Commissie voor Onderwijs en Gelijke Kansen
Vergadering van 07/02/2013
Vraag om uitleg van de heer Jos De Meyer tot de heer Pascal Smet, Vlaams minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel, over het verschil in bezoldiging naargelang de onderwijsvorm
- 724 (2012-2013)
De voorzitter : De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer : Voorzitter, minister, collegas, in de bezoldigingsregeling van het onderwijs zijn verschillende weddeschalen mogelijk naargelang de opleiding van de leraar en de vakken die gegeven worden. Voor sommige bezoldigingen wordt bovendien onderscheid gemaakt naargelang de onderwijsvorm. Zo is het mogelijk dat een leraar met hetzelfde diploma voor hetzelfde vak minder verdient in het beroepsonderwijs dan in het technisch, het algemeen vormend of het kunstonderwijs, zelfs al gaat het in beide gevallen om het vereiste bevoegdheidsbewijs.
Minister, deze probleemsituatie doet zich vooral voor bij technische en praktische vakken. Uiteraard stelt dit probleem zich het sterkst als we zijinstromers willen aantrekken. Op die manier zullen ze minder gemakkelijk kiezen voor het beroepsonderwijs, en dat is natuurlijk jammer.
Les geven in het beroepsonderwijs is zeker niet lichter dan les geven in de andere onderwijsvormen van het gewoon secundair onderwijs, en een lagere bezoldiging zou een verkeerd signaal kunnen geven in verband met de waarde die de maatschappij toekent aan het beroepsonderwijs.
Vandaar mijn vragen, minister. Leraars met het vereiste diploma op bachelorniveau worden voor hun opdracht in de derde graad bezoldigd aan weddeschaal 302 voor hun technische vakken, kunstvakken of praktische vakken in aso, tso of kso, terwijl ze voor dezelfde vakken in de derde graad bso bezoldigd worden aan de lagere weddeschaal 301, die ook gebruikt wordt voor hun uren in de eerste en tweede graad. Waarop is dat onderscheid gebaseerd? Op welke wijze wordt dat met het oog op de toekomst verantwoord?
Aangezien benoemde personeelsleden in het onderwijs recht hebben op een bezoldiging die minstens zo hoog is als de bezoldiging van het voorgaande jaar, maakt het verschil in salarisschaal in de derde graad het moeilijk om leerkrachten met de juiste bekwaamheidsvereisten van tso naar bso te verplaatsen indien de schoolorganisatie dat zou vergen. Bovendien is een interne wedertewerkstelling met behoud van bezoldiging in de meeste gevallen niet mogelijk. Dat kan immers slechts indien de betrokkenen ter beschikking zijn gesteld wegens ontstentenis van betrekking. Dat kan enkel indien de betrokkenen de laatsten in de rij zijn voor de vakken in kwestie. Bestaat er een andere mogelijkheid om de betrokkenen met een benoeming van uren in het tso zonder loonverlies in het bso te werk te stellen indien de schoolorganisatie dat vereist? Het systeem met betrekking tot de tijdelijke andere opdracht kan immers enkel de bezoldiging van de werkelijk uitgeoefende opdracht bieden.
Hebt u plannen om in het licht van de waardering van het beroepsonderwijs de loonschaal 302 voor personeelsleden met het vereiste diploma op bachelorniveau ook in de derde graad van het bso toe te passen? Zo ja, welk tijdsperspectief hebt u hierbij voor ogen?
Ik weet dat het vrij technische vragen lijken. Ik wil hier echter aan toevoegen dat deze zaak vrij ernstige consequenties heeft. We willen mensen immers motiveren om niet enkel in het tso, maar ook in het bso les te geven.
De voorzitter : Mevrouw Celis heeft het woord.
Mevrouw Vera Celis : Voorzitter, ik sluit me heel graag aan bij de zeer pertinente vragen van de heer De Meyer. We hebben altijd gesteld dat leerlingen recht hebben op de beste leerkrachten. In zijn laatste vraag heeft de heer De Meyer terecht naar de waardering van het beroepsonderwijs verwezen. De derde graad lijkt me in dit verband zeer belangrijk. We moeten zeer competente mensen te werk kunnen stellen. Na die derde graad van het bso volgt voor heel wat leerlingen immers nog een vervolgtraject.
Mensen zijn zeer gevoelig voor centen. Ik hoop dan ook dat de minister een positief antwoord op deze vragen kan geven.
De voorzitter : Mevrouw Martens heeft het woord.
Mevrouw Katleen Martens : Voorzitter, ik vind deze vragen ook zeer terecht. Ik hoop dat de verborgen logica achter het verschil in lonen niet om een verborgen besparing draait. Gezien de uitstroom van leerkrachten uit bepaalde onderwijsrichtingen, lijkt het me absoluut noodzakelijk om dit financieel element op vrij korte termijn uit te klaren.
Ik heb nog een bijkomende vraag. De verloning en de vaste benoeming zijn met elkaar verbonden. Ten gevolge van de nieuwe evaluatieprocedure en de gevolgen van twee negatieve evaluaties is de vaste benoeming echter gedeeltelijk uitgehold. Is ooit het denkspoor gevolgd om de verloning aan de gewijzigde loopbaanperspectieven aan te passen?
De voorzitter : Minister Smet heeft het woord.
Minister Pascal Smet : Voorzitter, de bezoldigingsregeling en het stelsel van de bekwaamheidsbewijzen en de salarisschalen zijn historisch gegroeid in dialoog tussen de onderwijsnetten, de onderwijsvakbonden en de overheid. Hierdoor wordt de bezoldiging van leerkrachten in het secundair onderwijs momenteel gekenmerkt door een combinatie van functieverloning en diplomaverloning. Dit systeem draagt veel evenwichten in zich. Belangrijke parameters om een bepaalde salarisschaal toe te kennen, zijn het niveau van het diploma waarover de leraar beschikt, het onderwijsniveau, de onderwijsvorm, de graad waarin hij lesgeeft en de vakken die onderwijst.
Een van de vele concrete toepassingen hiervan houdt in dat aan de houders van een diploma op bachelorniveau voor technische vakken, kunstvakken en praktische vakken in de derde graad van het bso de salarisschaal 301 wordt toegekend. In de derde graad van het tso is dit de salarisschaal 302.
De vraag van de heer De Meyer spitst zich toe op dit ene onderscheid, dat slechts een element van een heel complex stelsel vormt. Het is voor mij onmogelijk de inhoudelijke beweegredenen te formuleren die destijds aan de basis van dit ene onderscheid in salarisschalen hebben gelegen.
Het onderscheid tussen de salarisschalen 301 en 302 geldt niet voor algemene vakken. Volgens de destijds gemaakte afspraken geldt voor algemene vakken dat de houders van een diploma op bachelorniveau voor de derde graad van het tso, het aso en het kso niet in aanmerking komen. Ik laat de uitzonderingscategorie van de andere bekwaamheidsbewijzen even buiten beschouwing.
De heer De Meyer heeft terecht opgemerkt dat het onderscheid tussen de salarisschalen 301 en 302 de mobiliteit tussen de derde graad van het tso en de derde graad van het bso kan bemoeilijken. De onderwijsregelgeving biedt geen middel om met loonbehoud over te stappen naar een betrekking waarvoor een lagere salarisschaal geldt. Dit kan wel in het geval van een terbeschikkingstelling ten gevolge van een ontstentenis van betrekking en wedertewerkstelling. Dit is dan weer strikt geregeld.
De suggestie om de salarisschaal van de derde graad van het bso en van de derde graad van het tso gelijk te stellen, vergt geld. Los van het financiële aspect is de vraag of het wenselijk is dit specifiek probleem, hoe reëel het ook moge zijn, geïsoleerd te benaderen. Is het niet beter de besluitvorming over de verloning in het secundair onderwijs af te wachten? We moeten nog beslissen of we de indeling in onderwijsvormen en in soorten vakken behouden. Los daarvan is iedereen het erover eens dat we, parallel met het loopbaanpact en de bekwaamheidsbewijzen, ook de bezoldigingsregeling moeten herzien.
De thematiek is hier terecht aangehaald. De vraag is evenwel of het opportuun is dit geïsoleerd aspect nu te behandelen. Er kunnen immers nog veel geïsoleerde voorbeelden worden aangehaald. Misschien is het beter alles globaal te bekijken.
Ik moet toegeven dat ik de vraag van mevrouw Martens niet goed heb begrepen.
Mevrouw Katleen Martens : De verloning en de vaste benoeming zijn met elkaar verbonden. De vaste benoeming wordt een beetje uitgehold door de nieuwe evaluatieprocedure. Is er al ooit over nagedacht om ook de verloning aan te passen aan de gewijzigde loopbaanperspectieven?
Minister Pascal Smet : Wat bedoelt u met verloning aanpassen?
Mevrouw Katleen Martens : Er is door Onderwijs ooit bij de Hay Group een studie besteld waaruit bleek dat het aanvankelijke loon voor een deel verrekend was in de latere vaste benoeming. Nu die vaste benoeming uitgehold is, vraag ik of er al aan gedacht is om dat te compenseren.
Minister Pascal Smet : Ik denk niet dat de vaste benoeming echt is uitgehold. Ze blijft bestaan.
Mevrouw Katleen Martens : Vroeger was men vastbenoemd en men bleef dat. Dat is nu gedaan.
Minister Pascal Smet : Ze is gemoderniseerd, laten we het zo zeggen.
Mevrouw Katleen Martens : In de studie sprak men over 7 of 8 procent van de verloning...
Minister Pascal Smet : Dat aspect blijft toch. Het is niet omdat iemand geëvalueerd en opgevolgd wordt en omdat er evaluatie- en functioneringsgesprekken zijn, dat dat meteen leidt tot een ontslag. Vele scholen passen dit overigens nog niet toe. Het is de facto, helaas, in veel scholen nog niet aan de orde. Ik denk niet dat het effect dat in de Hay-studie wordt beschreven, meteen een wijziging in de situatie met zich meebrengt.
De voorzitter : De heer De Meyer heeft het woord.
De heer Jos De Meyer : Minister, uw antwoord is technisch natuurlijk volledig juist. U hebt ook gelijk wanneer u zegt dat het historisch is gegroeid.
De regeling is eigenlijk al twintig of dertig jaar oud. Ze dateert nog van toen er nog lagere en hogere cycli waren en het beroepsonderwijs nog uitsluitend lagere cycli had met wel een vierde en een vijfde jaar dat tot de lagere cyclus behoorde. Toen is het eenheidstype gekomen en heeft men vanuit een mindere waardering voor technische en beroepspraktijkvakken want zo mag ik het toch wel zeggen gemeend dat er geen hogere schaal nodig was, zoals in het technisch onderwijs, behalve voor de algemene vakken. Dat wijst opnieuw op de hogere waardering voor algemene vakken en de lagere voor technische en beroepsvakken.
U hebt dus gelijk dat het historisch is gegroeid, maar het is een anomalie. U bent er uiteraard niet verantwoordelijk voor, maar ik zou er toch voor pleiten en ik weet dat het geld zal kosten om er op korte termijn iets aan te doen. Als men moet wachten op de grote hervorming van het secundair onderwijs, dan kan het nog even duren en dan zal het ook geld kosten. Het is een discriminatie. We kunnen een signaal geven dat we belang hechten aan het beroepsonderwijs, aan het bso en het tso en aan de vakken die daar worden gegeven. Ik denk dat dit niet-onbelangrijk signaal toch mag worden gegeven. Ik wil u deze suggestie geven.
De voorzitter : Mevrouw Celis heeft het woord.
Mevrouw Vera Celis : Minister, u hebt correct geschetst dat het een gesprek is dat moet worden gevoerd in het kader van de te bepalen structuur van het secundair onderwijs en dat het een onderdeel van het loopbaanpact is. Leerlingen hebben recht op zeer goede leerkrachten, zeker in de derde graad van het bso, en daarom deel ik de bezorgdheid van de heer De Meyer om op korte termijn, waar mogelijk, een oplossing te zoeken en er aandacht voor te houden.
De heer Jos De Meyer : Minister, we zouden graag hebben dat u dit nog in orde brengt.
Minister Pascal Smet : Dat heb ik begrepen.
De voorzitter : Dat zegt hij niet alle dagen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.