Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebeleid
Vergadering van 07/02/2012
Vraag om uitleg van mevrouw Vera Van der Borght tot de heer Jo Vandeurzen, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over meer aandacht voor kankerpatiënten die in de thuisomgeving willen sterven
- 1055 (2011-2012)
De voorzitter : Mevrouw Van der Borght heeft het woord.
Mevrouw Vera Van der Borght : Voorzitter, minister, collegas, 4 februari was het Wereldkankerdag. We hebben toen ook een aantal initiatieven mogen vernemen in de pers, minister. In De Morgen van 27 januari stond echter een artikel over kankerpatiënten die in de thuisomgeving overlijden, dat was gebaseerd op studieresultaten van de onderzoeksgroep Zorg rond het Levenseinde van de VUB en UGent.
Het artikel trok mijn aandacht omdat er duidelijke verschillen blijken te bestaan met onze noorderburen. Zo is het aantal patiënten met kanker dat in de thuisomgeving overlijdt in ons land ongeveer een derde van het totale aantal overlijdens, terwijl dat in Nederland 60 procent bedraagt. Het is ook opvallend dat slechts 43 procent van de huisartsen in ons land aangeeft op de hoogte te zijn van de wensen van zijn patiënt op dat vlak. Ook hier scoort men in Nederland duidelijk beter met 67 procent. In België overlijdt 71 procent van de patiënten op de plaats van wens, tegenover bijna 90 procent in Nederland.
Professor Luc Dellens schuift een aantal verklaringen naar voren. In Nederland is er bijvoorbeeld een grotere verantwoordelijkheid van de huisarts voor zijn patiënt tot aan het overlijden. Hier komt in de laatste levensfase de zorg vooral in handen van multidisciplinaire teams. Professor Dellens stelt ook dat Nederland ervoor heeft gekozen om thuiszorg meer aan te moedigen. Ik dacht dat thuiszorg ook een bekommernis was van deze Vlaamse Regering, en meer bepaald van u, minister. Wij weten met zijn allen dat mensen inderdaad verkiezen om zo lang mogelijk thuis te worden verzorgd.
Bent u de mening toegedaan dat in Vlaanderen onvoldoende aandacht besteed wordt aan het kunnen overlijden van kankerpatiënten in de eigen thuisomgeving, gelet op de grote verschillen met Nederland? Bent u bereid om aan de hand van de studieresultaten werk te maken van een betere sensibilisering van de huisartsen in Vlaanderen voor wat betreft het overlijden van kankerpatiënten in de thuisomgeving of in hun plaats naar wens? Zo ja, welke initiatieven zult of kunt u daartoe nemen?
De voorzitter : De heer Tack heeft het woord.
De heer Erik Tack : Voorzitter, minister, collegas, vanuit mijn ervaring kan ik alleen maar beamen dat thuis sterven meestal beter is voor zowel de patiënt als zijn onmiddellijke omgeving dan in een ziekenhuis. En toch gebeurt het vaak niet. Daar zijn natuurlijk een heel aantal redenen voor.
Ik heb de studie niet gelezen en weet dus niet of de cijfers die erin staan, voor België of voor Vlaanderen gelden. Als ze voor België tellen, werpt dat natuurlijk een heel ander licht op de zaak, want er zijn grote verschillen in de gezondheidszorg tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel, zeker wat betreft de plaats die de eerste lijn daarin inneemt.
Ik lees bijvoorbeeld dat slechts 43 procent van de huisartsen in ons land aangeeft op de hoogte te zijn van de wensen van zijn patiënt. Er zullen wel een aantal redenen voor zijn die minder met de huisarts te maken hebben dan met het systeem. We hebben in België een gezondheidszorg die veel toegankelijker is dan in Nederland, zowel naar de eerste, tweede als derde lijn. Heel wat patiënten worden soms van bij het begin van de diagnose geholpen door de tweede lijn. De huisarts wordt vaak bij de rest van de behandeling of de opvolging van de patiënt, behalve nog eens bij een oncologische vergadering, niet meer betrokken. Het is dan bijna uitsluitend een relatie tussen de patiënt en een specialistisch genezer. Dan is het natuurlijk heel moeilijk om daar als huisarts in in te breken en gesprekken aan te knopen over waar iemand zou willen overlijden. Dat is wellicht al een van de redenen waarom die 43 procent zo veel lager is dan het percentage in Nederland.
U hebt het wellicht niet zo bedoeld, mevrouw Van der Borght, maar als je dit leest, zou je kunnen denken dat huisartsen hier minder betrokken zijn bij hun patiënten dan in Nederland. Dat is helemaal niet zo: het is het systeem dat daartoe bijdraagt.
Hoe komt het dat patiënten na opvolging door een huisarts soms toch nog in een ziekenhuis terechtkomen en daar overlijden? Er kan bijvoorbeeld een bepaalde complicatie zijn, of er moeten onderzoeken gebeuren die met complicaties gepaard gaan.
Hier hebben we in een aantal ziekenhuizen heel goed uitgebouwde palliatieve diensten waar mensen in een thuisvervangende situatie op een heel rustige manier het tijdelijke voor het eeuwige kunnen verwisselen. Misschien is dat in Nederland veel minder uitgebouwd. Thuis overlijden is natuurlijk niet zo gemakkelijk. Je hebt daar een hele infrastructuur voor nodig. Je moet een partner of familie hebben die voor je kan zorgen. Als de patiënt wat ouder is, is de partner meestal ook al wat ouder. Dan is het moeilijk om gedurende vele weken of maanden continu aanwezig te zijn. Er moeten voldoende kinderen zijn die in een beurtrol zorg willen dragen voor de patiënt. Er is bij familie ook heel weinig kennis en vaak veel schrik om mensen thuis op te vangen, er is veel onzekerheid om met de dood en alle complicaties om te gaan.
Minister, het is allemaal gemakkelijk op papier gezet, maar niet zo gemakkelijk om te realiseren. Ik juich in elk geval elk initiatief toe dat u ter zake zou nemen om mensen meer mogelijkheden te bieden om thuis te overlijden.
De voorzitter : Minister Vandeurzen heeft het woord.
Minister Jo Vandeurzen : Collegas, men moet opletten met het vergelijken van cijfers uit verschillende gezondheidszorgsystemen. Er kunnen zo veel factoren zijn die bepaalde zaken kunnen verklaren. Het is belangrijk om goed te analyseren, alvorens draconische conclusies te trekken.
Vlaanderen is verantwoordelijk voor een stukje van de thuiszorg, maar voor de terugbetaling van medische en andere RIZIV-prestaties is dat zeker niet het geval. Het is belangrijk om dat te benadrukken.
In de loop der jaren zijn bepaalde zorgvormen beter uitgebouwd dan andere. Wij moeten goed bekijken wat de toestand vandaag is, om dan te evolueren naar bijvoorbeeld meer ondersteuning van thuiszorg. De tweede lijn in het algemeen en de palliatieve eenheden in het bijzonder zien er toch wat anders uit dan in Nederland. De positie van de huisarts in Nederland verschilt van die van zijn Vlaamse collega. Dat zijn een paar algemene beschouwingen.
Wat de concrete vragen betreft, kan ik het volgende antwoorden. Er worden in Vlaanderen verschillende initiatieven genomen om de palliatieve thuiszorg en het overlijden in de eigen thuisomgeving te stimuleren, niet enkel voor kankerpatiënten, maar ook voor palliatieve personen in het algemeen. Zo hebben de vijftien palliatieve netwerken die heel Vlaanderen bestrijken en die door de Vlaamse overheid worden erkend en gesubsidieerd, specifieke opdrachten om de palliatieve thuiszorg te ondersteunen. Enkele van die opdrachten zijn het informeren van de bevolking over de verschillende mogelijkheden van palliatieve zorg, de coördinatie van de palliatieve zorg- en hulpverlening, het geven van vormingen, de ondersteuning van de eerstelijnszorgverleners, enzovoort. De Federatie Palliatieve Zorg Vlaanderen en het LevensEinde InformatieForum (LEIF) worden gefinancierd voor een aantal opdrachten rond het levenseinde. De mogelijkheid om te overlijden in de eigen thuisomgeving hangt echter ook af van andere factoren, zoals de wens van de persoon zelf, de gezinssituatie, de draagkracht van de betrokken mantelzorgers en de cultuur van de samenleving.
Voor alleenstaande personen is het bijvoorbeeld niet altijd evident om thuis te overlijden indien er complexe zorgen nodig zijn of wanneer weinig of geen mantelzorg beschikbaar is. Ik wens tevens te beklemtonen dat de multidisciplinaire teams, die in de laatste levensfase worden ingezet, zeker niet in de plaats treden van de huisarts, maar deze ondersteunen, zodat er aandacht kan gaan naar een holistische benadering, met aandacht voor de sociale, psychologische, spirituele en andere aspecten die even belangrijk zijn voor de levenseindeproblematiek.
De studie van de onderzoeksgroep Zorg rond het levenseinde ken ik. Ik vind het uiteraard zeer positief dat studies en wetenschappelijk onderzoek over de levenseindeproblematiek wordt verricht. Dat biedt de mogelijkheid om beleidsinitiatieven waar nodig bij te sturen. Zo werk ik, in samenwerking met de sector en de administratie, aan een nieuwe regelgeving voor de palliatieve netwerken, waarbij de vaststelling en de aanpak van mogelijke knelpunten in de palliatieve zorgverlening, met de nadruk op de thuisverzorging, een van de opdrachten van deze organisaties wordt. Huisartsen zijn opgeleid om te genezen, en veel minder voor het toedienen van palliatieve zorg, comfortzorg en aandacht voor het levenseinde. De opleiding van huisartsen op dit vlak is dus evengoed belangrijk. De beschikbaarheid van mantelzorgers is ook een belangrijk element. De huidige generatie van de mantelzorgers is vaak nog actief op de arbeidsmarkt en heeft dus minder tijd om actief mantelzorger te zijn.
Maar ik kan wel beamen dat, wat het thuis sterven betreft, er nog aanvullende initiatieven kunnen worden genomen. In dat kader zijn de initiatieven inzake vroegtijdige zorgplanning, waarvan een aantal door de Vlaamse overheid worden gefinancierd, zeer positief en belangrijk. Vroegtijdige zorgplanning is een proces van continu overleg tussen de patiënt en de zorgverlener, dat is gericht op het uitklaren van waarden en wensen van de patiënt inzake zijn palliatieve zorg. Zo heeft de patiënt meer inspraak in de zorgverlening en de beslissingen rond zijn levenseinde. Op die manier kan het percentage huisartsen en specialisten die op de hoogte zijn van de wensen van de patiënt worden verhoogd.
Ter illustratie geef ik de cijfers over de evolutie van de plaats van het overlijden in Vlaanderen. In 2003 overleed 23,3 procent thuis, 53,4 procent in het ziekenhuis en 19,3 procent in een woonzorgcentrum. In 2009 overleed 22,3 procent thuis, 49,5 procent in het ziekenhuis en 23,5 procent in een woonzorgcentrum. Er is dus eerder sprake van een verschuiving van de plaats van overlijden van de ziekenhuizen naar woonzorgcentra dan van ziekenhuizen naar thuis.
Mevrouw Vera Van der Borght : Ik dank u voor het antwoord. Het ging er mij vooral om dat het opvalt dat een hoog percentage van de huisartsen zelf zegt niet op de hoogte te zijn van de wens van de patiënt waar hij of zij verkiest de laatste momenten van zijn leven door te brengen. Op dat vlak moet een tandje worden bijgestoken, want de huisarts is de eerste vertrouwenspersoon, naast de naaste familie. Ik denk dat mensen de neiging hebben om eerst aan hun arts kenbaar te maken waar zij hun laatste dagen willen doorbrengen. Men moet zich daar goed bewust van zijn, want mensen kunnen op een bepaald moment hun wens misschien niet meer kenbaar maken. Moeten de huisartsen op dat vlak niet worden gesensibiliseerd? Dat hoeft geen geld te kosten. Ik ga er wel van uit dat de huisartsen die studie kennen en voor zichzelf tot die conclusie zullen komen.
U zei in uw antwoord dat u een aantal maatregelen in overweging wilt nemen. Kunt u daar iets meer over zeggen?
Minister Jo Vandeurzen : Ik heb twee zaken vermeld. Wij werken aan een regelgevend kader voor de palliatieve netwerken. Bij de opdrachten zullen zeker de oplijsting van knelpunten en de sensibilisering staan. Hier bespraken wij ook al het Dementieplan Vlaanderen. In dat plan is de vroegtijdige zorgplanning een expliciet punt.
De heer Erik Tack : Ik wil even beklemtonen dat die palliatieve netwerken van bijzonder groot belang zijn en zeker niet, zoals ook u zei, niet in de plaats van de eerste lijn mogen treden.
Mevrouw Van der Borght, het is niet zo eenvoudig om als arts aan de patiënt te vragen waar hij wil sterven. Bij de aanvang krijgen die mensen een diagnose met de boodschap dat men zal proberen hen zo goed mogelijk te genezen. In de loop van een lang proces kan de vraag eventueel aan bod komen, maar het is wel een heel moeilijke vraag. Staart u zich niet blind op dat cijfer van 43 procent. Het past niet altijd om die vraag te stellen. En soms voelt een arts dat ook wel aan, zonder dat de vraag expliciet wordt gesteld. Soms wordt dat met de familie besproken, maar niet rechtstreeks met de patiënt zelf.
De voorzitter : Het incident is gesloten.