Commissie voor Onderwijs en Gelijke Kansen
Vergadering van 14/06/2012
Vraag om uitleg van de heer Wim Van Dijck tot de heer Pascal Smet, Vlaams minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel, over onderzoek naar taalonderwijs in Vlaanderen
- 1989 (2011-2012)
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Wim Van Dijck : Onlangs werd ons de brochure van de Nederlandse Taalunie HTNO: brug tussen onderzoek en onderwijs toegezonden, met daarin een degelijk overzicht van het taalgericht onderwijsonderzoek in Vlaanderen en Nederland, ontsloten door de databank Het Taalonderwijs Nederlands Onderzocht (HTNO). Eén bijdrage in dat rapport heb ik met iets meer aandacht gelezen omdat het het onderzoek naar taalonderwijs in Vlaanderen betreft. Het gaat om een artikel van onderzoeker Kris Van den Branden, spilfiguur van het Centrum voor Taal en Onderwijs aan de KU Leuven.
Het artikel bracht een aantal pijnpunten waarmee taalgericht onderwijsonderzoek in Vlaanderen te kampen heeft, voor het voetlicht. Een ervan is alvast de loutere vaststelling dat van alle onderzoeksbijdragen in HTNO 90 procent afkomstig is uit Nederland en slechts 10 procent uit Vlaanderen. Dat lijkt een toch wel erg scheefgetrokken verhouding. Van den Branden moet dan ook concluderen dat het, wat de productie van onderzoeksartikelen in dat domein betreft, momenteel laagtij is. Hij somt een aantal factoren op die volgens hem aan de basis liggen van die lage productie: de lage en versnipperde financiering, de verminderde focus op taal in bijvoorbeeld het GOK-beleid (gelijke onderwijskansen), een te geruste houding in beleidskringen over de kwaliteit van het taalonderwijs, de kleine schaal aangezien Vlaanderen toch niet zo groot is, de beperkte mogelijkheden om in het Nederlands te publiceren enzovoort.
Van den Branden wijst erop dat deze situatie ertoe leidt dat er veel lacunes in ons kennisbestand over taalonderwijs zitten, en dat er bijzonder veel geroepen en gescandeerd wordt over het taalniveau in het Vlaamse onderwijs, zonder dat daar onderzoeksresultaten tegenover staan. Van den Branden verwacht echter zelf wel een vernieuwde en verhoogde aandacht voor taalonderwijs en onderzoek naar taalonderwijs onder druk van de veranderende samenleving. Ik denk dat die kentering al enige jaren is ingezet.
Minister, bent u zich bewust van het feit dat er in Vlaanderen verhoudingsgewijs weinig taalgericht onderwijsonderzoek gebeurt? Kan de financiering van dergelijk onderzoek geoptimaliseerd worden, natuurlijk in de mate u daartoe over de nodige hefbomen beschikt?
Het Steunpunt GOK leverde interessant onderzoek naar taalonderwijs op, zegt Van den Branden in zijn artikel. En er is ook heel wat expertise. Maar dat werd stopgezet, zoals we allemaal weten. Heeft het aspect taalonderzoek inmiddels elders onderdak gevonden?
Dat Centrum voor Taal en Onderwijs is natuurlijk niet verdwenen. Het is springlevend. Het heeft een zeer interessante website en het bundelt nog altijd de verzamelde expertise. Het krijgt ook nog ondersteuning. Ik vermoed dat het vooral een centenkwestie is en dat de heer Van den Branden hier toch een beetje voor eigen winkel spreekt. Hij wil wat meer middelen naar zich toetrekken. Wat mij betreft terecht, overigens.
Sommige onderzoeken zijn afgerond maar nog niet gepubliceerd, enerzijds vanwege het ontbreken van een Nederlandstalig tijdschrift omdat het tijdschrift Vonk ter ziele ging, anderzijds vanwege de druk om in het Engels te publiceren, legt Van den Branden uit, en dat schijnt met moeilijker procedures gepaard te gaan en langer te duren. Hoe kan daaraan geremedieerd worden?
De voorzitter : Mevrouw Celis heeft het woord.
Mevrouw Vera Celis : Voorzitter, de N-VA deelt natuurlijk de bekommernissen van de heer Van Dijck. Inzetten op een sterk talenonderwijs is voor ons zeer belangrijk.
De heer Van den Branden luidt inderdaad de alarmbel in het onderzoek. De publicatie vermeldt dat ongeveer 90 procent van het geschreven HTNO-onderzoek afkomstig is uit Nederland en maar 10 procent uit Vlaanderen. Minister, is dat inderdaad te weinig om degelijke conclusies te kunnen trekken? Moet er dan niet in Vlaanderen een tandje worden bij gestoken? Bovendien lees ik in de beleidsbrief dat vanaf 1 januari 2013 een peilingsonderzoek zal worden uitgevoerd door het Steunpunt Toetsontwikkeling en Peilingen. Ik heb daarover een schriftelijke vraag gesteld. Ik heb de lijst gekregen van wat in welk jaartal zal worden onderzocht. Dat is volgens mij het middel bij uitstek om rekening te houden met de peilingen naar taalbeheersing. Daar hebt u daartoe een forum.
Zoals de heer Van Dijck het in zijn vierde vraag stelt, wijst de heer Van den Branden inderdaad op de toegenomen druk op onderzoekers om in het Engels te publiceren. Zeker in de gedrags- en geesteswetenschappelijke onderzoeken wordt zeer weinig in het Nederlands gevaloriseerd. Maar ik vind het belangrijk om in het maatschappelijk debat ook met die wetenschappen en studies rekening te kunnen houden. Als ik me niet vergis, heeft professor Loobuyck daar ook over gesproken toen we het hadden over de hervorming van het secundair onderwijs, althans over het magere publiceren in het Nederlands. Ik heb daarover een schriftelijke vraag gesteld aan minister Lieten. In haar antwoord zegt ze dat ze de aanpassingen van de criteria eventueel opnieuw wil bekijken. Minister, kunt u dit opnemen met minister Lieten en ook daar een tand bijsteken?
De voorzitter : Minister Smet heeft het woord.
Minister Pascal Smet : Eerst wil ik graag duidelijk schetsen hoe deze databank tot stand is gekomen. Het betreft een initiatief van de Nederlandse Taalunie de komende twee jaar ben ik overigens voorzitter van het Comité van Ministers en het heeft de bedoeling om gepubliceerd onderzoek naar taalonderwijs Nederlands te bundelen en zo op een eenvoudige en gecentraliseerde manier te ontsluiten naar de onderwijspraktijk. Belangrijk om weten is dat de databank geen exhaustieve weergave bevat van alle verschenen onderzoek. Het betreft een sub-selectie van alle relevante gepubliceerde onderzoek op basis van een aantal inhoudelijke en publicatiecriteria.
Het verzamelen en selecteren van de onderzoekpublicaties gebeurt steeds door de externe uitvoerders aan de hand van selectiecriteria. Ze leggen op hun beurt de onderzoeken voor aan een aantal experts uit Vlaanderen en Nederland, die deze lijsten nog kunnen aanvullen. De cijfers over de verhouding zal ik bij het verslag voegen. Dat is gemakkelijker, anders kun je dat toch niet duiden.
Het gaat niet over absolute cijfers. Een eerste partiële screening van de databank wijst immers uit dat heel wat relevant onderzoek uit Vlaanderen niet is opgenomen in deze databank. Het is dus wel belangrijk om de bekendheid van deze databank te verhogen. Bovendien moet een vergelijking tussen Vlaanderen en Nederland vanuit het juiste perspectief gebeuren: Vlaanderen heeft 5 universiteiten en 21 hogescholen, terwijl Nederland 14 universiteiten en 56 hogescholen huisvest.
Vlaanderen heeft geen aparte financieringsbron voor taalonderwijsonderzoek, Nederland evenmin. Binnen het OBPWO-programma (onderwijskundig beleids- en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek) werden sinds 2009 vier taalgerelateerde onderzoeken gefinancierd. Daarnaast vond in 2010 een grootschalig peilingonderzoek plaats over Nederlands in de derde graad van het secundair onderwijs. Van bij de start in 2003 participeert Vlaanderen aan de driejaarlijkse OESO-meting Programme for International Student Assessment (PISA), waarin de leesvaardigheid Nederlands van jongeren wordt bestudeerd. Vlaanderen neemt ook deel aan het Programme for the International Assessment of Adult Competences (PIAAC) waarin het geletterdheidsniveau Nederlands van volwassenen wordt bevraagd.
Het FWO-programma (Fonds Wetenschappelijk Onderzoek), het programma strategisch basisonderzoek van het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie (IWT), de BOF-gelden (Bijzonder Onderzoeksfonds) ter beschikking van de universiteiten en de projectgelden binnen de expertisenetwerken werken via een bottom-upsysteem. Dat wil zeggen dat onderzoekers zelf themas en onderzoeksvoorstellen aanbrengen en dat via een open competitiemodel financiering wordt toegekend aan de beste voorstellen. De autonomie van elke organisatie in de gehanteerde selectieprocedure is hier absoluut. Het is dus cruciaal om ook de kwaliteit van het onderzoek als belangrijkste criterium te blijven hanteren inzake onderzoeksfinanciering.
Het Steunpunt GOK werd nooit opgericht om exclusief aan taalonderzoek te doen. Naast het Centrum voor Taal en Onderwijs waren ook het Centrum voor Ervaringsgericht Onderwijs en het Steunpunt Diversiteit en Leren partners. De bedoeling van het Steunpunt GOK was om een coherent ondersteuningsbeleid voor GOK-scholen vorm te geven, niet in de eerste plaats om aan onderzoek te doen, laat staan te focussen op taalonderzoek.
Zo voerde het Steunpunt GOK conform het subsidiebesluit van 2009 bijvoorbeeld een actieonderzoek naar diversiteit en een diepteonderzoek naar krachtige leeromgevingen. Met andere woorden, de beslissing die inzake het steunpunt is genomen kan geen grote gevolgen hebben voor de status van het taalonderzoek in Vlaanderen.
Er bestaan wel degelijk Nederlandstalige tijdschriften waarin dergelijk onderzoek een plaats kan krijgen, zoals bijvoorbeeld het tijdschrift Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen en Pedagogische Studiën. Ook Engelstalige publicaties kunnen worden opgenomen in de databank van Het Taalonderwijs Nederlands Onderzocht (HTNO). Verder lijkt me dat zowel Nederlandse als Vlaamse onderzoekers die willen publiceren over taalonderwijsonderzoek Nederlands dezelfde kanalen kunnen gebruiken in alle talen.
Het is belangrijk dat goed wetenschappelijk onderzoek abstractie moet kunnen maken van de lokale context. En zelfs als de lokale context bepalend is voor de onderzoekmethodiek of -resultaten, dan nog moet men dit op een wetenschappelijke manier kunnen rapporteren aan de totale wetenschappelijke gemeenschap. Anders kunnen we niet echt meedoen met het internationale onderzoeksveld.
De voorzitter : De heer Van Dijck heeft het woord.
De heer Wim Van Dijck : Ik heb hier niet veel aan toe te voegen. Ik heb de vraag gesteld omdat de verhouding 90-10 erg scheefgetrokken leek. In Nederland zijn er inderdaad heel wat meer universiteiten en hogescholen. De heer Van den Branden is zijn artikel met die cijfers begonnen. Het is belangrijk de bekendheid van die databank te verhogen.
Onderzoekers kunnen inderdaad voorstellen indienen bij verschillende fondsen en instellingen om subsidies of ondersteuning te krijgen, maar de heer Van den Branden is begonnen met een praktijkvoorbeeld van hoe dat werkt en stelt dan vast dat de concurrentie zeer groot is. Hij zegt dat iedereen rond dezelfde honingpot zwermt, dat de geur wel bedwelmend is, maar dat de pot zo goed als leeg is. Iedereen kent de wegen wel om onderzoeksvoorstellen in te dienen, maar helaas zijn er maar een aantal die daadwerkelijk ondersteuning krijgen. Dus wat dat betreft, is het ook een vrij harde wereld.
De voorzitter : Mevrouw Celis heeft het woord.
Mevrouw Vera Celis : Er is weer heel wat nieuwe informatie naar boven gekomen. Blijkbaar zit het toch wat complexer in elkaar. Als een deel van de onderzoeken niet is opgenomen, krijg je een scheve situatie. We hebben hier vorig jaar de talennota uitvoerig besproken. We kunnen bijzonder fier zijn op het Nederlands. Alle instrumenten die worden aangeboden, alle kansen die we met het Nederlands krijgen, moeten we grijpen, evengoed bij het onderzoek. Minister, als ik uw antwoord goed begrijp, dan geloof ik dat er een stuk tegemoet wordt gekomen.
De voorzitter : De vraag om uitleg is afgehandeld.