Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebeleid
Vergadering van 24/05/2011
Vraag om uitleg van mevrouw Katrien Schryvers tot de heer Jo Vandeurzen, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de impact van de omgeving op het risico op zelfdoding
- 2124 (2010-2011)
Vraag om uitleg van mevrouw Helga Stevens tot de heer Jo Vandeurzen, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de zelfmoordcijfers in Vlaanderen
- 2198 (2010-2011)
Vraag om uitleg van mevrouw Marijke Dillen tot de heer Jo Vandeurzen, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de resultaten van het onderzoek van de K.U.Leuven inzake zelfdodingen in Vlaanderen
- 2208 (2010-2011)
De voorzitter : Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Mevrouw Katrien Schryvers : Minister, ik heb de voorbije periode al meermaals vragen gesteld over het beleid inzake het voorkomen van zelfdoding. Vlaanderen heeft spijtig genoeg te kampen heeft met hoge zelfdodingscijfers. Niet voor niets werd een Vlaams Actieplan Suïcidepreventie uitgewerkt en uitgevoerd. Minister, onlangs hebt u op dat vlak nog een aantal nieuwe initiatieven gelanceerd. Er was een campagne en er wordt hard gewerkt aan de voorbereiding van de gezondheidsconferentie over zelfdoding in december 2011.
Een recente studie van de K.U.Leuven, waarover de media hebben bericht, wijst erop dat een campagne over suïcidepreventie het best rekening houdt met de regionale spreiding van het risico. De onderzoekers zeggen immers dat eenzelfde individu een hoger risico voor zelfdoding zal vertonen als hij in een kleinere gemeente woont met veel oudere inwoners, dan als hij in een stad woont met een relatief jonge bevolking. Met andere woorden, het risico op zelfdoding is niet alleen afhankelijk van eigenschappen eigen aan de persoon zelf, ook omgevingsfactoren hebben een invloed. Zo komen er meer zelfdodingen voor in plattelandsgemeenten waar veel oudere mensen en veel mensen alleen wonen. Vooral de plattelandsgemeenten in Oost- en West-Vlaanderen hebben relatief hoge zelfdodingcijfers. Dat zou mede verklaard worden door het feit dat jonge mensen wegtrekken uit deze streken. De oudere inwoners blijven daardoor relatief vereenzaamd achter en uit eerder onderzoek is al gebleken dat hoogbejaarden een relatief hoog risico op zelfdoding lopen. We hebben het er hier in de commissie al over gehad hoe u voor die categorie een doelgroepenbeleid voert.
De nieuwe studie toont nu aan dat, naarmate er meer ouderen in een gemeente wonen, het risico toeneemt voor alle inwoners. Steden hebben een relatief jonge bevolking en blijkbaar reduceert dit heel sterk het voorkomen van zelfdoding, ook bij ouderen. Ook migratie is vanzelfsprekend een factor die meespeelt. Zo liggen enerzijds de zelfdodingscijfers lager bij allochtone minderheden, anderzijds draagt het feit dat een stad jonge nieuwe inwoners weet aan te trekken, bij tot de dynamiek van het sociale leven binnen een stad.
Een andere conclusie van het onderzoek is dat er geen relatie meer zou zijn tussen het aantal gevallen van zelfdoding in een gemeente en de frequentie van kerkpraktijk in diezelfde gemeente. Daaruit besluit men dat godsdienst minder dan vroeger een bron van sociale cohesie is geworden in onze samenleving. Ten slotte blijkt zelfdoding vaker voor te komen in gemeenten met een laag gemiddeld inkomen. Dat versterkt het beeld dat zelfdoding vooral een zaak is van zwakke gemeenschappen, met relatief veel oudere mensen en alleenstaanden.
Minister, is die studie u bekend? Welke conclusies trekt u eruit? Ik heb in het verleden meermaals vragen gesteld over een specifiek doelgroepenbeleid, voornamelijk qua leeftijd. Ik zou die vraag willen uitbreiden naar een doelgroepenbeleid dat rekening houdt met wat uit deze studie naar voren komt.
De voorzitter : Mevrouw Stevens heeft het woord.
Mevrouw Helga Stevens : Voorzitter, minister, collegas, uit de algemene suïcidegegevens in Vlaanderen voor het jaar 2008 blijkt dat het Vlaamse suïcidecijfer 1,5 maal hoger ligt dan het EU-gemiddelde. Als we Vlaanderen vergelijken met Nederland, doet Vlaanderen het op alle vlakken beduidend slechter, met de groep ouderen boven 75 jaar als uitschieter. Deze groep doet het 2,5 keer slechter in België dan in Nederland.
Daarnaast bleek uit recent onderzoek van de K.U.Leuven dat de zelfdodingscijfers in Vlaanderen hoger liggen op het platteland dan in dichtbevolkte steden, zoals mevrouw Schryvers heeft uitgelegd. Dat gaat in tegen wat algemeen werd aangenomen. Zo dacht men dat de drukte en de anonimiteit van de steden meer suïcide zouden veroorzaken dan het rustige platteland.
Uit het onderzoek bleek ook dat vooral de provincies West- en Oost-Vlaanderen slecht scoren op het vlak van zelfdoding. Dit onderzoek leert dat zelfdoding wel te maken heeft met individuele kenmerken, maar dat sociale en omgevingsfactoren zeker zo belangrijk zijn. Een van de redenen zou zijn dat in de plattelandsgemeenten meer oudere mensen alleen wonen dan in de randgemeenten, waar vooral jonge mensen zich vestigen.
Minister, voor het eerst werd in verband met zelfdoding onderzoek gedaan naar omgevingsfactoren. Wordt dit voortgezet en uitgediept, meer bepaald wat betreft de risicoprovincies en -gebieden? Welke maatregelen zult u nemen om alle acties voor zelfdodingspreventie beter toe te spitsen op de risicogroepen en uit te breiden naar de plattelandsgemeenten? Kan het middenveld ook een rol spelen, om de verschillende doelgroepen beter te bereiken en het thema meer bespreekbaar te maken? Zo denken we bij landbouwers aan de Boerenbond of bij ouderen aan het verenigingsleven. Vooral Oost- en West-Vlaanderen komen slecht uit het onderzoek. Zal dit onderzoek worden meegenomen in de besprekingen voor het nieuwe actieplan suïcidepreventie? Zal er dan ook extra worden gefocust op deze twee provincies? Ik ben benieuwd naar uw antwoord.
De voorzitter : Mevrouw Dillen heeft het woord.
Mevrouw Marijke Dillen : Voorzitter, minister, ik ga niet uitgebreid in op de resultaten van de studie. De twee vorige sprekers hebben dat al gedaan.
Ik denk wel dat het in het kader van uw preventiebeleid belangrijk is, minister, om rekening te houden met deze nieuwe gegevens. Naar aanleiding van interpellaties en vragen in deze commissie hebt u zelf in het verleden uitdrukkelijk gezegd dat u streeft naar een nog beter actieplan, een permanente bijsturing en een grondige evaluatie. Minister, gaat u op basis van de resultaten van het onderzoek initiatieven nemen om het Vlaamse actieplan bij te sturen?
Een van de strategieën van het actieplan suïcidepreventie betreft de deskundigheidsbevordering van hulpverleners. Er is een permanent aanbod via de suïcidepreventiewerkers van de centra voor geestelijke gezondheidszorg (cggs) en er is een vormingsprogramma voor huisartsen, dat via internet te volgen is. Daarnaast is er de telefonische dienstverlening, waarop huisdokters een beroep kunnen doen. We zijn er allemaal van overtuigd dat de rol van huisartsen in de voorkoming van zelfdoding heel belangrijk is. Gaat u initiatieven nemen om via deze kanalen bijzondere aandacht te besteden aan de resultaten van het onderzoek? De cggs hebben ook een belangrijke verantwoordelijkheid. Hoe worden die in de regios met een verhoogd risico bijkomend ondersteund?
Het project vroegdetectie en interventie bij een eerste psychose besteedt aandacht aan het voorkomen en vroegtijdig behandelen van psychoses om zelfdoding te voorkomen. Gaat u initiatieven nemen om binnen dit project aandacht te besteden aan de resultaten van het onderzoek?
In het Vlaamse actieplan wordt aandacht besteed aan een verbeterde opvang en nazorg van suïcidepogers. Ook binnen deze doelstelling kan er verhoogde aandacht zijn voor de risicogroepen, zoals die blijken uit het onderzoek. Wat gaat u ondernemen om daarbij rekening te houden met de resultaten van het onderzoek?
In antwoord op mijn interpellatie van 2 maart 2010 hebt u gesteld dat de economische crisis ook een effect zou hebben op de cijfers inzake zelfdoding, vanwege de werkloosheid, de financiële zorgen enzovoort. Uit deze studie blijkt nu ook dat zelfdoding veel meer voorkomt in gemeenten met een laag gemiddeld inkomen. Een jaar geleden was u nog niet in kennis van de cijfers met betrekking tot de gevolgen van de economische crisis. Hebt u intussen al meer informatie ter zake? Kunt u uit die informatie afleiden dat er wel degelijk een invloed is geweest van de economische crisis op de cijfers van zelfdoding, zoals u een jaar geleden vermoedde?
De voorzitter : Minister Vandeurzen heeft het woord.
Minister Jo Vandeurzen : Collegas, het artikel dat de onderzoekers van de K.U.Leuven, professor doctor Marc Hooghe en doctor Bram Vanhoutte, recent publiceerden, is mij uiteraard bekend. Ik stel vast dat de onderzoekers een belangrijk perspectief hebben weten toe te voegen in het debat over de preventie van zelfdoding, dat zich nu, in de aanloop naar de Gezondheidsconferentie Suïcidepreventie 2011, voltrekt.
Voor het eerst kunnen we, naast de simpele vaststelling dat er regionale verschillen bestaan, een aantal belangrijke conclusies trekken. Zo blijkt uit het onderzoek dat 20 tot 36 procent van de regionale verschillen in aantallen zelfdodingen, verklaard kunnen worden door kenmerken van de omgeving. Voor de kans op zelfdoding maakt het dus uit waar je woont. Als er in de omgeving sprake is van sociale isolatie, dan blijkt dat het aantal zelfdodingen hoger ligt. Van sociale isolatie is sprake in een omgeving met een oudere populatie, met veel alleenstaanden en weinig immigratie. De bevolkingsdichtheid is, in tegenstelling tot wat steeds gedacht werd, geen risicofactor voor zelfdoding, integendeel. Kansarmoede is dat echter wel.
De onderzoekers wijzen ook op het effect dat veel zelfdoding in de omgeving heeft. Er ontstaat volgens hen een soort besmettingsgevaar en een additief effect. Er zijn nu aanwijzingen dat er ook nood kan zijn aan een suïcidepreventiebeleid dat rekening houdt met de kenmerken van de betreffende lokale gemeenschap.
Een doelgroepenbeleid in de preventie van zelfdoding heeft altijd bestaan. Omdat uit de cijfers, en ook uit de literatuur, geweten is dat jongeren en ouderen een relatief groter risico lopen om te overlijden door zelfdoding, is er aan deze groepen in het verleden ook aandacht besteed. Dat is echter steeds gedaan vanuit het idee dat het gaat om een kwetsbaarheid van het individu. Zo worden er bijvoorbeeld voor jongeren en ouderen initiatieven ontplooid voor de bevordering van de geestelijke gezondheid. Op het niveau van de hulpverlening wordt gezorgd voor deskundigheidsbevordering van huisartsen, mensen in de thuiszorg, brandweer en politie, slachtofferhulp enzovoort.
In de aanloop naar de Gezondheidsconferentie Suïcidepreventie in december van dit jaar werd een groep experts belast met de inhoudelijke voorbereiding ervan. Dat consortium bestaat uit mensen van het Centrum ter Preventie van Zelfdoding, het cgg Suïcidepreventie, de Werkgroep Verder, die de zorg voor nabestaanden van zelfdoding verzorgt, en de Eenheid voor Zelfmoordonderzoek van de Universiteit Gent. Het consortium heeft het voorbereidende werk georganiseerd binnen drie werkgroepen: een voor universele, een voor selectieve en een voor geïndiceerde preventie.
Universele preventie richt zich op de algemene bevolking. Deze werkgroep denkt na over het voorkómen van het risico op zelfdoding. Dat kan door het versterken van het individu, of door in te grijpen op de samenleving. Manieren om daaraan te werken zijn bijvoorbeeld het bevorderen van de geestelijke gezondheid of het tegengaan van vooroordelen over mensen met geestelijke gezondheidsproblemen in de samenleving.
Het onderzoek van Hooghe en Vanhoutte geeft voor deze werkgroep bijkomende handvatten. Er is een goede reden om na te denken over hoe mensen uit hun sociaal isolement gehaald kunnen worden en hoe sociale isolatie voorkomen kan worden. Dat is uiteraard een opdracht voor alle welzijnsgeledingen in onze samenleving.
De werkgroep rond selectieve preventie richt zich op groepen in de samenleving waarvan we weten dat zij als groep een hoger risico lopen om door zelfdoding om het leven te komen. Dat geldt voor ouderen, jongeren, holebis, transgenders en land- en tuinbouwers. Tot voor kort werd gedacht dat het verhoogde risico op zelfdoding bij land- en tuinbouwers vooral te verklaren was door de zware werkomstandigheden en de moeilijke economische situatie. De omgeving, en dus ook de vergrijzing en sociale isolatie, kunnen aanknopingspunten geven om gericht en op lokaal gebied de preventie van zelfdoding vorm te geven en te versterken. Het is mijn bedoeling om de voorstellen die in het kader van de gezondheidsconferentie geopperd worden en voldoende effectief worden geacht, te bespreken met vertegenwoordigers van de landbouworganisaties, van de holebiverenigingen en van het verenigingsleven.
In de maand oktober zullen drie sessies georganiseerd worden, in Antwerpen, Gent en Leuven, om onder meer organisaties als deze te betrekken bij het voortraject van de gezondheidsconferentie.
Met geïndiceerde preventie wordt bedoeld dat alertheid op en behandeling van suïcidaliteit aangewezen is bij elke persoon binnen welbepaalde risicogroepen. In het huidige actieplan rond suïcidepreventie zijn op die manier de projecten voor integrale zorg voor suïcidepogers ontstaan. Het onderzoek van Hooghe en Vanhoutte geeft aan dat ook de omgeving het risico op zelfdoding kan beïnvloeden bij die personen.
Vanuit de vaststelling dat dit onderzoek een bijkomend perspectief kan bieden voor elk niveau van suïcidepreventie, werd het onderzoek aan alle leden van de voorbereidende werkgroepen en het consortium van experts overgemaakt. Bovendien gaf ik opdracht aan de eigen administratie om erop toe te zien dat de inhoud van het onderzoek voldoende wordt meegenomen in de voorbereidingen van de gezondheidsconferentie. De bevindingen uit het onderzoek krijgen zo hun weerslag in het volgende actieplan voor de preventie van zelfdoding. De zorgverleners en de cggs zijn vertegenwoordigd in deze werkgroepen. Ook over de vraag of er regionale klemtonen Oost- en West-Vlaanderen moeten worden gelegd in het nieuwe actieplan, wordt overgelegd met de experts.
Aangezien de resultaten van het onderzoek pas recent zijn bekendgemaakt, zijn de bestaande projecten nog niet aangepast. Het element van de sociale context is expliciet in de lopende projecten opgenomen. Het gaat onder meer om het door mevrouw Dillen aangehaalde project. Uitgerekend bij psychoses vormt de steun van de sociale omgeving een belangrijk interventiepunt. Hetzelfde geldt voor de mate waarin de patiënt in de samenleving kan worden gehouden. Bij de opvang van suïcidepogers wordt de sociale steun van patiënt bevraagd. De vraag of en op welke wijze naar aanleiding van dit onderzoek aanpassingen moeten worden doorgevoerd, zal ik aan de experts voorleggen.
De zelfdodingcijfers voor 2008 zijn de recentste cijfers. Uit deze cijfers blijkt dat in 2008 iets meer mannen dan in 2007 door zelfdoding zijn gestorven. Ik verwacht dat de cijfers voor 2009 een meer uitgesproken beeld zullen geven van de manier waarop de crisis het aantal zelfdodingen heeft beïnvloed.
Als verklaring voor het aantal zelfdodingen bij mannen bieden de onderzoekers een bijkomende hypothese aan. De sociale rol die mannen in de maatschappij innemen, is meer bepalend voor de invloed van de werkloosheid en van de economische tegenslag. Kennelijk verwachten we van mannen meer dan van vrouwen dat ze voor het familiaal inkomen instaan. De sociale steun en de maatschappelijke voorzieningen vormen dan weer factoren die tegen de invloed van de crisis beschermen. Ik beschik nog niet over nieuwe cijfers om dat te bevestigen.
De voorzitter : Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Mevrouw Katrien Schryvers : Ik dank de minister voor zijn uitvoerig antwoord. Volgens mij worden in die studie heel belangrijke vaststellingen gedaan. Ik heb net gevraagd hoe de minister dat in zijn doelgroepenbeleid wil implementeren. De gezondheidsconferentie vormt vanzelfsprekend een zeer belangrijk moment. In dat verband komt de studie op het juiste moment. De conclusies kunnen nog aan bod komen tijdens de voorbereiding van de gezondheidsconferentie en op die manier in het nieuwe actieplan betreffende de suïcidepreventie worden geïmplementeerd.
Dat omgevingsfactoren het risico op suïcide beïnvloeden, verwondert allicht niemand. Het is voor iedereen echter verhelderend dat ook eens zwart op wit in een studie te zien. Bepaalde vaststellingen zijn confronterend en gaan in tegen wat we allemaal aannemen. In die zin is het dan ook een belangrijke studie.
Het sociaal weefsel is belangrijk. Het is belangrijk tegen sociaal isolement in te gaan. Dit element moet uiteraard niet enkel in het licht van de suïcidepreventie worden aangepakt. Ik verwijs in dit verband nog eens naar de Commissie Jeugdzorg, waar het sociaal weefsel ook telkens opnieuw naar voren is gebracht. Ik denk dat we, over alle beleidsdomeinen heen, middelen moeten zoeken om dit aan te pakken. We moeten ervoor zorgen dat mensen minder in sociaal isolement terechtkomen of minstens de tendens in de richting van meer sociaal isolement en een verflauwing van het sociaal weefsel tegengaan.
Minister, ik heb nog een bijkomende vraag. U hebt naar het zogenaamde besmettingsgevaar voor mensen in de omgeving verwezen. Mensen in de omgeving van iemand die een suïcidepoging heeft ondernomen, lopen volgens de studie meer risico. Enkele maanden geleden hebben we hier de nota over de geestelijke gezondheidszorg besproken. We hebben toen naar het familieplatform verwezen. Op dat vlak zouden nog een paar stappen kunnen worden gezet. Kunt u een stand van zaken geven? Volgens mij is dit een belangrijk gegeven.
De voorzitter : Mevrouw Stevens heeft het woord.
Mevrouw Helga Stevens : Ik dank de minister voor zijn uitvoerig antwoord. In feite bevestigt dit enkel wat we allang weten. Ik ben blij te vernemen dat de nieuwe bevindingen in verband met de omgevingsfactoren zullen worden opgenomen in het nieuw actieplan betreffende suïcidepreventie en aan bod zullen komen tijdens de gezondheidsconferentie in december 2011. Het lijkt me belangrijk hier zo veel mogelijk elementen bij te betrekken.
Wat het relatief hoog risico voor senioren betreft, wil ik verwijzen naar iets dat ik een tijdje geleden heb gelezen. Veel senioren zien slechts eenmaal per maand iemand bij hen passeren. In die gevallen ontstaat het risico op vereenzaming. We moeten specifieke aandacht aan die doelgroep besteden. Aangezien de afstanden daar groter zijn, geldt dit zeker voor het platteland.
We moeten alle actoren in de welzijnssector hierbij betrekken en sensibiliseren. We mogen zeker de huisartsen niet vergeten. Zij komen, meer nog dan de rest van de welzijnsactoren, in contact met allerlei mensen, gaande van de holebigemeenschap tot jongeren en ouderen. De huisartsen kunnen als een aanspreekpunt fungeren. Indien we hen bijkomende tools geven, kunnen ze signalen opvangen van mensen die naar zelfdoding neigen en kunnen ze sneller ingrijpen. We moeten dan ook inzetten op de bijscholing en de vorming van huisartsen en van eerstelijnszorgverleners, zoals thuisverpleegsters.
Voor het overige kan ik enkel melden dat ik dit verder zal opvolgen. Ik wacht de gezondheidsconferentie af.
De voorzitter : Mevrouw Dillen heeft het woord.
Mevrouw Marijke Dillen : Ik dank de minister voor het antwoord. Ik ben blij dat hij uitdrukkelijk heeft verklaard de resultaten van dit onderzoek tijdens de voorbereidingen van de gezondheidsconferentie van december 2011 aan bod te brengen.
Ik moet opmerken dat ik zelf niet in het bezit van de studie ben. Ik weet niet of het om een lijvig document gaat. Ik ben er niet in geslaagd het te pakken te krijgen. Ik heb me gebaseerd op de informatie zoals die is uitgelekt in de media. Ik begrijp dat u nog geen concrete stappen hebt ondernomen om de strategieën en prioriteiten van het actieplan aan te passen aan dat resultaat. Ik meen te begrijpen dat dat in het kader van de gezondheidsconferentie in december zal gebeuren. Het is heel belangrijk om vooral de huisartsen hierbij te betrekken.
De voorzitter : Minister Vandeurzen heeft het woord.
Minister Jo Vandeurzen : Ik ben het eens met de vele bekommernissen en suggesties. Het platform voor de familie van psychiatrische patiënten is opgericht. Dat was een punt uit het actieplan dat op korte termijn moest worden gerealiseerd, en dat is gebeurd.
Ik neem aan dat iedereen begrijpt dat we sommige zaken meenemen naar een nieuw actieplan. Het zou niet verstandig zijn om nu vier maanden voor een nieuwe, grote besluitvorming daarin te interveniëren. De zaken die u hebt gezegd, zijn pertinent.
De voorzitter : Het incident is gesloten.