aantal zaken die ik had aangekondigd in de plenaire vergadering van 8 maart zitten op schema. Ik heb toen ook aangekondigd dat we verder zullen werken aan de sensibilisering van de bedrijven. Vraag is wat innovatie voor hen betekent en hoe ze daarmee aan de slag moeten gaan. Zij kunnen daarvoor een opleiding volgen. We zijn daar volop mee bezig. We doen dat samen met de Vlaamse organisatie voor ondernemingscreativiteit Flanders DC en de werkgeversorganisaties. Die voorbereidingen zijn volop bezig. De doelstelling is om zeker tienduizend deelnemers te kunnen bereiken in een gelaagd systeem, dus met basic-informatievergaderingen maar ook met meer doorgedreven cursussen voor zogenaamde innovatiemanagers die in een bedrijf specifiek die taak toebedeeld krijgen.
Een ander initiatief dat daartoe kan bijdragen, is de oproep die ik heb gelanceerd over de creatieve industrie. Daarbij willen we de samenwerking tussen enerzijds de traditionele industriële partners en bedrijven en anderzijds de creatieve partners stimuleren. We verwachten de projectvoorstellen tegen half augustus.
Een ander element zijn de octrooien. Vanaf aanslagjaar 2014 zullen ook kleine en middelgrote ondernemingen zonder eigen onderzoeksafdeling kunnen genieten van 80 procent aftrek voor hun inkomsten uit octrooien, met dank aan onze federale collegas.
Tot slot wil ik aangeven dat aanstaande dinsdag in het kader van het Vlaams Innovatienetwerk (VIN) de resultaten van de IWT-studie Hoe efficiënter en effectiever met kmos communiceren? publiek zullen worden gemaakt. Die zullen tweehonderd middenveldorganisaties ondersteunen om de communicatie samen met de overheid te verbeteren.
Dat is de stand van zaken vandaag. Er zitten nog initiatieven in de pijplijn. De meeste zaken die ik op 8 maart in de plenaire vergadering heb aangekondigd, zijn allemaal in uitvoering.
De voorzitter : De heer Diependaele heeft het woord.
De heer Matthias Diependaele : Ik heb drie opmerkingen. Die studie van IDEA Consult zullen we moeten afwachten. In verband met het verplichten van de bedrijven: dat heeft inderdaad zeer veel te maken met de cultuur. Dat is het grote probleem. Hoe kunnen we bedrijven ertoe aanzetten om hun innovatie open te stellen voor andere bedrijven? Dat blijft een zeer moeilijk gegeven. In die zin is het wel zeer goed dat die studie over hoe te communiceren met kmos wordt gedaan. In deze commissie komen we dat probleem geregeld tegen, ook in het beleidsdomein Economie. Hoe zul je initiatieven van de overheid bekendmaken aan kmos, hoe kun je hen aanmoedigen om daarop in te tekenen? Dikwijls zijn de initiatieven niet gekend. Hopelijk kunnen we volgende dinsdag pasklare oplossingen en technieken vinden om daar werk van te maken, want dat is absoluut nodig.
Minister, u zei dat de doctors nodig zijn in de bedrijven. Uit twee verschillende hoeken kreeg ik onlangs te horen dat bedrijven steeds minder staan te wachten op doctoraalstudenten of doctors. Hun extra diploma heeft niet zoveel toegevoegde waarde. Dat is casuïstiek, maar ze zijn niet altijd absoluut nodig.
Minister Ingrid Lieten : Daar worden we met een cultuurverschil geconfronteerd. Daarom zijn die Doctoral Schools zo belangrijk. In de eerste plaats moeten we onze doctoraatsstudenten stimuleren. Hun analytische vaardigheden ontwikkelen de kennis van een vakdomein waarin ze zich hebben verdiept tot een kwalitatief sterk niveau. We moeten hun duidelijk maken dat ze opportuniteiten hebben om in het bedrijfsleven te werken, dat er veel persoonlijke opportuniteiten inzitten voor jonge mensen om in het bedrijfsleven te werken.
Omgekeerd moeten we de bedrijven veel meer warm maken. Als ze zo iemand binnen krijgen, dan heeft die wel iets te bieden. Daarom zijn die extra vaardigheden belangrijk. In het bedrijfsleven leeft de idee dat de postdocs mensen zijn die heel theoretisch zijn en niet passen in een bedrijfsomgeving, die de vaardigheden die nodig zijn om daar te weken, niet hebben. Daarom werken de Doctoral Schools aan het veranderen van de cultuur en het bijbrengen van die vaardigheden. We zullen ook de cultuur bij de bedrijven moeten veranderen om hun te laten inzien dat er wel heel degelijke mensen bij zijn, die een grote meerwaarde zouden kunnen betekenen voor een bedrijf. Dat bij elkaar brengen, is een uitdaging.
De voorzitter : De vraag om uitleg is afgehandeld.