Commissie voor Onderwijs en Gelijke Kansen
Vergadering van 19/03/2013
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Voorzitter, minister, toen u terugkwam van uw reis naar Canada, was u onder de indruk. Wat me is bijgebleven van wat u vertelde, was dat de leraar eigenlijk de dragende factor is in het hele proces dat daar werd opgezet. Minister, ik maak me eigenlijk grote zorgen. We kunnen als overheid wel grote structuren maken, we kunnen leerplannen maken, maar alles wat we met het onderwijs willen bereiken, zal altijd moeten worden gerealiseerd door de leerkrachten.
Wat dat betreft, kunnen er vragen worden gesteld bij de achteruitgang van de kwaliteit van de leraars, en niet alleen omwille van het feit dat we allemaal een beetje verrast waren toen we de pers lazen. Er werd door de publieke opinie met ongeloof en zelfs verontwaardiging gereageerd op de resultaten van een peiling naar de algemene kennis van studenten in de lerarenopleiding. Zo toonden bijvoorbeeld Jan Swerts en Kurt Monten van de Katholieke Hogeschool Limburg aan dat een derde van onze toekomstige regenten niet weet waar de Atlantische Oceaan ligt, noch de Verenigde Staten kan herkennen op een blinde kaart en noem maar op. Dit is in een actuele vraag aan bod gekomen. Evenmin heeft een meerderheid notie van politieke basisbegrippen als het verschil tussen meerderheid en oppositie of regering en parlement.
Minister, dit is verontrustend, want wat enkele betrokkenen ook mogen beweren, zoals de Studentenraad van de Katholieke Hogeschool Leuven (KHLeuven) suggereerde, het onderzoek was geen quiz die peilde naar losse weetjes. Het peilde naar algemene kennis die onontbeerlijk is om enigszins te kunnen meepraten over bredere maatschappelijke themas. Hoe lang kan iemand zinvol praten over hedendaags Oost-Europa als men de Koude Oorlog niet kent? Niet voor niets zijn heel wat van die zogenaamde weetjes opgenomen in de eindtermen van het lager en middelbaar onderwijs.
Hoe alarmerend de testuitslagen ook waren, ze zijn voor velen onder ons, die wat meer vertrouwd zijn met het onderwijsveld, niet helemaal een verrassing. Het is immers al langer bekend dat het steeds lastiger wordt om de kwaliteit van ons lager en middelbaar lerarenkorps op peil te houden. Deze evolutie belooft nefast te zijn voor de toekomst van ons onderwijssysteem en, bij uitbreiding, van onze gehele samenleving. Twee belangrijke tendensen liggen volgens mij aan de basis hiervan: het verminderd aantal masters in het secundair onderwijs en de steeds zwakkere instroom in de bacheloropleidingen die heel wat licentiaten die met pensioen gaan, zal vervangen. Professor Mark Elchardus en zijn onderzoeksteam verwoorden het als volgt: Niet alleen in de lerarenopleiding blijkt de instroom gekenmerkt te worden door een daling van het niveau van de vooropleiding van studenten. In het lerarenberoep zelf stellen we vast dat elke nieuwe generatie een lager opleidingsniveau heeft dan de voorgaande. (...) Elke nieuwe generatie van instromende leerkrachten telt minder licentiaten/masters.
Minister, in uw reactie op de nieuwsfeiten verwees u naar de tanende maatschappelijke interesse bij bredere lagen in de bevolking. Deze wellicht correcte analyse biedt echter weinig troost en is al helemaal geen reden om bij de pakken te blijven zitten. De inschatting dat leraars niet onwetender zijn dan de modale burger, kan nooit een geruststelling zijn: zij hebben immers de taak de samenleving te verheffen! Daarom mag het onderwijzend personeel nooit de weerspiegeling zijn van die samenleving: het moet beter opgeleid, beter geïnformeerd en meer maatschappelijk betrokken zijn dan de doorsnee burger. Als oplossing stelde u voor om na de evaluatie de lerarenopleidingen bij te sturen en een nieuw beroepscompetentieprofiel op te stellen. De vraag is echter of dit zal volstaan om de trend van een steeds zwakker wordend lerarenkorps te stoppen. Mij lijkt dat meer drastische maatregelen nodig zijn om het basisinstrument van ons onderwijs te beschermen. Een academisering van de bestaande opleidingen kan een dergelijke maatregel zijn. In oktober 2011 opperde u zelf een schema te maken om de professionele lerarenopleidingen om te vormen tot masters. In het Groot Loopbanenoverleg zou u dit voorleggen aan de onderwijspartners.
Nogmaals, minister, het belang van sterke leraars met een brede kennis mogen we niet onderschatten, in het bijzonder voor leerlingen die deze kennis niet van thuis uit meekrijgen. In een kennismaatschappij is echte gelijkheid van kansen een totale illusie als leergierige jongeren op school niet meer terechtkunnen voor het weten dat in hun omgeving ontbreekt.
Minister, hoe evalueert u de huidige instroom in de lerarenopleiding en het leraarsambt? Met andere woorden, in welke mate wordt ons onderwijs bedreigd door het dalende percentage van universitair geschoolden in het middelbaar onderwijs, de toename van studenten met een tso- en bso-vooropleiding in de bacheloropleidingen lager en secundair onderwijs en de vaststelling dat onderwijs dikwijls de tweede of derde keuze is na mislukking in een andere richting?
Als u problemen vaststelt bij de rekrutering van leraars, ziet u dan mogelijkheden om concrete maatregelen te nemen om hieraan te verhelpen? Welke? In welke mate zijn die een beleidsprioriteit?
Is er in verband met de academisering van de lerarenopleiding iets voortgekomen uit het Groot Loopbanenoverleg? Ziet u deze academisering als een mogelijke oplossing om de kwaliteit van nieuwe leerkrachten te verbeteren?
De voorzitter : Mevrouw Vanderpoorten heeft het woord.
Mevrouw Marleen Vanderpoorten: Voorzitter, minister, dames en heren, ik volg volledig de gedachtegang en de vragen van de heer Sannen. Ze gaan verder en breder dan mijn vraag om uitleg. Hij heeft het vooral over de kwaliteit die natuurlijk uitzonderlijk belangrijk is, ik wil zelfs zo ver nog niet gaan en me even vastpinnen op de kwantiteit van het lerarenkorps en de aankomende leerkrachten.
Op vrijdag 8 februari werden in de media de cijfers bekendgemaakt uit het rapport Hoger onderwijs in cijfers. Kerncijfers met betrekking tot studenten, financiën en personeel in het hoger onderwijs. Enkele dagen later ontvingen we het rapport.
Meest opvallend daarin waren de sterk gestegen cijfers van de inschrijvingen in de verpleegopleiding en de nog steeds terugvallende cijfers in de lerarenopleiding. Beide opleidingen gelden al geruime tijd als cruciaal. De vergrijzing én de demografische groei staan immers garant voor een sterk stijgende nood aan verplegend personeel aan de ene kant en leraren aan de andere kant.
Terwijl de welzijnssector er blijkbaar in geslaagd is meer jongeren in de richting van een verpleegopleiding te stimuleren, is dit bij onderwijs hoegenaamd niet het geval. Daarenboven blijkt de instroom van de studenten aan de lerarenopleiding ook vaak te wensen over te laten. Ook al zijn in het rapport de cijfers van de specifieke lerarenopleiding niet opgenomen, er blijft duidelijk een probleem met de instroom, zowel kwantitatief als kwalitatief.
Eerder al liet u weten, minister, dat u wenste samen te werken met Nederland om Nederlandse leerkrachten aan te trekken, wat niet gelukt blijkt te zijn, en een campagne te willen opzetten om het lerarenberoep positief in de verf te zetten, wat ook niet gebeurd is. Dat een en ander zal worden besproken in het lerarenloopbaanpact hebt u al herhaaldelijk aangegeven, en is voer voor een ander debat, hopelijk volgende week. Voor het aantrekken van meer (excellente) studenten in de lerarenopleiding is op heel korte termijn, namelijk voor de zomervakantie, actie nodig.
Minister, wat gaat u nu doen om studenten te stimuleren een lerarenopleiding als eerste keuze op te nemen en niet als tweede of derde?
Bent u op de hoogte van acties in de welzijnssector om het aantal studenten in verpleegopleidingen te verhogen? Zo ja, welke? Kunnen die dienstig zijn voor de lerarenopleiding?
Hebt u zich, los van de evaluatie van de lerarenopleiding, al laten adviseren over het huidige niveau en de profielen van de studenten in de lerarenopleiding? Hebt u er zicht op of het aantal studenten in de specifieke lerarenopleiding het dalende aantal in de hogescholen kan compenseren?
De voorzitter : De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer : Zoals reeds vaker opgemerkt in deze commissie en zoals ook daarnet nog door onze collegas werd aangehaald, wordt het aandeel leerkrachten met een vooropleiding tso of bso steeds groter; het aandeel leerkrachten met vooropleiding aso wordt kleiner. Dat is vooral merkbaar in de professionele bacheloropleidingen onderwijzer en leraar eerste en tweede graad.
Op zich is dat zeker niet negatief, minister, maar in een aantal gevallen blijkt toch dat die studenten in hun vooropleiding niet alle startcompetenties hebben verworven die ze in principe nodig hebben in de leerkrachtenopleiding. Het onderweg bijspijkeren van die competenties is soms een onbegonnen zaak.
Wordt er overwogen om eventueel na een oriënteringsproef een soort voorscholingstrajecten of propedeuses mogelijk te maken voor studenten die wel een diploma secundair onderwijs hebben, maar die in sommige vakonderdelen niet sterk genoeg staan om te starten met een lerarenopleiding?
De voorzitter : Mevrouw Vermeiren heeft het woord.
Mevrouw Goedele Vermeiren: Voorzitter, ik sluit me aan bij de vragen omdat ik op 23 januari een actuele vraag gesteld heb over de peiling door de Katholieke Hogeschool Limburg naar de parate kennis van de studenten lerarenopleiding.
Leerkrachten zijn zeer belangrijk voor de goede opvoeding van onze kinderen. Er is al naar verwezen, de instroom is gewijzigd tegenover een aantal jaren geleden. Ik ben nieuwsgierig naar uw antwoord, minister, over die instroom.
Ook de uitstroom is belangrijk. Het blijkt dat de parate kennis of algemene vorming van die leerlingen bij de instroom niet zo heel groot is en dat daar bij de uitstroom weinig verbeterd is.
De voorzitter : Mevrouw Helsen heeft het woord.
Mevrouw Kathleen Helsen : Minister, de collegas die deze vraag om uitleg stellen, delen een terechte bezorgdheid: leerkrachten zijn heel belangrijk en het is echt noodzakelijk dat we het juiste profiel in de lerarenopleiding terugvinden. U hebt zelf al gezegd dat u een nieuw competentieprofiel voor leerkrachten ontwikkelt. In welke mate maakt u een vergelijking met het competentieprofiel van leerkrachten in de ons omringende landen?
U stelt al enige tijd dat u op zoek bent naar de manier waarop u de kwaliteit van ons onderwijs kunt versterken en hoe de loopbaan van leerkrachten daarin een rol kan spelen. Hoe maakt u een studie van bepaalde regios of landen die met gelijkaardige problemen in het verleden te maken hebben gehad? Na uw reis hebt u gezegd dat u een en ander hebt opgestoken. Ik ga ervan uit dat niet enkel Canada inspirerend kan zijn, maar ook andere regios. Zijn er bepaalde voorbeelden die we kunnen hanteren in de zoektocht naar oplossingen?
U herinnert zich waarschijnlijk dat we bij decreet Onderwijsdecreet (OD) XXII hebben gevraagd om het naamloos jaar niet af te schaffen. Dat biedt de mogelijkheid om algemene vorming te geven aan leerlingen die bso of tso hebben gevolgd, zodat ze zich beter kunnen voorbereiden op hoger onderwijs. In het decreet hebben we gesteld dat het naamloos jaar niet mag worden afgeschaft, maar dat het ook niet de bedoeling kan zijn om het bijkomend te programmeren in nieuwe scholen die het vandaag nog niet inrichten. Rekening houdend met de gestelde problemen, vraag ik me af of het naamloos jaar toch een bijdrage kan leveren aan meer kwaliteit in de instroom. Moeten we over de programmatie ervan wel of niet nadenken? Of denkt u veeleer aan een specifieke rol die hbo5 kan spelen in dit dossier?
De voorzitter : De heer Delva heeft het woord.
De heer Paul Delva : Eigenlijk zijn er twee elementen cruciaal in het hele debat. Ten eerste: de kwaliteit van de instroom zakt. Ten tweede: directeurs van lerarenopleidingen vertelden mij in gesprekken dat drie jaar opleiding te weinig is om de verzwakkende instroom te compenseren. Die twee zaken maken dat deze vragen om uitleg zeer terecht zijn.
Als een bepaalde kennis niet verworven is door sommige studenten die aan hun driejarige lerarenopleiding beginnen, en als tijdens die opleiding nogal veel vakkennis moet worden aangeleerd, dan is het risico dat een van de essentiële componenten van de opleiding, namelijk hoe les te geven de didactische basis en methodieken , ondergesneeuwd geraakt. Dat is natuurlijk niet de bedoeling.
De vraag van de heer De Meyer naar een eventueel bijkomend voorschooltraject voor sommige studenten in de lerarenopleiding die uit een zwakkere basisrichting komen, is daarom heel interessant.
De voorzitter : We hebben ook nog het loopbaandebat en de gedachtewisseling. Put de stof dus niet volledig uit.
Minister Smet heeft het woord.
Minister Pascal Smet : Laat me beginnen met enkele cijfers om de zaak wat te nuanceren. Het klopt dat we met ons allen aanvoelen dat er een verschuiving is, hoewel de cijfers de laatste vier, vijf jaar veeleer stabiel blijven.
De evolutie van de instroom in de bacheloropleidingen toont dat in het academiejaar 2011-2012 70 procent van de instromers generatiestudent was, en dat 30 procent eerst een andere opleiding in het hoger onderwijs had gevolgd. Dit percentage is redelijk stabiel over de laatste jaren.
In 2011-2012 kwam 49,8 procent van deze instroom uit het tso en 19,9 procent uit het bso. Terwijl de studenten met tso-achtergrond veeleer afnamen, kenden die met bso-achtergrond een kleine toename. Het aandeel studenten met een aso-achtergrond is licht afgenomen. Ik zal de tabel aan het commissiesecretariaat overmaken. In 2007-2008 was de herkomst tso voor alles 21,72 procent, dan is dat wat stabiel gebleven rond 18 procent en nu is het 17,16 procent. Het daalt dus, hoewel het niet om spectaculaire dalingen gaat.
De laatste jaren blijft het vrij stabiel. De cijfers in deze tabel zijn van 2005-2006. Dat was het eerste jaar dat die gegevens beschikbaar waren. Daarvoor werd niet echt gemeten. Dit geeft dan ook een vertekend beeld. Bovendien kwam er in 2008-2009 een nieuwe definitie van generatiestudent, wat dan weer een terugval verklaart. De laatste jaren is er een stabiliteit in de herkomst van de studenten.
In de komende jaren, zeker de eerste tien jaren, verlaten heel wat mensen van academisch niveau, maar zonder universitair diploma, het onderwijs. Ongeacht het diploma, krijg je wel een ander profiel van leerkrachten.
In 2011-2012 was 35 procent van de eerste inschrijvers in de lerarenopleiding lager onderwijs eerder ingeschreven in een andere opleiding van het hoger onderwijs. Ook dat cijfer blijft stabiel. In 2011-2012 startte 42 procent van de studenten met een achtergrond uit het tso, 2,8 procent uit bso en 41 procent uit het aso. De laatste jaren zijn hier geen grote schommelingen merkbaar.
Voor het secundair onderwijs was in 2011-2012 62 procent van de instromers generatiestudent, 38 procent had dus eerder een andere opleiding aangevat. 40 procent startte met een diploma aso, 44 procent met een diploma tso, 6 procent met een diploma bso. Ook hier zien we een redelijke stabiliteit, hoewel het percentage studenten met aso-achtergrond toch achteruit gaat.
Als we in het Arbeidsmarktrapport 2011 naar tabel 100 kijken, dan blijkt dat het aandeel van masters binnen de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs ook redelijk stabiel blijft. In 2010-2011 had 43,5 procent van de leraren in de tweede graad van het secundair onderwijs ten minste een masterdiploma. In de derde graad was dat 77,2 procent. Het academisch niveau van mensen die zich inschrijven is wellicht iets anders in vergelijking met vroeger. Vroeger kozen ook de betere studenten voor het beroep van leraar, terwijl die nu eerder voor een andere opleiding zullen kiezen, los van hun studies in het secundair onderwijs. Er is dus wellicht een verschuiving aan de gang, die je echter niet uit de statistieken kunt halen: het gaat eerder om een aanvoelen.
Ik ben het eens met de opmerking van mevrouw Vermeiren dat het instroomniveau op zich uiteindelijk niet zo belangrijk is. Dat is natuurlijk wel belangrijk als je naar de werklast van de school kijkt. Wat uiteindelijk telt, is het uitstroomniveau. Het uitgangspunt moet zijn: wat is het uitstroomniveau van de lerarenopleiding? De lerarenopleiding moet erop gericht zijn om het uitstroomniveau te halen dat je wilt bereiken. Natuurlijk zal het werk in de lerarenopleiding gemakkelijker zijn als het instroomniveau hoger ligt. Is het niveau lager in het begin, dan zal het werk van een andere, intensievere aard en misschien moeilijker zijn.
Ik vind dus dat we ons in heel het debat niet uitsluitend mogen focussen op het instroomniveau, maar dat we ook moeten kijken naar het uitstroomniveau. Uiteindelijk is immers dat het niveau dat telt. Het instroomniveau is wel van belang voor de methode, maar of je al of niet een goede leerkracht hebt, wordt bepaald door het uitstroomniveau. Je kunt met een hoog instroomniveau en een slechte opleiding ook een laag uitstroomniveau krijgen. Er zit daar geen enkele wetenschappelijkheid of geen enkele noodzakelijke logica in. Ik wil dus toch wat nuanceren. Het instroomniveau en welke mensen kiezen om leerkracht te worden is uiteraard belangrijk, maar wat uiteindelijk telt is dat diegenen die de lerarenopleiding voltooien, al dan niet aan de voorwaarden voldoen.
De methode die we op Vlaams niveau gebruiken, is het vastleggen van basiscompetenties die van een beroepsprofiel zijn afgeleid. Die basiscompetenties moeten weergeven wat een beginnende leraar moet kennen en kunnen en zijn dus de einddoelen van de lerarenopleiding.
Elke afgestudeerde leraar moet die basiscompetenties bezitten. Komt de school op het einde van de lerarenopleiding tot de conclusie dat de leerling die competenties niet bezit, dan slaagt hij niet. We moeten daar heel duidelijk in zijn: er is geen enkele reden vanwege het beleid om de normen op dat vlak lager te laten leggen. Men kan het of men kan het niet, en men krijgt dus al dan niet een diploma.
We stellen gelukkig vast dat heel wat lerarenopleidingen want dat is ook hun opdracht al initiatieven nemen om met de diverse instroompopulatie om te gaan. Er zijn instaptesten in sommige hogescholen, er zijn remediëringstrajecten, er wordt samengewerkt met centra voor volwassenenonderwijs (CVOs).
Ik wil vooraf ook nog opmerken dat de academisering van de lerarenopleiding op zich geen doel mag zijn. Dat is ook de reden waarom we wel hebben gesuggereerd om er een debat over te hebben, maar het niet als een doel op zich hebben geformuleerd. Het doel moet zijn om leraren van hoge kwaliteit te vormen die ook in ons huidig onderwijs kunnen functioneren, maar ook in dat van de komende tien, twintig jaar. Daarom is het zo belangrijk dat de lerarenopleiding zich aanpast aan de noden van het onderwijs, en niet omgekeerd.
Wat doen we nu om daaraan te beantwoorden? U weet dat de lerarenopleiding nog niet zo heel lang geleden is hervormd: 2008 is in onderwijstermen nog niet zo heel lang geleden. Desondanks zijn we nu met een beleidsevaluatie bezig die wordt uitgevoerd door een onafhankelijke commissie. Vóór het zomerreces moeten wij dat rapport normaal gezien krijgen. In deze evaluatie wordt enerzijds het decreet van 2006, dat ten volle is geïmplementeerd in 2008, tegen het licht gehouden en anderzijds ook gekeken naar toekomstige uitdagingen. In deze evaluatie wordt ook aandacht besteed aan het profiel van de studenten, maar ook aan de vormen van remediëring die nu door de lerarenopleidingen worden aangeboden. Ik wil niet ingaan op de voorstellen van de heer De Meyer al dan niet naar een voorbereidend jaar gaan of van mevrouw Helsen al dan niet een naamloos jaar gebruiken. Ik wil niet vooruit lopen op wat er uit de evaluatie komt.
Bovendien hebben we eind 2012 van de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (VLUHR) de visitatierapporten van de specifieke lerarenopleidingen gekregen. Die rapporten worden nu ganalyseerd, en ik verwacht de komende weken voorstellen. Daarnaast is ook de piste van de educatieve masters die geopend is in het kader van het voorstel van decreet voor de masteropleidingen.
Daarnaast is er het hele loopbaandebat. We hebben daar afgesproken dat we nieuwe beroepscompetentieprofielen gingen opstellen. Daar werkt men momenteel aan. Ik hoop in ieder geval dat men de reflex heeft om te vergelijken met het buitenland. We hebben dat aan de Vlor gevraagd, maar we moeien ons niet met hoe men dat doet, omdat het belangrijk is dat het veld zelf voorstellen formuleert. Ik voeg er wel meteen aan toe dat vergelijken met het buitenland niet altijd evident is, omdat de contexten, de opleidingen en de inhoud daarvan soms verschillen. Toch hoop ik dat men die dimensie in ieder geval meeneemt. Als we een dan een beroepscompetentieprofiel hebben, zal het moeten worden ingeschaald in de Vlaamse kwalificatiestructuur, en dan kan het debat over al of niet een vermastering van het beroep van leerkracht naar boven komen.
In heel het debat over de kwaliteit van de leerkracht is de aanvangsbegeleiding essentieel. U weet dat ik vorige week in Amsterdam was, op de International Summit on the Teaching Profession, waar de twintig beste onderwijslanden, met ministers, vakbondsafgevaardigden en leerkrachten bijeen waren. (Opmerkingen van de heer Boudewijn Bouckaert)
Wij waren daarbij. Meer nog, de Nederlanders wilden mij als minister, heb ik achteraf in de wandelgangen gehoord. Kijk, ik heb nog een toekomst in Nederland. Dit even terzijde.
Daar is gebleken dat iedereen daarmee te maken heeft. Iedereen was het er wel over eens dat de aanvangsbegeleiding even cruciaal is. U weet dat op dit moment in het kader van het loopbaanpact ik hoop dat de regering dat de komende weken effectief kan beslissen om nadien het debat met de sociale partners te openen voor de komende maanden en hopelijk in het najaar af te ronden het voorstel op tafel ligt om drie jaar aanvangsbegeleiding te geven, meer op maat. Het is daarbij effectief een recht en een plicht dat mensen bijgespijkerd worden. We moeten niet enkel focussen op de initiële lerarenopleiding, het is ook heel belangrijk dat we focussen op de aanvangsbegeleiding.
Belangrijk is ook ik wil al een beetje vooruitlopen op wat je bij de planlastvermindering zult horen dat de scholen leerkrachten voorbereiden zodat ze deel worden van een organisatie. Ik verneem nu te vaak dat veel jonge leerkrachten afstuderen en denken dat ze alleen nog maar voor de klas moeten staan. Maar leerkracht zijn is veel meer dan voor de klas staan, je wordt een wezenlijk onderdeel van een organisatie. Daar stelt zich op dit moment blijkbaar ook een probleem bij de uitstromende leerkrachten. Dat moeten we in ieder geval meenemen.
Ook de kwaliteit van de leerkrachten zit in het loopbaanpact. We moeten niet alleen naar initiële opleidingen van leerkrachten kijken. U weet dat ik een ongelooflijk grote voorstander ben van zijinstroom van mensen die in de privésector en de publieke sector hebben gewerkt. Met een assessment, waarbij ze aan kwaliteitseisen moeten voldoen, laat men die mensen instromen in het onderwijs, met behoud van anciënniteit. Daar is natuurlijk een debat over.
Mevrouw Vanderpoorten, ik ben uiteraard op de hoogte van de opleiding in de gezondheidszorg, want we doen dat samen. Het klopt dat als we de datum van 31 oktober 2011 vergelijken met die van 31 oktober 2012, het totaal aantal inschrijvingen stijgt als alle opleidingen binnen het studiegebied in rekening worden gebracht. Er is een stijging van 16.848 naar 17.337 inschrijvingen. Als we specifiek kijken naar verpleegkunde en vroedkunde, is een lichte stijging merkbaar voor verpleegkunde maar een daling voor vroedkunde. Het aantal generatiestudenten dat een opleiding startte binnen dit studiegebied is gedaald met 2 procent. De stijging is dus relatief. Er is een lichte stijging, maar nog altijd een relatieve stijging.
Wat het studiegebied onderwijs betreft, klopt het dat het aantal generatiestudenten afgenomen is met 3 procent en het totale aantal inschrijvingen met 2 procent. In hetzelfde jaar is ook het aantal generatiestudenten in de opleiding pedagogie van het jonge kind met 25 procent gestegen. Dat zijn nieuwe opleidingen. Wellicht heeft daar een verschuiving plaatsgevonden.
De vraag of het aantal studenten in de specifieke lerarenopleiding het dalende aantal in de bacheloropleidingen kan compenseren, is geen eenvoudige vergelijking omdat beide opleidingen een ander instroomprofiel hebben en een ander doel en de afgestudeerden meestal niet op dezelfde plaatsen in het onderwijs terechtkomen. Ook hier moeten de cijfers voorzichtig worden geïnterpreteerd. Het blijkt wel dat het aantal studenten in de specifieke lerarenopleidingen licht stijgt en dat deze stijging vooral gerealiseerd wordt aan de centra voor volwassenenonderwijs (CVOs), maar de stijging compenseert numeriek niet de aangegeven daling in de bacheloropleidingen.
Tot slot wil ik nog meegeven dat het aantal inschrijvingen in de lerarenopleidingen een indicator is, maar de doorstroom van de afgestudeerden naar het onderwijs is uiteraard ook een belangrijke indicator in dit kader. U weet dat we ondertussen ook samenwerken met de VDAB en dat er in de toekomst meer moet worden ingezet om de eerste vijf jaar de leerkrachten in het onderwijs te houden.
Mevrouw Vanderpoorten, ik wil nog even nuanceren wat Nederland betreft. De reden is dat Nederland besparingen heeft teruggeschroefd en afgeschaft, waardoor de vijver die er mogelijkerwijze ontstond, plotseling drastisch kleiner werd. Dat wil niet zeggen dat we niets meer hebben gedaan. Die contacten zijn gelegd en die informatiesessies vinden plaats. Er is een licht stijgend aantal Nederlandse leerkrachten dat in Vlaanderen komt lesgeven.
Mevrouw Vanderpoorten vraagt wat ik ga doen. De vraag moet zijn: wat gaan wij doen? Met wij bedoel ik niet het parlement en de minister, maar wij als samenleving, de media, onderwijs, iedereen. Ik heb het volgende ook op de teachersconferentie gezegd, en ik ga een beetje kort door de bocht en ben veel te scherp en veel te ongenuanceerd, maar het zal de dingen wel duidelijk maken. Als we vaststellen dat kinderen vijftien jaar in een onderwijssysteem zitten, en na die vijftien jaar heel weinigen in Vlaanderen willen kiezen voor dat onderwijssysteem, dan heeft dat systeem een probleem. U moet daar goed over nadenken.
Ik heb dat heel duidelijk gezien in vergelijking met Canada. Daar hadden ze dat probleem ook. Daar hebben ze het systeem aangepast met het gevolg dat kinderen die nu in het onderwijssysteem in Ontario zitten, nadien wel massaal in dat onderwijssysteem willen komen en kiezen om leerkracht te worden. Het ligt dus niet alleen aan de minister, maar ook aan het systeem als dusdanig, als kinderen na vijftien jaar zich niet met het onderwijs willen identificeren. Ik wil niet beschuldigen of met de vinger wijzen, het is iets waar we over moeten nadenken als we nadenken op systeemniveau.
Er is toch iets aan de hand. De manier waarop in Vlaanderen voortdurend over leerkrachten wordt gesproken in de media en de berichtgeving is belangrijk. Er zijn in Vlaanderen 165.000 leerkrachten. Het overgrote deel ervan doet zijn job goed, doet ze ook graag, gaat elke dag graag naar school, doet vaak wonderen en heeft goede praktijken. Maar als de leerkrachten of het onderwijs in het nieuws komen, is dat altijd negatief. Dan moet je niet verwonderd zijn. Ik ga opnieuw iets te kort door de bocht. Je moet daarover durven nadenken op systeemniveau. Als je voortdurend over iets negatief bericht, vaak ten onrechte dan nog, dan moet je niet versteld staan dat mensen problemen hebben om ervoor te kiezen.
Daarom zeg ik dat het een verantwoordelijkheid is van iedereen: van de scholen zelf, van de lerarenopleiding, van de samenleving als geheel, van de minister, van het parlement. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid. We zullen dat niet oplossen als we wijzen naar wie dat moet doen, want je kunt dat niet met een decreet regelen, net zomin dat als je een campagne voor leerkracht worden zou houden, mensen dan leerkracht gaan worden. Als het zo simpel was, dan zou het al heel lang zijn opgelost. Het zal een inzet vergen van iedereen op verschillende niveaus. Dat wil helemaal niet zeggen dat ik de rol van het beleid wil onderschatten. Daarom zijn we, ook al staat het niet in het regeerakkoord, al begonnen met de oefening van het loopbaanpact. Hopelijk wordt de komende weken de vertreknota door de regering goedgekeurd, om de komende maanden het debat aan te gaan met de sociale partners om naar het einde van dit jaar tot een pact te kunnen komen.
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Minister, ik dank u voor het antwoord. Om bij uw laatste opmerking te beginnen: ik ben het met u eens dat het over een maatschappelijke verantwoordelijkheid gaat, maar dat neemt mijn zorg niet weg. Ik zie wel de feitelijkheid en ik weet ook wel dat er geen pasklare antwoorden zijn, en zeker niet dat het beleid die zomaar kan formuleren. Mijn zorg is wel aanwezig.
Het beleid is soms ook mee veroorzaker. Als ik even in de geschiedenis mag gaan: ik herinner me een levendige discussie hier bij de omvorming van de lerarenopleiding die is een paar keer omgevormd over de rol en de plaats van de leraars secundair onderwijs I. Vroeger gaf de leraar secundair onderwijs I les in het eerste tot en met het derde jaar. Er was een heftige discussie over de vraag waarom je dat niet zou beperken tot de eerste graad. De vakbonden hebben toen verkregen dat het uitgebreid werd en dat ze ook in de volledige tweede graad konden lesgeven. Er was dus een toename voor de leraar secundair onderwijs I. Die mocht plots in vier leerjaren onder dezelfde voorwaarden lesgeven. Daar zijn wij verantwoordelijk voor. Er zijn toen wel veel vragen bij gesteld.
Ik herinner me ook een discussie met voormalig minister Vandenbroucke over 2008. We gingen natuurlijk de lerarenopleiding hervormen, ook op het niveau van het universitair onderwijs. Theoretisch klopte het allemaal. We moeten zorgen dat de competenties en de pedagogische benadering en vorming voldoende groot zijn. Maar je moet ook nog wel beseffen dat die studenten ook moeten kiezen voor die opleiding. Als je die te zwaar en te omslachtig maakt, zeker al bij de basisopleiding, dan haken velen af. Uit de eerste cijfers bleek dat ook al het geval te zijn. Er bleek een terugval te zijn van masterstudenten die kozen voor de aggregatie, de bijkomende opleiding. Voor een stuk is het beleid hier en daar zelf verantwoordelijk. De cijfers die u gaf over de aanwezigheid van masters in het secundair onderwijs, zijn vrij recent. Het zou interessant zijn de cijfers van nu eens te vergelijken met die van tien of vijftien jaar geleden.
Minister, ik pleit er niet voor om te zeggen dat alle leraren vermasterd moeten worden. Je moet een onderscheid maken. Je hebt het basisonderwijs, je hebt de leraar secundair onderwijs I en je hebt daarnaast een secundair onderwijs waar je moet zorgen dat je voldoende masters hebt, niet in eerste instantie vanuit een pedagogische benadering, maar eerder vanuit de vakinhoudelijke benadering. Is het nodig dat zij er zijn? Als we daar een terugval zien, dan vind ik dat een probleem voor de totale kwaliteit van het lerarenkorps. Een korps waar je een goede mix hebt, versterkt zichzelf en daar is onderlinge beïnvloeding in allerlei richtingen, maar de kwaliteit wordt daardoor opgetild. Als er almaar minder vakinhoudelijke masters zijn, dan heeft dat een invloed op de kwaliteit van het secundair onderwijs. Dat is het geval. Dat baart me zorgen. Het is toch wel erg te moeten vaststellen wat de heer Elchardus zegt: elke nieuwe generatie heeft een lagere scholingsgraad. Leraars zijn er voor dertig of veertig jaar en bepalen heel sterk wat de toekomst van ons onderwijs zal zijn. Daarom maak ik me zorgen.
Minister, nogmaals, ik ben het met u eens dat niet alleen het beleid dat kan oplossen, het is een maatschappelijk gegeven. Bij wat u aankondigt over het grote lerarendebat, het lerarenprofiel, de competenties en het loopbaandebat, hoop ik dat we daar op een of andere manier incentives kunnen brengen om ervoor te zorgen, los van de algemene vermastering, dat er meer masters in het secundair onderwijs lesgeven. Misschien kunnen zijinstromers daar een belangrijke bijdrage in leveren. Door zijinstromers vergroot je de kans dat je ook het vakinhoudelijke aspect bij de leerkrachten versterkt. Dat kan een mogelijkheid zijn.
Minister, ik besef dat elementen als aanvangsopleiding en dergelijke, allemaal essentieel zijn om een leraar goed te laten functioneren. Ik besef ook dat instroom niet relevant is en dat je een oplossing misschien binnen een driejarige opleiding kunt realiseren, maar mijn fundamentele vraag is om meer vakinhoudelijke masters in het secundair onderwijs te krijgen. U zegt dat er nog een grote uitstroom zal komen, dan heb ik een beetje schrik. Ik zie een duidelijke daling in het aantal studenten na de recente omvorming. Als we minder masters hebben die op vakinhoudelijke basis kiezen voor het secundair onderwijs, dan is er een probleem.
De voorzitter : Minister Smet heeft het woord.
Minister Pascal Smet : U vraagt of ik kan vergelijken. Er zijn cijfers voor de afgelopen tien jaar. Ik heb ondertussen de tabel opgezocht in het Arbeidsmarktrapport. In het schooljaar 2000-2001 was 40,58 procent van de leerkrachten binnen de tweede graad van het secundair onderwijs ten minste master. In 2010-2011 was dat 43,47 procent. Dat aantal stijgt licht. Het aantal leerkrachten met ten minste een master binnen de derde graad van het secundair onderwijs, bedroeg in het schooljaar 2000-2001 72,31 procent. In het schooljaar 2010-2011 was dat 77,22 procent. Er is dus een stijging. We moeten een beetje oppassen. Dat neemt niet weg dat uw bezorgdheid terecht is, en het is ook mijn bezorgdheid. Maar als je naar de cijfers kijkt, blijkt dat de evolutie van het aantal masters in het secundair onderwijs stijgt en niet daalt.
De voorzitter : Mevrouw Vanderpoorten heeft het woord.
Mevrouw Marleen Vanderpoorten: Minister, ik heb u de afgelopen weken al een paar keer horen zeggen dat veel jongeren na vijftien jaar op de schoolbanken niet nog eens terug willen naar het onderwijs omdat ze slechte ervaringen hebben. Dat zal voor een aantal jongeren gelden, het welbevinden is heel belangrijk. Maar dat kan niet de grootste of enige factor zijn. U hebt gelijk dat de uitspraken en visie over onderwijs, moeilijke klassen en lerarenschap een veel fundamenteler probleem is.
Vorige week hoorde ik op de radio een Nederlandse leerkracht naar aanleiding van de conferentie die u bijwoonde. Ze vertelde hoe prachtig haar job was, ook wel regelmatig lastig, maar vooral prachtig. Dat was een heel andere toonzetting dan we hier meestal meemaken. Zulke verhalen kunnen stimuleren, niet dat men moet liegen, het is niet altijd rozengeur en maneschijn, het blijft een uitdaging. Tegelijkertijd brengt het veel voldoening als men slaagt in zijn opdracht.
Ik mis die mooie getuigenissen. De maatschappij heeft daar een fout. Juist daarom vind ik het zo spijtig dat u maar niet wilt overwegen om een campagne te voeren. Ik weet dat dat niet dé oplossing is, maar u zou kunnen aantonen wat een leerkracht betekent voor een maatschappij. Zij zijn zo belangrijk en dat wordt zo weinig benadrukt. Dat is heel spijtig.
De cruciale vraag is: hoe slagen we erin om meer en betere mensen te laten kiezen voor onderwijs?
Minister Pascal Smet : Ik wil overwegen om een campagne te voeren. Alleen heeft het nu niet zoveel zin. Dat zou het wel hebben als we het loopbaanpact kunnen afsluiten. Dan krijgen we een momentum. Ik heb een campagne in mijn achterhoofd die daarbij past. Als de hele onderwijswereld nieuwe afspraken maakt, een pact afsluit, kunnen we dat gebruiken om een nieuwe toonzetting te lanceren. Daar ben ik het met u eens. Ik hoop nog altijd dat we het pact in deze legislatuur kunnen afsluiten. Dan zal ik ook een campagne voeren.
De stad Antwerpen maakte een heel mooi filmpje over het beroep van leerkracht. Het kwam op de VRT. U kunt het nog vinden op YouTube. In Nederland hebben we ook mooie filmpjes gezien. Dat heeft alleen maar zin als we een momentum kunnen creëren. Dan krijgen we ook de media mee.
Mevrouw Marleen Vanderpoorten : Ik hoop dat dat lukt.
De voorzitter : De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer : Minister, u verwijst naar de rol van het onderwijssysteem, de rol van de samenleving en uw eigen rol. Het is niet uw gewoonte om uw eigen rol te minimaliseren. Ik bedoel dit niet beschuldigend, maar ik zou u willen aanmoedigen om ook hier uw verantwoordelijkheid te nemen.
Uit een onderzoek van enkele maanden geleden bleek dat het vertrouwen van de samenleving in de leerkrachten uitermate hoog is. Het is een van de beroepscategorieën die het beste scoort. (Opmerkingen)
We kunnen het beeld dus wel nuanceren.
Ik begrijp dat u opnieuw zegt dat u deze maand met de regering graag nog beslissingen zou nemen. Ik verwijs naar de vraag om uitleg van de voorzitter veertien dagen geleden waar ik me bij heb aangesloten, om de commissie Onderwijs daar onmiddellijk bij te betrekken. U zei dat dat zou afhangen van de Vlaamse Regering en vroeg of we dan een extra commissie Onderwijs nodig hebben. Een tussenoplossing zou kunnen zijn, minister, dat u afspreekt met uw persverantwoordelijke dat hij ons op het moment dat de regering een beslissing genomen heeft, de uitgebreide documenten geeft. Dat engageert alleen maar de leden van de commissie Onderwijs.
Het klopt wat u zegt over de in- en uitstroom. Iemand die bepaalde competenties echt mist, zal het moeilijk hebben. Dat moet worden bekeken. Misschien bestaat er een tussenoplossing. Het zou interessant zijn om te weten of er een correlatie is tussen de in- en uitstroom. Ik vermoed van wel. Misschien is het nuttig om ons dat te bezorgen. Ik begrijp dat u dat vandaag niet bij hebt.
U wilt het evaluatierapport afwachten. Dat lijkt me logisch. Als die correlatie effectief aanwezig is, moeten we ons toch wel bezinnen. Als voorscholingstrajecten niet wenselijk zijn of een voorbereidend jaar zoals mevrouw Helsen suggereert, moeten we bepaalde groepen studenten dan ontraden om een lerarenopleiding te volgen? We kunnen niet doen alsof er niets aan de hand is. Dat is struisvogelbeleid.
De voorzitter : Mevrouw Vermeiren heeft het woord.
Mevrouw Goedele Vermeiren: Voorzitter, minister, u weet het, wij zijn grote voorstander van de professionalisering van de leerkrachten en uiteraard ook van een topafstudeerniveau. Die professionalisering begint in de opleiding. U hebt dat ook aangehaald, het is niet langer alleen de vakinhoud, de leraars van tegenwoordig zullen ook andere dingen moeten leren dan hun collegas van dertig, veertig jaar geleden.
Ik wil nog terugkomen op de instroom. Ik heb niet gezegd dat het instroomniveau onbelangrijk is. We moeten proberen om de beste profielen aan te trekken en de studenten als eerste de lerarenopleiding laten kiezen. U zei, en ik geef u daarin gelijk, dat het instroomniveau belangrijk is, maar het uitstroomniveau is nog belangrijker. Dat zijn de mensen die voor de klas gaan staan.
Het is een detail, het debat gaat veel breder, maar ik wil nog eens terugkomen op het onderzoek en de algemene vorming. Leerkrachten moeten kritisch zijn als ze afstuderen. Ze moeten kritisch omgaan met de media en zichzelf en de leerstof in vraag durven stellen. Ik geef een concreet voorbeeld. Ze moeten de leerstof kunnen actualiseren, ze moeten zich afvragen of de leerstof nog actueel is. Dat is een soort onderzoeksreflex die men kan aanleren tijdens de lerarenopleiding.
U gaat de evaluatie afwachten. Dat is terecht. Ik hoop, ik denk dat u het gezegd hebt, dat het een heel brede evaluatie zal zijn. Ik hoop dat u een aantal zaken zult meenemen zoals de testen die sommige hogescholen organiseren. Wat zijn daar de resultaten van? Kunnen we daar lessen uit leren? Ik moet het niet herhalen, wij zijn voorstander van een oriëntatieproef.
We moeten de beste profielen aanspreken van de generatiestudenten. Via de zijinstroom kunnen we goede leerkrachten binnenhalen die heel veel praktijkkennis hebben en daarmee vooral aan de slag kunnen in het technisch en beroepsonderwijs. Die zijn heel moeilijk te vinden. Het meenemen van de anciënniteit is heel belangrijk, ik blijf dat herhalen. De zijinstromers moeten kwaliteit meebrengen. Ze moeten niet komen uitbollen in het onderwijs, absoluut niet. Dat moeten we vermijden.
Het is de verantwoordelijkheid van iedereen, en niet alleen van u, minister, niet alleen van het parlement, maar van de hele maatschappij. We zullen dat van verschillende kanten moeten benaderen. U zegt dat leerlingen die vijftien jaar in het onderwijs hebben gezeten, niet opnieuw kiezen voor dat onderwijs. Dat is zeker niet het enige waar we moeten over nadenken. Het is complex en breed. (Opmerkingen van minister Pascal Smet)
De voorzitter : Mevrouw Helsen heeft het woord.
Mevrouw Kathleen Helsen: Voorzitter, minister, u zegt dat de opmaak van een nieuw competentieprofiel voor leerkrachten volledig in handen is van de Vlor. Is er een timing afgesproken met de Vlor? Wanneer moet dat klaar zijn?
Minister Pascal Smet : Dat is september. We hadden dat vroeger gewild, maar dat kon niet.
Mevrouw Kathleen Helsen: Dit kan dan samen worden bekeken met de evaluatie van de lerarenopleiding. Op basis daarvan kunnen we conclusies trekken.
Minister Pascal Smet : Een van de visitatierapporten zal daar nog bijkomen. We zullen heel wat instrumenten hebben om alles in zijn geheel te bekijken.
Mevrouw Kathleen Helsen: Heel belangrijk is uw formulering van de opdracht aan de Vlor. Een nieuw competentieprofiel kan worden opgemaakt op basis van het bestaande onderwijs, of op basis van een toekomstvisie op onderwijs. Dat kan enorm verschillen. Het is belangrijk dat we toekomstgericht en op lange termijn werken. Welk onderwijs willen we? Wat betekent dat voor het nieuwe competentieprofiel voor leerkrachten? Dat zou wel eens erg kunnen verschillen van het huidige profiel. We moeten dus niet alleen werk maken van een aanvangsbegeleiding maar ook van een continue professionalisering van het onderwijs. Dat zal daaruit voortvloeien als belangrijk aandachtspunt.
Mijnheer Sannen, in uw repliek beperkte u zich tot het secundair onderwijs en de masters die daar lesgeven, vooral in de tweede graad. U vraagt of we daar niet meer masters nodig hebben. Gaat u er dan van uit dat er in het basisonderwijs geen enkel probleem is met het profiel van de leerkrachten? U wilt streven naar een goede mix. Bedoelde u dat dan voor het leerplichtonderwijs in zijn totaliteit?
U had het over de masters die afstuderen aan de universiteit en een lerarenopleiding gaan volgen. We hadden het hier over het stijgende aantal studiepunten voor een lerarenopleiding. We waren er toen van overtuigd dat dat werkelijk nodig was voor de masters omdat zij onvoldoende voorbereid in de praktijk terechtkwamen. Ze moesten meer stages kunnen lopen. Op dat moment hebben we meteen beseft dat het aantal masters dat voor een lerarenopleiding koos, zou terugvallen. Een uitbreiding van de studiepunten komt neer op een extra jaar. Enkel diegenen die in het onderwijs aan de slag willen, zullen de opleiding nog volgen. Vroeger kozen velen ervoor uit belangstelling en omdat het mooi meegenomen was. Een combinatie met de basisstudie is vandaag veel minder het geval. Nu is het een bewuste keuze, daardoor zijn er minder kandidaten maar dat is niet zo belangrijk. Wel belangrijk is: hebben we er te weinig van degenen die vandaag de keuze nog maken?
De voorzitter : De heer Sannen heeft het woord.
De heer Ludo Sannen : Ik kan de meerwaarde van masters in het basisonderwijs onderschrijven. Ik heb me vooral gericht op het secundair onderwijs omdat ik het vakinhoudelijke belangrijk vind, en daarom moeten het voor mij masters zijn.
Ik ben het eens met uw redenering over de bewuste keuze. In de praktijk zou ik eens willen nagaan hoeveel masters tijdens hun studie al bewust kiezen voor onderwijs en of dat altijd de besten zijn. Ik ken heel wat masters die in het onderwijs terechtgekomen zijn, die op hun 22e of 23e helemaal niet de intentie hadden om in het onderwijs te stappen. Velen volgen nu de GPB-opleiding (getuigschrift pedagogische bekwaamheid). Hun opleiding is zwakker dan wat ze daarvoor hadden in het secundair onderwijs. Ik zou graag eens weten hoeveel masters er nu in het secundair onderwijs terechtkomen, de GPB-opleiding volgen en uiteindelijk minder goed voorbereid waren om in het onderwijs te stappen dan iemand die er bewust voor kiest op zijn 22e of 23e.
Je mag niet altijd zeggen dat dat sowieso de beste leerkrachten zullen zijn.
Ik ben het met u eens. We hebben dat mee goedgekeurd, we wisten dat het een risico was.
De voorzitter : Mevrouw Poleyn heeft het woord.
Mevrouw Sabine Poleyn : Minister, ik wil extra aandacht vragen voor mannen. U had het over vijftien jaar op de schoolbanken zitten en geen goesting hebben in onderwijs. Als je als jongen op de schoolbanken zit dat is de helft van de populatie , en je zit er vijftien jaar en in je hele carrière kom je maar één mannelijke leraar tegen, hoe zou je dan zelf aan onderwijs denken? Het gaat over de helft van het potentiële publiek. Mannen hebben van nature meer affiniteit met de vakinhoud van wetenschappen en techniek, waar juist een groot knelpunt zit, zeker in basisonderwijs. Ik vraag extra aandacht voor de mannen.
De heer Boudewijn Bouckaert : Mevrouw Poleyn, u neemt me de woorden uit de mond. In het beleid zijn er voor leraren drie variabelen. Je hebt het statuut, daarmee kun je schuiven. Je kunt met de bezoldiging schuiven.
En dan is er ook de factor reputatie. Mevrouw Van Hecke heeft er al op gewezen: de laatste jaren heeft het lerarenberoep te veel een zorgprofiel gekregen, dat te eenzijdig gericht is op de vrouwelijke helft van de bevolking, waardoor we onderrekruteren in de mannelijke helft van de bevolking. Dat wil dus zeggen dat we dat moeten corrigeren, dat we onderwijs opnieuw moeten zien als het bijbrengen van kennis en vaardigheden en niet het verzorgen van leerlingen. Dat is natuurlijk ook een onderdeel, maar het heeft te veel de nadruk gekregen. Daarin heeft mevrouw Van Hecke gelijk.
Ze had geen gelijk toen ze reageerde op die enquête. Ze zei dat de uitstroom belangrijk is. Natuurlijk is de uitstroom belangrijk, maar dat wil niet zeggen dat de instroom niet belangrijk is. Als je een mechanisch model hebt voor onderwijs, dan is de instroom niet belangrijk. Je hebt normen, en als de instroom die normen niet haalt, dan heeft dat een impact op de uitstroom en die blijft altijd dezelfde kwaliteit hebben. Zo werkt dat niet. Als de kwaliteit van de instroom daalt, gaan de normen onwillekeurig naar beneden. Leraars en profesoren buizen niet graag. Ze zien niet graag cijfers van 80 procent gebuisden. Dat mechanisch model werkt niet. Ik steun daarmee de bezorgdheid van de heer De Meyer, en misschien moeten we dus ook eens letten op de instroom. Hoe dat moet worden opgelost, weet ik niet. Een ingangsexamen, een proef? Het mag zeker geen taboe zijn, want de kwaliteit van de instroom is van belang.
De voorzitter : De heer Delva heeft het woord.
De heer Paul Delva : Minister, voortbordurend op de kwaliteit van de in- en uitstroom, zei u terecht dat de kwaliteit van de uitstroom nog belangrijker is dan die van de instroom. Dat spreekt voor zich. U zei ook: stel dat iemand begint aan een lerarenopleiding en hij haalt het beoogde niveau niet, dan zal hij gebuisd zijn en geen leraar kunnen worden. Dan zal men hem moeten stoppen. Dat klopt natuurlijk, dat is evident.
Anderzijds staat die vaststelling in schril contrast met het spanningsveld van het lerarentekort in de grootsteden. Het aantal dat begint en niet kan doorstromen, moeten we tot een minimum beperken. Het niveau van de instroom is absoluut wel cruciaal.
Verschillende mensen uit de lerarenopleiding leggen me uit dat drie jaar onvoldoende is om de kwaliteit van de uitstroom zodanig te verhogen dat men met heel goede leerkrachten zit. Het is een heel complexe discussie. Minister, ik ga ermee akkoord dat dit ook een discussie is voor de samenleving om te weten welke leerkrachten we moeten hebben.
Ik zit wat gewrongen met het spanningsveld tussen studenten die toch willen beginnen aan een lerarenopleiding en worden gestopt, en anderzijds het lerarentekort dat op ons afkomt minister, ik weet dat u hieraan werkt en dat in de grote steden een heel groot probleem zal zijn.
De voorzitter : Dit debat is niet ten einde. Binnenkort krijgen we het loopbaandebat, met drastische voorstellen over de verandering van het statuut, de loopbaan. Daar kunnen we dat voortzetten.
De voorzitter : De vragen om uitleg zijn afgehandeld.