Commissie voor Algemeen Beleid, Financiƫn en Begroting
Vergadering van 02/10/2012
Vraag om uitleg van de heer Sas van Rouveroij tot de heer Philippe Muyters, Vlaams minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport, over de gewestelijke heffing op leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten
- 2236 (2011-2012)
Vraag om uitleg van de heer Sas van Rouveroij tot de heer Geert Bourgeois, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering, Toerisme en Vlaamse Rand, over de gewestelijke heffing op leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten
- 2237 (2011-2012)
De voorzitter : Het antwoord wordt gegeven door minister Muyters.
De heer van Rouveroij heeft het woord.
De heer Sas van Rouveroij : Mijn vraag gaat over leegstand en verkrotting als maatschappelijke problemen. We zeggen altijd: tijd is schaars, gebruik hem wel. Maar ruimte is dat ook. Dat is wat leegstand betreft het eerste element, namelijk dat de schaarse ruimte goed moet worden gebruikt. Voor verkrotting komt er nog een tweede element bij, namelijk de schade die de verkrotting veroorzaakt aan de omgeving, aan de belendende panden, maar ook soms aan gebruikers van het verkrotte pand, zeker als het huurders zijn en het dus gaat over bewoning.
We zijn het eens, minister, dat het een maatschappelijk probleem is en dus te bestrijden. Het instrument is een belasting. Zowel uw partij als de mijne is altijd heel behoedzaam als het gaat over belastingen, maar dit punt zal ons niet scheiden, want dit is een terecht instrument voor het bestrijden van leegstand en verkrotting. Het gaat over een beleidsbelasting. Het is nu eens écht een voorbeeld van beleidsbelasting. Dat heeft als bedoeling om een gedrag te stimuleren, wat ertoe moet leiden de belasting te vermijden. We zullen dus niet gelukkiger zijn dan wanneer blijkt uit uw rekeningen dat deze belasting niets heeft opgebracht.
Met een gerust geweten kan ik hiervoor pleiten, want ik heb het zelfs als eerste denk ik, tenzij Mechelen mij even is voor geweest in 1990 ingevoerd in de stad Gent, toen nog als schepen van Financiën. Ik sta ten volle achter dit fiscaal instrument. In 1990-1991 heb ik het ingevoerd en we hebben toen enorm geworsteld met de vaststelling en de detectie van leegstand. Minder met de vaststelling en de detectie van verkrotting, omdat dat natuurlijk veel zichtbaarder is. Leegstand wordt vaak gecamoufleerd achter gordijnen.
In 1995 ik herinner het me als de dag van gisteren oordeelde de Vlaamse Regering het nuttig of nodig om dat allemaal over te nemen, toch in een vlaag van te groot zelfvertrouwen. Door middel van decreten van 1995 is een Vlaamse heffing doorgevoerd. Op dat ogenblik hebben de meeste steden en gemeenten, Gent althans ook, beslist om geen parallelle gemeentelijke reglementen meer toe te laten, omdat er dan onduidelijkheid ontstaat voor burgers en bedrijven.
In 2009 heeft de vorige Vlaamse Regering ik dacht via het Grond- en Pandendecreet beslist om één vorm van heffing eruit te halen, namelijk de leegstandheffing op gebouwen en woningen en dat terug te geven aan de steden en gemeenten, die daar tien jaar mee hebben geworsteld. Nogmaals, ik ben een ervaringsdeskundige. Wij worstelden ermee om die detectie tot een goed einde te brengen zonder al te veel bezwaarschriften. In Gent hadden we ook 70 of 80 procent bezwaarschriften op de vestigingen inzake leegstand. Voor Vlaanderen was dat, eerlijk gezegd, niet anders. Ook Vlaanderen heeft er gigantisch hard mee geworsteld. Goed, dat was de inleiding.
Het arrest van het Hof van Cassatie van 24 mei 2012 heeft het over wat is opgeheven door Vlaanderen in 2009. Vanaf 1 januari 2010 is er geen heffing meer op de leegstand van gebouwen en woningen. Maar dat doet niets af aan het feit dat de juridische grondslag van het arrest van het Hof van Cassatie mutatis mutandis van toepassing is op de drie andere vormen van heffing, zijnde leegstand en verkrotting van bedrijfsgebouwen en verkrotting of verwaarlozing van woningen of gebouwen. Het is dus relevante rechtspraak.
Het arrest van 24 mei 2012 stelt dat de heffing door de gemeenten via opcentiemen op de Vlaamse heffing het fameuze artikel 464, ten eerste, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB) miskent. Het is dus een verboden heffing. De redenering van het arrest is vrij ferm en bijzonder weloverwogen omdat, collegas, minister, het arrest en dus de raadsheer in kwestie, de heer Stassijns, zeer nadrukkelijk afwijkt van het advies van de conclusie van zijn advocaat-generaal. Dat is vrij uitzonderlijk. Het feit dat dat niet veel gebeurt, moet ons al alert maken. Het hof heeft zeer bewust gekozen om zijn eigen advocaat-generaal niet te volgen.
De redenering van het arrest is in feite vrij simpel. Trouwens, die is ook al in vorige arresten tot uitdrukking gebracht. Ik noem dat een associatieve relatie. De gemeenten mogen opcentiemen heffen. Ze heffen opcentiemen op de Vlaamse heffing. De Vlaamse heffing heeft het KI als belastbare grondslag. Dat betekent dus dat de gemeentelijke opcentiemen in feite op die belastbare grondslag van het KI werken, en dat mag niet: artikel 464, ten eerste, van het WIB is daar duidelijk over.
Ik weet dat ook het Grondwettelijk Hof zich ondertussen in het debat heeft gemengd, maar ik laat dat even terzijde, als u dat ook doet. Anders zal ik er later misschien op terugkomen. Het is echter allemaal bijzonder interessant. Feit is alleszins, en daar wil ik in feite toe komen, dat het de Vlaamse Regering natuurlijk niet mag verrassen dat we in dezen met een probleem zitten. Natuurlijk mag dat u niet verrassen, want de omzendbrief van 2011, de omzendbrief van 2004, de omzendbrief van minister Van Grembergen van 25 april 2003, de rechtspraak en de rechtsleer geven al lange tijd aan dat het KI noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks kan worden gebruikt door de steden en de gemeenten. Dat is immers strijdig met artikel 464, ten eerste.
Aan uw non-verbale reacties zie ik dat u een econometrist bent, en geen jurist. Ik ben toevallig jurist. Ik weet nu al wat u zult antwoorden, maar ik zal natuurlijk geboeid luisteren naar uw antwoord. Ik ken die stellingen wel, maar ik denk dat ze juridisch geen hout snijden. Nu, verlies u niet te veel in juridismen. Daarover wil ik het met u immers niet hebben. Mocht ik het daarover met u willen hebben, dan zou ik ervoor kiezen als advocaat naar het Grondwettelijk Hof of het Hof van Cassatie te gaan. Ik ben echter politicus, en ik wil het met u dus hebben over het probleem. Wat is het probleem? Daarmee maak ik mijn cirkel rond. Leegstand en verkrotting: dat is het probleem. Dat moeten we met zijn allen hard bestrijden. Hoe doen we dat? Niet door onzekerheid te tolereren en vooral ook niet door onze samenleving aan te zetten tot het juridiseren van problemen, waarbij burgers en bedrijven door de onzekerheid ertoe worden aangezet niet te betalen, vervolgens de bezwaarschriftprocedure uit te putten, daarna naar een hof te stappen en uiteindelijk nog naar Cassatie, en dan misschien gelijk te krijgen. Ik vraag u om alleen maar het maatschappelijk probleem ten gronde te analyseren. Wij willen af van leegstand en verkrotting. De onzekerheid is er: dat kunt u niet ontkennen. Ik denk niet dat u dat doet. Er is wel degelijk een grote onzekerheid, en die kunnen we missen als de pest. Mijn vraag aan u is dus: laten we samen eens praten over oplossingen, niet als jurist tot econometrist, maar als parlementslid tot minister.
Wat zijn de mogelijkheden? Ik denk dat niets doen geen optie is. Hopelijk zijn we het daar allebei over eens. In dat licht vind ik de brief van 20 juli 2012 van uw administratie aan de steden en gemeenten hoopvol. Er wordt vastgesteld dat er een probleem is. Gelukkig, want eerst moet dat besef er zijn voor er kan worden gehandeld. Het zou erg zijn, mocht u zeggen dat er geen probleem is, en ik hoop dat u dat nu niet doet. Er is dus een probleem, minstens maatschappelijk, maar ook juridisch, en dat moet worden gezegd. Dan kondigt uw dienst gelukkig aan dat er een overleg komt met de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG), en dat u dan hoe dan ook gepaste maatregelen zult nemen. Zo heb ik het althans hopelijk gelezen.
Wat zouden die maatregelen kunnen zijn? Ik heb mijn vragen aan u afgesplitst van die aan minister Bourgeois. U hebt immers verschillende bevoegdheden. De regering is echter één en ondeelbaar, dus ik neem aan dat u ook voor minister Bourgeois zult spreken. Minister Bourgeois zou kunnen beslissen de steden en gemeenten opnieuw te verbieden een opcentiem te heffen. Dat zou betekenen dat we terugkeren naar de oude situatie, de situatie van helemaal in het begin, namelijk die van gemeentelijke fiscale autonomie. Zo deed ik het in 1990, toen ik bevoegd was in Gent en werd geconfronteerd met een massieve leegstand en verkrotting. Vandaag is die er veel minder, onder meer omdat we die maatregelen hebben genomen. Dit opnieuw zelf doen zou een mogelijkheid kunnen zijn. Ik zeg u nu al: ik vind dat geen goede oplossing. Kiest u daarvoor, dan kunnen we daarover van gedachten wisselen, want ik heb een aantal tegenargumenten.
Dan is er een andere oplossing, die volledig binnen uw perimeter ligt. U kunt ervoor kiezen niet te spelen op juridismen, waarbij u beslist eens te zien hoe sterk de juristen en advocaten van de Vlaamse Regering wel zijn en hoelang wij het kunnen uitzweten met ons eigen vermeende gelijk. Ondertussen laten we de steden en gemeenten wel met de ellende zitten, en met al die procedures. Wel zouden we kunnen beslissen om de belastbare grondslag zelf te wijzigen, om dat KI er zelf uit te halen.
Ondertussen ben ik dertig jaar gemeentelijk actief. Ik ben twintig jaar schepen geweest. Daarom verbaast het me altijd en dat zou u ook moeten irriteren, gezien uw verleden dat het Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering vaak regels opleggen aan anderen die ze zelf niet altijd respecteren, vanuit de houding dat ze hier wel de baas zijn. Het is: baas boven baas. Ik meen echter dat ook de hoogste baas zelf de regels moet respecteren die zijn ondergeschikte moet respecteren. Houd dus op met het gebruik van het KI. Artikel 464 is duidelijk. Ik weet wel dat u zult zeggen dat dit artikel tot stand is gekomen toen er van Vlaanderen nog geen sprake was. Dat is waar, maar er zijn zo veel andere mogelijkheden om leegstand en verkrotting aan te pakken, zonder het KI te benutten. Welke oplossing zult u dus genereren?
De voorzitter : De heer Watteeuw heeft het woord.
De heer Filip Watteeuw : Voorzitter, ik zal enerzijds de vraag van de heer van Rouveroij enigszins relativeren, maar anderzijds treed ik hem enigszins bij. Hij heeft het natuurlijk over de opcentiemen van steden en gemeenten ten aanzien van de heffing op de verwaarloosde bedrijfsruimtes. Dan moet men eens gaan bekijken hoeveel gemeenten die opcentiemen heffen. Uiteindelijk is dat vrij beperkt: het zijn er 58. (Opmerkingen van de heer Sas van Rouveroij)
Ik wil het hier vooral hebben over de bedrijfsruimtes. Mijnheer van Rouveroij, de aanhef van uw vraag was duidelijk op de bedrijfsruimtes gericht. Ik heb ter zake ook wel wat werk verricht en wat vragen gesteld. Wat de bedrijfsruimtes betreft, wil ik dit dus relativeren. Meer dan de helft van die 58 gemeenten legt een vrij minieme bijkomende heffing op. Waar er een heffing is op leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimtes berust het belang dus niet bij het lokale deel, maar bij wat Vlaanderen zelf doet. Ook wordt er op de heffing die Vlaanderen doet, sowieso al 20 procent doorgestort naar de steden en de gemeenten, dacht ik, als ze aan alle voorwaarden voldoen.
Ik wil de heer van Rouveroij echter ook wel bijtreden, in die zin dat het niet onbelangrijk is dat Vlaanderen meer dan 2000 leegstaande bedrijfsruimtes heeft. Dat is toch wel een enorm aantal. Dan gaat het niet over kleine ruimtes. Ze moeten al een bepaalde oppervlakte hebben. Dat is toch wel belangrijk. Uit de cijfers over de heffing op leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimtes is gebleken dat de heffingsdreiging eigenlijk weinig effect heeft. Men moet niet onmiddellijk een heffing betalen. Pas de derde keer dat een bedrijfsruimte wordt opgenomen in de inventaris van leegstand of verwaarlozing, moet men betalen. Toch zien we dat heel wat bedrijfsruimtes langer dan drie jaar leegstaan of verwaarloosd blijven. Zelfs als de heffing wordt toegepast, is er nog weinig effect. We zien dat er eigenlijk heel wat bedrijfsruimtes zijn waarvoor de eigenaar jaren na elkaar moet betalen. In dat licht is het wel nodig dat er een oplossing komt, zodat minder van die bedrijfsruimtes leeg blijven staan of verwaarloosd achterblijven. Minister, dat zal van u afhangen, als minister van Financiën. Ik meen niet dat de oplossing moet worden gezocht bij de steden en gemeenten. Ik denk dat dit zou leiden tot een zeer groot verschil in behandeling. Ik ben benieuwd naar uw antwoord. We moeten ervoor zorgen dat die leegstand of verwaarlozing afneemt.
De voorzitter : Mevrouw Smaers heeft het woord.
Mevrouw Griet Smaers : Minister, ik kan de argumentatie van de heer van Rouveroij enigszins volgen, en zeker zijn historische schets van de totstandkoming en wanneer welke vorm van belasting er is gekomen. Ik kan hem bijtreden in die zin dat ik ook altijd een voorstander ben geweest van het zo veel mogelijk op elkaar afstemmen van die belastingen. Ik vind het goed dat men in het verleden komaf heeft gemaakt met enerzijds een Vlaamse belasting en anderzijds nog eens een aparte belasting voor de gemeenten. Nu worden er opcentiemen geheven op de belastingen. U schudt het hoofd. Nu kunnen de gemeenten opcentiemen heffen, maar vroeger bestond ook nog eens de mogelijkheid van een aparte belasting. (Opmerkingen)
Bestaat die nog altijd?
De heer Sas van Rouveroij : Jawel.
Mevrouw Griet Smaers : Nog altijd? Maar die aparte heffing wordt toch niet meer gebruikt.
De heer Sas van Rouveroij : Zelden.
Minister Philippe Muyters : Absoluut wel.
Mevrouw Griet Smaers : Dan ben ik er nog meer van overtuigd dat men daaraan moet werken, want ik ging er al van uit dat men enkel en alleen nog de opcentiemen kon heffen op de gewestelijke heffing. Als die lokale heffing daarnaast ook nog een mogelijkheid is, dan vind ik al helemaal dat er moet worden gewerkt aan een harmonisatie en een vereenvoudiging, zeker in de cultuur van fiscale en administratieve vereenvoudiging. Vanuit het streven om diverse belastingen bij elkaar te doen passen, vind ik de situatie waarbij al die mogelijkheden nog naast elkaar blijven bestaan, geen goede situatie. Minister, op welke manier kunnen in de toekomst die verschillende heffingen worden versmolten, zodat er bijvoorbeeld nog maar één heffing is, zodat men geen verschillende heffingen naast elkaar laat bestaan?
Ik begrijp heel goed dat er op dit ogenblik een juridisch probleem is. Ik heb dat arrest gelezen. Ik zie wat de moeilijkheid daarvan is voor de gemeenten. Het ligt voor de hand dat bijkomend moet worden bekeken of die diverse gemeentelijke heffingen, zowel de opcentiemen als de gemeentelijke heffingen, niet moeten worden herbekeken, in samenhang met het Vlaamse beleid. Dat moet worden gestroomlijnd. Dat lijkt me raadzaam.
Bovendien vind ik dat ook de lokale besturen een belangrijke rol hebben op het lokale terrein: zij zijn eigenlijk het best geplaatst om te bekijken hoe de situatie ter plaatse is en hoe de impulsen moeten worden gegeven qua leegstand en verwaarlozing. In mijn stad en omliggende regios merk ik vaak dat de eigen ambtenaren en diensten het beste zicht hebben op die leegstand en verwaarlozing. Zij kunnen een belangrijke rol spelen bij die heffingen. Als wordt gekozen voor een systeem waarbij het Vlaamse Gewest als enige die heffing zou kunnen blijven doen en dat laat ik open , dan moet er mijns inziens nog altijd worden gekeken naar een samenwerking met de gemeenten. Die zijn immers het meest efficiënt in het op terrein aanduiden van locaties waar sprake is leegstand en verwaarlozing. Ze zijn ook het best geplaatst om controles te kunnen uitvoeren. Die elementen moeten mee in overweging worden genomen bij het bekijken hoe in de toekomst heel die aanpak qua leegstand en verwaarlozing kan worden geoptimaliseerd.
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Kris Van Dijck : Ik wil onderschrijven dat we de problematiek van de leegstand wel degelijk moeten aanpakken. Vaak is die het voorwerp van lokale discussies. Mijnheer van Rouveroij, als gemeentebesturen die heffing instellen, ageren oppositiepartijen van een verrassende kleur daar vaak tegen. Ze stellen dat daarmee eigenaars worden aangepakt. Dat is een politiek spel. Ik geloof wel in het instrument. De bedoeling is dat er uiteindelijk niets wordt geïnd. We moeten gewoon de leegstand tegengaan. Mijn lokale ervaring leert me dat er natuurlijk een groot verschil is tussen woningen en bedrijfsruimten. Ik kijk ook uit naar het antwoord van de minister hierop, opdat we kunnen komen tot een rigide toepassing van wat we allemaal beogen.
De voorzitter : Minister Muyters heeft het woord.
Minister Philippe Muyters : Voorzitter, ik heb een vraagje voor mevrouw Smaers, want misschien heb ik het niet helemaal begrepen.
Mevrouw Smaers, ik had de indruk dat u het opentrok naar andere gemeentelijke belastingen.
Mevrouw Griet Smaers : Neen, ik had het enkel over die van de leegstand.
Minister Philippe Muyters : Ik dacht al, want gewoonlijk is er een grote roep naar autonomie voor de gemeenten. Ik merk wel dat die er niet altijd is, de ene keer wel, de andere keer niet.
Laat me voor iedereen duidelijkheid scheppen over de stand van zaken vandaag. Het is zo dat er bij leegstand van woningen alleen een gemeentelijke belasting kan zijn. Het is de gemeente die bepaalt wat de grondslag ervan is. Alleen de gemeente kan dat. Er is geen opcentiem en er is geen sprake van gewestbelasting daarop.
Dan is er heel het aspect van verkrotting, verwaarlozing, ongeschikt en onbewoonbaar verklaren van woningen. Daar kan de gemeente kiezen of ze een opcentiem heffen op wat in Vlaanderen bestaat, op de gewestbelasting, of zich houdt aan een eigen belasting met een eigen belastingbasis.
Ten slotte zijn er de bedrijfsruimten. Daarvoor is de situatie dezelfde. Er is een gewestbelasting. De gemeenten kunnen vandaag kiezen of ze een opcentiem op de gewestbelasting vragen dan wel of ze een eigen belasting heffen. Ik ken de aantallen niet uit het hoofd van welke gemeenten wat doen.
Mijnheer van Rouveroij, wegens de manier waarop u de kwestie naar voren brengt, wil ik toch wel een paar juridische elementen meegeven. Ik ben dan wel econometrist, maar ik heb natuurlijk wel goede juridische raadgevers, zoals u goede economische raadgevers kunt hebben.
Het Hof van Cassatie heeft inderdaad beslist dat het heffen van gemeentelijke opcentiemen op de gewestelijke leegstandsheffing in strijd is met artikel 464, ten eerste. Niettegenstaande dit arrest een uitwerking inter partes heeft en niet erga omnes geldt men heeft dit mij uitgelegd: het is niet tegen iedereen tegenstelbaar, maar geldt alleen tussen de partijen heeft een dergelijk arrest natuurlijk wel een groot moreel gezag, dat beseffen we heel goed. Het is onvermijdelijk dat de lagere rechtspraak zich in de toekomst aan deze uitspraak zal conformeren, maar dat is nu nog niet het geval.
Het arrest kan dus gevolgen hebben voor de opcentiemen op de gewestelijke heffingen, de verkrottingsheffing op de woningen en de leegstandsheffing op de bedrijfsruimten, die het voorwerp uitmaken van een niet definitief afgesloten bezwaar of gerechtelijke procedure. Voor het verleden is alleen daar waar nog geen uitspraak in is, een mogelijk effect. In de toekomst zal men allicht met succes de opcentiemen op de gewestelijke leegstandsheffingen kunnen betwisten.
Het arrest van het Hof van Cassatie heeft ten slotte voor de gemeentelijke leegstandsheffingen geen gevolgen voor zover die heffingen het kadastraal inkomen (KI) niet als berekeningsgrondslag gebruiken. Als een gemeente ervoor heeft gekozen om zich te houden aan haar eigen gemeentelijke leegstandsheffing met een andere grondslag dan het KI, dan is er ook geen enkel probleem.
Tot zover de feiten. Ik vind wel dat u in uw vraag kort door de bocht gaat door te stellen dat de Vlaamse overheid wist dat het kadastraal inkomen als berekeningsbasis voor lokale fiscaliteit niet wordt getolereerd. Laat me toe om uit te leggen waarom ik vind dat u kort door de bocht gaat. Ik kom daarna tot de essentie van de zaak, de mogelijke oplossingen, maar feitelijk hebt u die al weergegeven.
Tot recent was het zelfs zo dat de heersende rechtspraak, in tegenstelling tot wat u suggereert, de juridische piste volgde dat de verbodsbepaling van artikel 464 niet van toepassing is inzake de gevestigde opcentiemen op leegstandsheffingen, bijvoorbeeld de leegstandsheffing bedrijfsruimten. U kunt thans op dat punt dan ook geen verwijten maken aan het adres van mijn administratie aangezien de rechtspraak pas heel recent het geweer van schouder heeft veranderd.
Ik weet niet of het u is opgevallen, maar in het arrest van 7 oktober 2010 oordeelde het hof voor het eerst dat het heffen van gemeentelijke opcentiemen op de gewestelijke leegstandsheffingen in strijd was met artikel 464. Maar, omtrent dat arrest werd een positief cassatieadvies gegeven door een advocaat bij het Hof van Cassatie, waardoor wij een voorziening in cassatie hebben ingesteld. Zoals u ook opmerkte, heeft zelfs de advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie in zijn voorbereidend advies aan het hof geoordeeld dat artikel 464 enkel de grondslag van de belasting viseert en niet de wijze van berekening, en dat met de leegstandsbelasting niet de inkomsten verkregen uit een onroerend goed worden belast, maar wel het zakelijk recht op leegstaande of verwaarloosde gebouwen en op leegstaande, verwaarloosde, ongeschikte of onbewoonbare woningen die zijn opgenomen in een daartoe bestemde inventaris. De advocaat-generaal van het Hof van Cassatie had dus zelf ook een ander oordeel. De uitspraak van het Hof van Cassatie lag geenszins in de lijn van de verwachtingen.
Ik moet trouwens nog opmerken dat is misschien iets wat u niet weet, al betwijfel ik dat, want u kent de materie heel goed dat in een arrest van 20 oktober 2011 het hof van beroep te Brussel geoordeeld heeft dat de gemeentelijke opcentiemen op de gewestelijke leegstandsheffingen wel rechtsgeldig zijn. Dit arrest dateert van na het arrest dat aanleiding heeft gegeven tot de cassatiezaak. Hierdoor zouden we kunnen vermoeden dat het hof van beroep te Brussel al is teruggekomen op zijn eigen rechtspraak. Ik wil mij hier niet vastklampen aan het juridische aspect, maar het toont wel aan dat mijn departement geen schuld treft. Het toont des te meer aan dat er geen sprake was van een eenduidige rechtspraak ten nadele van het Vlaamse Gewest. Als ik alleen al dat laatste arrest van het hof van beroep van 20 oktober 2011 heb, kunt u niet zeggen dat ik het al lang wist, dat er eenduidige rechtspraak over was.
Ik kom tot de omzendbrieven. In uw vraagstelling verwijst u naar pagina 15 van Omzendbrief 2004/03. Ik veronderstel dat u pagina 16 bedoelt, waar inderdaad een probleem werd gesignaleerd voor de gemeentefiscaliteit. U hebt wellicht de conclusie op pagina 29 van diezelfde omzendbrief over het hoofd gezien, want daarin staat dat er voor de opcentiemen op de gewestelijke heffing geen probleem was. Dit staat duidelijk als volgt te lezen: De verbodsbepaling van het wetboek van inkomensbelasting geldt voor gemeenten, provincies en agglomeraties. De gewestelijke leegstandsheffing komt niet in het gedrang. Er kan dus besloten worden dat de gemeentelijke opcentiemen hierop eveneens mogelijk blijven: zij hebben immers niet het KI als grondslag maar wel het bedrag van de gewestelijke belasting.
De administratie heeft met andere woorden wel degelijk de omzendbrief gevolgd. Maar toch werd toen reeds een slag om de arm gehouden en werd gewezen op de mogelijke risicos door het volgende te poneren: Dit standpunt wordt in de rechtsleer in twijfel getrokken: er kan ook geargumenteerd worden dat een opcentiem die dezelfde aard heeft als de basisbelasting, in feite ook het KI als berekeningsgrondslag heeft indien de basisbelasting op het KI is berekend. Ik meen dat de omzendbrief ook alleen op die manier kan worden gelezen.
Tot slot moet ik er ook op wijzen dat de administratie de geldende decretale regelgeving dient toe te passen en met andere woorden verplicht was gedurende al die jaren de aanslagen te vestigen met inbegrip van die opcentiemen. De uitvoerende macht moet de wetgevende macht volgen.
Ik concludeer en ik denk dat dit het belangrijkste is : men kan de administratie moeilijk verwijten een verkeerde interpretatie gemaakt te hebben aangezien die interpretatie eerst vele jaren is bevestigd door de heersende rechtspraak. De gemeenten die het zekere voor het onzekere wilden nemen, waren in de mogelijkheid om in de plaats van opcentiemen te heffen een eigen heffing op te leggen, aangezien de omzendbrieven ook wezen op het risico. Wij dachten dat dit niet zou uitgevoerd worden, maar dat is nu wel het geval.
Hoe dan ook, het is nu vooral van belang om te bekijken op welke wijze we in de toekomst omgaan met die nieuwe situatie. U hebt twee pistes geschetst, die ik wil bevestigen. Een eerste piste is dat de mogelijkheid om gemeentelijke opcentiemen te heffen door de decreetgever geschrapt wordt. In dat geval zullen de gemeenten die dit wensen, zelf een heffing kunnen vestigen, wat ze vandaag trouwens ook kunnen. Alleen zullen ze het andere, met name de opcentiemen, niet meer kunnen heffen. Diegenen die al een heffing hebben, kunnen dus gewoon verder doen. Diegenen die met opcentiemen werken, zullen een heffingsbasis naar voren moeten brengen. Een tweede piste is dat de berekeningsbasis van de gewestelijke heffingen wordt gewijzigd, dus niet meer het KI. We zullen hierover tijdig klaarheid scheppen zodat de gemeenten zo snel mogelijk weten of zij voor het aanslagjaar 2013 alsnog de opcentiemen dan wel een eigen heffing moeten vastleggen.
De discussie over die twee pistes ik zie er geen andere is gaande.
De voorzitter : De heer van Rouveroij heeft het woord.
De heer Sas van Rouveroij : Eerst en vooral wil ik benadrukken dat de diensten geen fout treft. Het was niet mijn bedoeling die suggestie te maken. Uiteraard treft hun geen fout. Zij hebben gehandeld naar recht en dat betekent in dezen in functie van de decreetgever. De decreetgever heeft gewikt, gewogen en beslist. Het is aan de administratie om die beslissing uit te voeren. Er valt hun dus niets te verwijten.
Ik heb daarnet trouwens al gezegd dat de brief van uw belastingdienst aan de gemeenten heel correct was. Het probleem wordt in die brief duidelijk omschreven. Er wordt ook in gesuggereerd dat er overleg wordt gepleegd met de VVSG. Er wordt eigenlijk in beschreven dat het probleem onthouden wordt en dat men erop zal terugkomen.
Het is natuurlijk aan u en aan ons om in te spelen op de veranderende rechtspraak. Ik wil zeker niet verzanden in een welles-nietesverhaal over wie hier nu juridisch gelijk heeft. Wat ik wel wil benadrukken, is dat de problematiek van het niet kunnen gebruiken van het KI als een belastbare grondslag voor steden en gemeenten al heel lang bekend is.
Zo lees ik in een omzendbrief van 2003 van uw eigen diensten: In zitting van 18 maart 2003 heeft de algemene vergadering van de afdeling Administratie van de Raad van State let op, dit is erga omnes, in tegenstelling tot het Hof van Cassatie dat inter partes is het besluit van 27 april 1995 van de gemeenteraad van Lanaken vernietigd. Dit gemeenteraadsbesluit betrof de heffing van een algemene gemeentebelasting ten laste van gezinnen en bedrijven, het ging toen niet over leegstand en verkrotting gedifferentieerd op basis van het kadastraal inkomen van de woongelegenheid of van het onroerend goed van de vestiging. De Raad van State heeft dit besluit vernietigd wegens strijdigheid met artikel 464, paragraaf 1, Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB). Dit artikel verbiedt onder meer de heffing van opcentiemen of gelijkaardige belastingen op de grondslag of het bedrag van het kadastraal inkomen. De raad concludeert dat het ook de bedoeling van de wetgever was om met dit artikel te verbieden dat belastingen zouden geheven worden die het kadastraal inkomen als berekeningsgrondslag nemen.
Op de volgende bladzijde zegt uw voorganger , onder het hoofdstuk Intrekking, met ingang van 1 januari 2003, van bestaande reglementen: Om bezwaren te voorkomen betreffende de wettigheid van bestaande reglementen en om de wettigheid van gemeentelijke belastingreglementen zoveel mogelijk te garanderen, doen de gemeenten er goed aan de belastingverordeningen waarin het kadastraal inkomen als berekeningsbasis of als onderscheidingscriterium wordt gehanteerd, zo spoedig mogelijk in te trekken of te wijzigen en wel met ingang van het huidige dienstjaar.
De problematiek is dus al lang bekend. Waar ligt het juridisch interessante, hoewel dat ons hier in feite niet mag bekommeren? In welke mate de Vlaamse heffing, met als grondslag het kadastraal inkomen, de opcentiemen van de gemeenten contamineert. Want, als jurist zou je kunnen zeggen en ik weet dat er een aantal zijn die dat zouden doen dat de gemeentelijke opcentiemen geheven worden op de Vlaamse heffing en niet op het KI. Dat is die associatieve relatie die het Hof van Cassatie nu heeft geformaliseerd in zijn arrest. Volgens het Hof van Cassatie is dat verhaal te eng, want die Vlaamse heffing gebruikt het kadastraal inkomen als belastbare grondslag. Zo ontstaat een contaminatie van de Vlaamse heffing omdat men in hoofde van de steden en gemeenten inderdaad op generlei wijze noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks volgens het Hof van Cassatie gebruik mag maken van het KI.
Nu, we zullen dat even parkeren bij de juristen. Die zullen daar nog veel plezier aan beleven.
Wat is de oplossing? Ik ben blij dat u de keuzes die ik hier geschetst heb, bijtreedt, hoewel u nog geen definitieve keuze hebt gemaakt. Het palet dat u hier hanteert, is ook het mijne. Mag ik u dan mijn voorstel formuleren?
Ik weet dat u, net als de Open Vld, houdt aan de gemeentelijke autonomie inzake fiscaliteit. Die belijdenis hebben wij hier al vaak afgelegd. Ik wil dat nogmaals benadrukken.
De eerste vaststelling is dat leegstand en verkrotting een probleem is. We zijn het erover eens dat dit een maatschappelijk te bestrijden fenomeen is. Een tweede vaststelling is dat we houden aan de fiscale autonomie van steden en gemeenten. Naar mijn aanvoelen is dan het beste van twee werelden dat u de steden en gemeenten inderdaad verder toelaat om die heffing zelf te ontwikkelen, wat ze vandaag al mogen en wat sommigen ook al doen, maar dat u daarnaast uw eigen Vlaamse heffing regulariseert tegenover de bestaande rechtspraak van het Hof van Cassatie, de belastbare grondslag wijzigt, zodanig dat steden en gemeenten die geen eigen reglement willen opstellen wat ook moet kunnen gewoon kunnen terugvallen op de opcentiemen en de heffing die Vlaanderen dan doet.
Er zijn namelijk steden en gemeenten die dat zelf moeilijk kunnen, die geen belastingadministratie hebben de kleinere gemeenten dan of die niet in de omstandigheden verkeren om het probleem dat zij wellicht ook hebben, zomaar te bestrijden. Aan die steden en gemeenten zou ik toch die opening willen laten al is dat misschien een gemakkelijkheidsoplossing van een Vlaams reglement waarop men dan opcentiemen heft.
Zo krijg je volgens mij het beste van twee werelden: steden en gemeenten die de kracht, de goesting, het vermogen en vooral de bestuurlijke kracht hebben om het zelf te doen, moeten we het vooral zelf laten doen, wat vandaag al kan. Maar de steden en gemeenten die dan willen surfen op de inspanningen die Vlaanderen ter zake doet, moeten we ook toelaten dat te doen. Dus vraag ik u: wijzig uw belastbare grondslag dusdanig dat ze niet meer het voorwerp kan uitmaken van negatieve arresten.
Ik heb nog een bijkomende bedenking. Mijnheer Watteeuw, u spitst de problematiek toe op bedrijfsruimten. Nochtans hebben de minister noch ikzelf dat gedaan. Wij beseffen beide namelijk dat het over veel meer gaat dan die bedrijfsruimten. Minister, in de tekst van uw diensten staat: Het arrest van het Hof van Cassatie heeft enkel gevolgen voor de opcentiemen op de gewestelijke heffing (de verkrottingsheffing woningen) dat hebt u zelf trouwens ook gezegd, minister, en terecht en leegstandsheffing bedrijfsruimten die het voorwerp uitmaken van een niet definitief afgesloten bezwaar of rechterlijke procedure. Potentieel kunnen ook alle toekomstige heffingen worden betwist.
Mijnheer Watteeuw, we mogen het dus niet minimaliseren. Er moet gehandeld worden. Minister, ik merk dat u daartoe bereid bent. Ik hoop dat u mijn suggestie ter zake zult volgen.
De voorzitter : Minister Muyters heeft het woord.
Minister Philippe Muyters : Ik neem uw suggestie ter harte. Indien we een andere keuze maken, zullen we die beargumenteren. We zullen u sowieso verduidelijken waarom we een bepaalde keuze maken.
U geeft de indruk dat het vanaf 2003 allemaal duidelijk was. Ik ben het daar niet mee eens. Als het zo duidelijk was, ben ik ervan overtuigd dat alle gemeenten nog een eigen heffingsbasis hadden genomen. Dat het Brusselse hof van beroep in 2011 toch opnieuw aanvaardt dat de opcentiemen op de leegstand wel kunnen, bewijst dat de rechtspraak helemaal niet zo eenduidig was.
De essentie van de zaak is dat we nu tot een oplossing moeten komen, zodat elke gemeente in 2013 kan beslissen of ze opcentiemen dan wel een belastbare basis kiest.
De voorzitter : De vragen om uitleg zijn afgehandeld.