Commissie voor Economie, Economisch Overheidsinstrumentarium, Innovatie, Wetenschapsbeleid, Werk en Sociale Economie
Vergadering van 06/12/2012
Vraag om uitleg van de heer Frank Creyelman tot mevrouw Ingrid Lieten, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding, over de braindrain van wetenschappers
- 384 (2012-2013)
De voorzitter : De heer Creyelman heeft het woord.
De heer Frank Creyelman : Voorzitter, minister, we verliezen meer academici dan dat erbij komen. Dat blijkt uit een onderzoek van het Amerikaanse National Bureau of Economic Research, dat meer dan 17.000 wetenschappers uit zestien landen bevroeg over hun geboorteplaats en plaats van tewerkstelling. Terwijl buurland Nederland 28 procent buitenlandse wetenschappers binnenrijft, kan België slechts 18 procent voor zich winnen en dat terwijl 22 procent van onze wetenschappers naar het buitenland vertrekt. Een negatieve balans van min 4 procent dus, waarmee we in het gezelschap vertoeven van Spanje, Italië, Brazilië en India. Voor die laatste landen bestaat er een zekere logica, maar voor ons is dat zeker niet zo, integendeel.
Helaas beschikken we hier enkel over Belgische cijfers en niet over Vlaamse. Minister, misschien beschikt u over Vlaamse cijfers ter zake? Maar als de Vlaamse cijfers in de lijn liggen van de Belgische, dan is dit zeer nefast, zeker omdat de Vlaamse economie zeer kennisintensief is en we ons bijgevolg dergelijke braindrain niet kunnen veroorloven.
Minister, u besteedt via het Odysseusprogramma 22 miljoen euro aan het aantrekken van onderzoekers. Dit is goed voor achttien wetenschappers die dit jaar naar Vlaanderen werden gehaald. Waarom is dat zo weinig?
Volgens professor Marynen, vicerector onderzoeksbeleid aan de KU Leuven, is dat in de eerste plaats vanwege de enorme kloof tussen het brutobedrag van het loon dat wordt uitgekeerd door de universiteiten en het nettobedrag dat de onderzoekers uiteindelijk ontvangen. Dat vinden zij niet onterecht onvoldoende.
Nochtans gelden er op federaal vlak al enkele fiscale maatregelen ten gunste van O& O-personeel, zoals de gedeeltelijke vrijstelling van de bedrijfsvoorheffing voor onderzoekers en een speciaal belastingstelsel voor buitenlandse kaderleden die tijdelijk in België werkzaam zijn. Blijkbaar is dit niet voldoende en zijn er nog meer initiatieven noodzakelijk. Jammer genoeg hebben wij in Vlaanderen alhoewel we bevoegd zijn voor het grootste deel van het innovatiebeleid te beperkte bevoegdheden om op fiscaal vlak iets te ondernemen.
Een tweede barrière is volgens professor Marynen het feit dat men zich onze taal eigen moet maken. Ik denk dat indien we de eerste barrière zouden wegwerken, de tweede geen probleem meer zal vormen.
Minister, hoe evalueert u de braindrain van wetenschappers? Welke initiatieven zult u nemen om die braindrain tegen te gaan?
De voorzitter : De heer Bothuyne heeft het woord.
De heer Robrecht Bothuyne : We hebben allemaal de krant gelezen. Ik neem aan dat u hetzelfde antwoord zult geven, minister, als de dag nadien. Dat neemt niet weg dat dit een relevant debat kan zijn over het aantrekken van wetenschappers en de loopbaan die zij hier kunnen uitbouwen.
Dat raakt aan het debat dat we gisteren in de plenaire vergadering hebben gevoerd over economische migratie. We zouden daar een verlengstuk aan kunnen breien. Ik weet niet in welke mate we er momenteel in slagen de onderzoekers die hier zijn of komen, voldoende lang hier te houden zodat ze hun onderzoeksproject kunnen afronden.
Hoe zit het met de succesratio van de onderzoekers die hier vanuit het buitenland aan de slag gaan? Slagen we erin om hen verder te laten doorstromen naar het bedrijfsleven om daar nog meer toegepast verder te werken?
De voorzitter : Mevrouw Turan heeft het woord.
Mevrouw Güler Turan: Ik vind dit een interessante vraag. In de rest van Europa doet men grote besparingen wat betreft wetenschap en innovatie. Ik hoor van de Antwerpse universiteit dat elke vacature die ze hebben, wordt ingevuld door mensen uit Italië, Spanje en Griekenland. Die landen moeten zwaar besparen. Hebt u daar al signalen van opgevangen? Is dat positief? Moeten we dat controleren of niet? Moeten we dat stimuleren?
Gelukkig moeten wij niet zo besparen op ons wetenschapsbeleid. Onze vacatures zijn zeer aantrekkelijk voor die mensen. Wat doen we daarmee? Hoe gaan we daarmee om? Laten we dat gewoon zijn gang gaan? Of moeten we sturen?
De voorzitter : De heer Diependaele heeft het woord.
De heer Matthias Diependaele : Ik sluit me aan bij de vraag. Het is een zeer goede zaak dat wij onze wetenschappers over de hele wereld uitsturen, maar daartegenover staat dat we ook mensen moeten aantrekken. Volgens deze cijfers, maar wellicht kunt u die een beetje nuanceren, slagen we daar niet zo goed in.
Dat heeft onder andere te maken met het feit dat er meer mensen naar het buitenland gaan bij de bottleneck die we ervaren. Jongeren die hier een academische carrière willen uitbouwen, hebben het moeilijk om direct naar onderzoeksprojecten door te stromen. Een deel van het probleem is dat ze verplicht zijn om uit te wijken. We zullen daarover verder in debat gaan na uw antwoord.
Ik wil terugkomen op de opmerking van de heer Bothuyne over de economische migratie. Dat kwam gisteren in de plenaire vergadering ook aan bod. Heel Europa staat voor een enorme uitdaging. In Canada, de Verenigde Staten en Australië bestaat 95 procent van de migratiestroom uit hoger opgeleiden. In Europa is het net omgekeerd en gaat het over 5 à 10 procent. Dat bleek uit een vergelijking zes, zeven jaar geleden. Men werkte in Europa toen aan het bluecardsysteem om daar iets aan te doen.
Wij moeten verder inzetten op die uitdaging: in het voordeel van de migrant maar dat is een heel ander debat en in het voordeel van het land van oorsprong, en in ons eigen voordeel. We moeten dit debat verder aangaan, niet alleen voor de onderzoekers. Het gaat veel breder dan dat.
De voorzitter : Minister Lieten heeft het woord.
Minister Ingrid Lieten : Collegas, wij hadden het er gisteren ook over in het debat. Vlaanderen is een kleine regio. De economie maar ook de wereld van innovatie en wetenschappelijk onderzoek zijn geglobaliseerd. Er is een keiharde mondiale competitie, die we enkel kunnen aangaan als we blijven inzetten op enerzijds excellentie dat betekent keuzes maken voor excellente wetenschappers en als we anderzijds met een open blik naar de wereld kijken en inzetten op internationalisering. Door de hand te reiken naar de internationale wetenschappelijke gemeenschap, leert deze gemeenschap de Vlaamse onderzoekers niet enkel kennen en waarderen, maar wordt ook het Vlaamse onderzoek zelf op een hoger niveau getild.
Wat de cijfers betreft, heb ik geprobeerd een zo goed mogelijk beeld te verzamelen. Zo kunnen we de stand van zaken goed bekijken.
Het Amerikaanse National Bureau of Economic Research vroeg 17.182 wetenschappers uit zestien landen naar hun geboorteplaats en plaats van tewerkstelling. Voor België gaat het om 261 vertrekkende wetenschappers en 253 buitenlanders die naar hier komen. Dat betekent dat het verschil slechts 8 mensen bedraagt. Als we kijken naar de effectieve instroom, de aanwezigheid van buitenlandse onderzoekers naar Vlaanderen, zien we wel een stijging. Dat is een positieve trend, maar de absolute cijfers zijn toch nog te laag. Dat vind ik zelf ook.
Volgens de telling van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) van februari 2011 heeft 92,13 procent van het Zelfstandig Academisch Personeel (ZAP) aan de Vlaamse universiteiten en 95,32 procent van het Assisterend Academisch Personeel (AAP) de Belgische nationaliteit. Bij de doctorandi en de postdoctorale onderzoekers is het aandeel buitenlandse onderzoekers heel wat hoger: respectievelijk 28,67 procent en 31,8 procent. Daar zie je dus wel een opmerkelijk verschil. Kijken we meer specifiek naar de instroom van nieuwe junior onderzoekers aan de Vlaamse universiteiten, dan zien we voor de voorbije twee decennia een zeer sterke stijging van 5,2 procent naar 30 procent voor wat het aandeel niet-Belgen betreft. Dit zijn de groepen onderzoekers die het meest mobiel zijn. Zij staan nog aan het begin van hun carrière en gaan op zoek naar internationale uitwisseling en ervaring.
Bij het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek (FWO) zien we dezelfde tendens. Elk jaar opnieuw groeit het aantal buitenlandse onderzoekers dat een pre- of postdoctoraal mandaat krijgt toegekend. Bij de postdoctorale mandaathouders is vandaag bijna één op vijf onderzoekers afkomstig uit het buitenland. Bij de predoctorale mandaathouders ligt dit cijfer iets lager, maar ook daar is een duidelijke stijging waar te nemen.
In 2011 nodigde ik een tiental experts uit om samen te brainstormen over de mobiliteit van de onderzoekers en de stappen die wij in Vlaanderen prioritair zouden moeten zetten. Deze focusgroep bezorgde mij het rapport Mobiliteit mobiliseren. Volgens deze werkgroep zijn er een aantal redenen voor de beperkte mobiliteit naar Vlaanderen. Het beurssysteem en de verloning op doctoraats- en postdocniveau zijn prima, maar op topniveau is het loon internationaal niet competitief. De taalwetgeving aan Vlaamse universiteiten maakt het voor buitenlandse onderzoekers niet evident om de onderwijsverplichting die bij ons inherent verbonden is aan zon mandaat en die eigen is aan ZAP- en AAP-functies, op een goede manier in te vullen. Daardoor haken heel wat onderzoekers af. De rekruteringscultuur is, zowel volgens Vlaamse als buitenlandse onderzoekers, onvoldoende transparant. Vacatures worden niet altijd wijd en zijd verspreid. Onderzoekers zijn bang voor een braindrain als niet de eigen medewerkers worden aangeworven of benoemd. We hebben dus nog altijd een te gesloten systeem, waarbij niet alle vacatures publiek worden gemaakt. De informatie dat er een vacature is, bereikt niet alle buitenlandse onderzoekers.
De onderzoekswereld is een internationale wereld geworden en wij zijn ons met het oog daarop aan het organiseren. De voorbije jaren is al heel wat ondernomen om Vlaanderen aantrekkelijker te maken voor buitenlandse onderzoekers. De taalregelgeving werd aangepakt in het kader van het nieuwe Integratiedecreet betreffende de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten.
Ook de mobiliteit kreeg de voorbije jaren veel beleidsaandacht op verschillende niveaus. De universiteiten zijn zich steeds meer bewust van het belang van mobiliteit in de uitbouw van een onderzoekscarrière en houden hiermee steeds vaker rekening als een criterium bij de rekrutering. Ik vind het heel positief dat Vlaamse onderzoekers naar buitenlandse universiteiten vertrekken. Dat toont het ambitieniveau en de drang naar excellentie van onze Vlaamse onderzoekers. Een deel van die onderzoekers zal na verloop van tijd terugkomen, een ander deel niet. Maar is dat erg? Daarover moeten we ook eens van gedachten wisselen.
Vlaamse wetenschappers die aan buitenlandse instellingen posities verwerven, vormen vaak een uitstekend netwerk voor onze eigen universiteiten. Ze blijven voor een deel de binding houden met Vlaanderen en dragen bij tot de uitstraling van de kwaliteit van onze onderzoekers. Hun netwerk komt meestal ten goede aan onze universiteiten, en zeker aan de universiteiten waar ze zelf hebben gedoctoreerd en waar ze met hun collegas nog altijd banden onderhouden. Zij hebben die contacten ook met de professoren die in de andere universiteiten in hetzelfde onderzoeksdomein actief zijn. We proberen ook de samenwerking met hen te bevorderen.
Internationale samenwerking en internationale mobiliteit lopen als een rode draad door alle acties van het FWO en zijn een belangrijke strategische doelstelling die we in de samenwerkingsovereenkomst hebben opgenomen. Het FWO is zich daar volledig op aan het organiseren en heel wat van de veranderingen die ze de voorbije jaren hebben doorgevoerd, staan in het licht van de verdere internationalisering.
De heer Creyelman verwees naar het Odysseusprogramma. Dat is een specifiek programma van het FWO dat toponderzoekers naar hier wil halen. Voor het programma 2007-2011 werden in totaal 28 onderzoekers gefinancierd met een jaarlijks bedrag van 12 miljoen euro. Voor het nieuwe programma dat nu loopt, zitten we momenteel aan 31 onderzoekers. Het is belangrijk te weten dat dat programma als doelstelling heeft toponderzoekers naar Vlaanderen te laten komen, maar niet alleen de toponderzoekers te financieren, maar ook een hele ploeg van excellente onderzoekers waarmee ze een onderzoeksteam kunnen uitbouwen. De bedoeling is dat dat team excellent en baanbrekend onderzoek kan doen op internationaal niveau.
Op die manier betekent elke gefinancierde toponderzoeker een groep van internationale en nationale onderzoekers die de onderzoekscel bemannen en bevrouwen en zo in een strategische planning van de universiteiten een onderzoekscel met internationale expertise verder proberen uit te bouwen. Dat is een heel specifiek programma dat een onderdeel uitmaakt van mobiliteit met specifieke doelstellingen, maar dat mag niet alleen worden beschouwd als de internationale mobiliteit. Dat gaat ruimer.
Naast het Odysseusprogramma, dat zich zeer richt op toponderzoekers, is er binnen het FWO sinds 2011 een nieuw programma opgestart, het Pegasusprogramma, dat gericht is op postdoctorale onderzoekers. In de reguliere FWO-programmas neemt internationalisering een steeds belangrijkere plaats in. Veel onderzoeksprojecten omvatten vandaag een component rond internationale samenwerking en maken deel uit van een groter internationaal consortium. Bij de evaluatie van nieuwe mandaat- en projectaanvragen speelt internationale mobiliteit en het uitbouwen van een internationaal netwerk een belangrijke rol. Dat wordt als criterium meegenomen.
Aangezien internationale mobiliteit een steeds belangrijkere rol gaat spelen in het evalueren van mandaat- en kredietaanvragen, worden onze jonge onderzoekers sterk gestimuleerd om gebruik te maken van de bestaande financieringskanalen van het FWO om die internationale mobiliteit verder uit te bouwen. Er is dan ook een sterke toename vast te stellen voor het bijwonen van congressen in het buitenland of het uitvoeren van een tijdelijk buitenlands studieverblijf. Dat zijn mogelijkheden naast verblijven van een, twee of drie jaar. De kortstondige buitenlandse stages nemen ook toe.
Het FWO heeft de afgelopen jaren ook inspanningen gedaan om via het tweetalig maken van de website en het invoeren van Engelstalige aanvraagformulieren met het oog op de internationale peer review en het aanvragen van financiering voor niet-Vlaamse onderzoekers te vereenvoudigen.
Sommige aanbevelingen uit het rapport Mobiliteit mobiliseren werden reeds gerealiseerd in het programma voor de omkadering van jonge onderzoekers, dat sinds vorig jaar op facultatieve basis werd opgericht en in 2013 een structurele basis zal krijgen. Een belangrijke doelstelling van dit programma is de versterking van de internationale oriëntatie van onderzoekersloopbanen, door de organisatie van internationale rekrutering, de stimulering van open rekrutering en de screening van buitenlandse kandidaten voor doctorale en postdoctorale functies.
Het nieuwe programma stelt onder meer de volgende specifieke eisen met betrekking tot internationalisering: alle gepubliceerde vacatures op doctoraal en postdoctoraal niveau worden gepubliceerd op de Europese jobportaalsite Euraxess, en het systeem voor de screening van internationale kandidaten voor doctorale en postdoctorale posities aan elke instelling wordt geoptimaliseerd.
De administratieve ondersteuning van mobiele onderzoekers door het Europese Euraxess-netwerk is van belang. Daartoe werd de Belgische Euraxess-website aangevuld met een Vlaams luik met als doelstellingen informatiedoorstroming naar buitenlandse onderzoekers, ondersteuning van werving van buitenlandse onderzoekers en de voorstelling van Vlaanderen als een goede plaats om aan onderzoek te doen. Bovendien werd in samenwerking met de andere Belgische Euraxess-partners een nieuwe gids voor mobiele onderzoekers uitgewerkt, met hoofdstukken voor in- en uitgaande onderzoekers, waar ook informatie wordt gegeven over hun rechten.
Het inzetten op internationalisering heeft ertoe geleid dat 51 procent van de wetenschappelijke output van de Vlaamse universiteiten bestaat uit publicaties met internationale coauteurs. Deze opmerkelijke resultaten, waar we fier op mogen zijn, gaan niet onopgemerkt voorbij en maken dat de slaagkansen van Vlaamse onderzoekers bij internationale programmas, onder meer de European Research Council (ERC), hoger liggen dan we eerst zouden verwachten. Door het Vlaamse onderzoek in een breder en internationaler perspectief te plaatsen, groeit ook de impact van dit onderzoek en scoort Vlaanderen beter dan de wereldstandaard op basis van bibliometrische vergelijkingen.
Ik heb geprobeerd een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de cijfers en van de realiteit. Ik kies er uitdrukkelijk voor in te zetten op die internationalisering. In het wetenschappelijk onderzoek nemen we dezelfde trends waar als in de economie. Daar kun je voor een protectionistische aanpak kiezen, of voor een internationale aanpak. We weten dat voor een kleine regio een protectionistische aanpak weinig lonend is. Ik kies er dus voor om voluit te blijven inzetten op internationalisering, maar ondertussen moeten we ervoor blijven zorgen dat we de linken niet verliezen met onze mensen die naar het buitenland gaan. Via de netwerken, coauteurs en samenwerkingen komt er sowieso ook een return naar Vlaanderen en onze universiteiten. Ook onze startende onderzoekers kunnen zo meteen mee opgetild worden in een internationaal netwerk.
We hebben zeker nog een hele weg te gaan om dat te optimaliseren. Ik heb jullie een overzicht gegeven van de acties die we de voorbije periode al genomen hebben, maar ik luister ook graag naar jullie suggesties.
De voorzitter : De heer Creyelman heeft het woord.
De heer Frank Creyelman : Het voordeel van deze vraag om uitleg, minister, is dat we nu wat meer en betere cijfers gekregen hebben dan de cijfers die we in de kranten konden lezen. Dat is ook de bedoeling van het parlement.
Het is begrijpelijk dat u het aantal relativeert. 261 vertrekkers en 253 buitenlanders die naar hier komen, dat is inderdaad niet zo veel. Maar die kleine aantallen zijn wel veelzeggend. In absolute cijfers is de instroom van buitenlandse onderzoekers toch zeer laag.
U zei onder meer dat een deel van de onderzoekers na een tijdje terugkomt. Ik neem aan dat u daar cijfers van hebt. Kunt u ons die aantallen geven?
Op federaal vlak zijn er een aantal fiscale maatregelen ten gunste van het O& O-personeel. Zijn die voldoende bekend? Doen wij daar iets mee? Moet de Vlaamse overheid die fiscale maatregelen zelf niet meer in de verf zetten, of doet u dat al?
Verder hebt u een goede analyse gemaakt. Wij zijn uiteraard niet tegen internationale ervaring van onze eigen wetenschappers, maar het was toch een opvallend krantenartikel, waar we iets mee moesten doen. In elk geval bedankt, minister.
De voorzitter : De heer Diependaele heeft het woord.
De heer Matthias Diependaele : Wij staan volledig op uw lijn, minister. We moeten inderdaad geen paniekvoetbal spelen. De cijfers zijn niet zo dramatisch. U hebt iets gezegd waar ik volledig achter sta, namelijk dat we moeten blijven inzetten op excellentie. Kwaliteit is belangrijker dan kwantiteit. We moeten ons niet doodstaren op die cijfertjes, we moeten ervoor zorgen dat we de juiste, de beste en de sterkste onderzoekers aantrekken.
We moeten er blijvend aandacht voor hebben om die verhoudingen overeind te houden, maar dat hebt u zelf ook meegegeven.
Het Odysseusprogramma past niet helemaal in het debat dat we vandaag voeren, maar het programma werpt zijn vruchten af. Daar wordt goed werk geleverd. We moeten daarop blijven inzetten.
Ik wil nog even terugkomen op de drie redenen die uit de brainstorm over de mobiliteit van onderzoekers gekomen zijn. Eerst en vooral: de loonkost. De federale overheid doet daar al redelijk wat inspanningen voor, en dat is absoluut terecht, maar uit het onderzoek bleek toch dat het brutoloon wel zeer mooi was, maar het nettoloon te laag. Waarschijnlijk zal het voor sommige mensen nooit genoeg zijn, maar het is een blijvend aandachtspunt. We moeten ervoor zorgen dat we competitief genoeg zijn met andere onderzoeksinstellingen in de wereld. Die verhouding moeten we zeker in de gaten houden.
Ten tweede: het zeer gesloten systeem. Dat kan ik mij best voorstellen. Ook de academische wereld heeft soms de neiging om het ons-kent-onsprincipe wat te veel toe te passen. We moeten daarmee opletten en dat in de gaten houden.
Ten derde: de taalwetgeving. Ik ga er deels mee akkoord dat we moeten uitkijken dat we door de taalreglementering geen mensen buitensluiten. We moeten iedereen de kans geven om naar hier te komen. Als je echter contacten hebt met mensen op het veld, hoor je wel mensen die erop wijzen dat het moeilijk is, maar dat dat nooit een reden is om het niet te doen. Ik vergelijk het met de ondernemerswereld. Een paar maanden geleden was ik op bezoek bij een paar chemiebedrijven in Antwerpen. Het Duitse bedrijf Evonik bijvoorbeeld, het tweede grootste chemiebedrijf in Antwerpen, heeft de regel dat elke Duitser die bij Evonik in Antwerpen komt werken, binnen de zes maanden Nederlands moet spreken, punt. Dat wordt gewoon opgelegd. Dat is zo in de ondernemerswereld, in de onderzoekswereld is dat ook zo.
Het publiceren gebeurt meestal in het Engels. Dat houden we niet tegen. Het onderwijzen kunnen ze in de praktijk voor het grootste deel in het Engels doen. Alleen de vergaderingen in functie van de organisatie van de faculteit en zo meer gebeuren in het Nederlands. Maar dat lukt allemaal wel na pakweg een jaar. Voor die onderzoekers is dat geen probleem. Ik denk dus niet dat dat dé grote reden is waarom ze weigeren om naar hier te komen.
De voorzitter : Minister Lieten heeft het woord.
Minister Ingrid Lieten : Mijnheer Diependaele, in verband met de taal hebben we nu vooruitgang geboekt. Uiteraard moet het landschap zich daar nog wat aan aanpassen. Er zijn nu meer mogelijkheden om Engelstalige opleidingen aan de universiteit op te richten. Ik hoor vanuit het werkveld wel de vrees ik weet niet of die terecht is voor de tests die men moet afleggen om te bewijzen dat men een bepaald niveau van Engels beheerst. Het is te vroeg om daar conclusies uit te trekken.
De universiteiten hebben wettelijk en decretaal de mogelijkheid om te differentiëren in de lonen van de professoren, maar in de cultuur van de universiteiten is het nog niet overal aanvaard dat men differentieert en bonussen uitkeert aan excellente onderzoekers. De ene universiteit is daar al meer mee weg dan de andere. Dat is eigenlijk een beetje meer een culturele bottleneck dan een decretale, of iets dat te maken heeft met de sociale lasten. De mogelijkheid is er wel om een bepaald deel 1 procent van de totale loonmassa te gebruiken om te differentiëren, maar dan moet er ook in het beleid van de universiteiten een systeem rond uitgewerkt worden, en daar voelen we wel nog een stukje koudwatervrees. Maar het debat wordt wel gevoerd, en de ene universiteit is daar al doelbewuster mee bezig dan de andere.
Mijnheer Creyelman, die informatie over de fiscale voordelen wordt in alle publicaties meegenomen van het FWO en van de universiteiten. U mag gerust zijn: het is zeker en vast een belangrijk element dat men ook gebruikt. Excellente onderzoekers vergelijken natuurlijk immers waar ze naartoe gaan. Dat hangt voor een stuk samen met de onderzoeksmogelijkheden die ze hebben, met de basis die er is om excellent onderzoek te doen, en met de vraag of de infrastructuur en de omstandigheden oké zijn. Ze zullen ook kijken naar de leefomstandigheden als ze hun gezin meebrengen, en ze zullen kijken naar de issues inzake fiscaliteit en salaris. U mag daar dus zeker van zijn. Dat wordt zeker en vast uitgespeeld. Die informatie is beschikbaar.
De voorzitter : De vraag om uitleg is afgehandeld.