Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Vergadering van 12/05/2011
Interpellatie van mevrouw Ulla Werbrouck tot de heer Philippe Muyters, Vlaams minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport, over de evaluatie van het Participatiedecreet, met betrekking tot het onderdeel sport
- 165 (2010-2011)
Interpellatie van de heer Veli Yüksel tot de heer Philippe Muyters, Vlaams minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport, over de evaluatie van het Participatiedecreet, wat het onderdeel sport betreft
- 168 (2010-2011)
De voorzitter : De heer Yüksel heeft het woord.
De heer Veli Yüksel : Voorzitter, minister, collegas, in de beleidsbrief Cultuur 2011 kondigde minister Joke Schauvliege een traject aan voor de evaluatie van alle onderdelen van het decreet van 18 januari 2008 houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur, jeugdwerk en sport, het zogenaamde Participatiedecreet. De kernvraag bij deze evaluatie is volgens minister Schauvliege of het decreet een antwoord biedt op gepercipieerde noden en problemen in het kader van participatie. Minister Schauvliege verduidelijkte tijdens de bespreking van de beleidsbrief in de commissie Cultuur, Jeugd, Sport en Media dat het merendeel van het Participatiedecreet onder haar beheer valt, maar dat de andere betrokken ministers Smet en Muyters uiteraard bij die evaluatie zouden worden betrokken, voor de onderdelen van het decreet waarvoor zij beleidsverantwoordelijkheid dragen, zoals de proeftuinen, grote evenementen, Dēmos en De Rode Antraciet vzw.
De minister lichtte toen ook toe hoe ze de evaluatie ging aanpakken. Per onderdeel van het decreet zal een werkgroep worden opgericht waarbij de stakeholders worden uitgenodigd om te participeren. De administratie zal de evaluatie uitvoeren en de resultaten daarvan zullen worden voorgelegd in het voorjaar van 2011.
Minister, u antwoordde bij de begrotingsbespreking Sport op mijn vragen over de evaluatie van het sportgedeelte van het Participatiedecreet. Ik citeer uit het verslag: De minister vindt de proeftuinen belangrijk. Het gaat niet op om in Europa een inclusiebeleid via sport op de agenda te zetten en tegelijk zaken zoals de proeftuinen te schrappen. Hij wil de proeftuinen dus zeker voortzetten. Hij is het wel eens met de kritiek dat er verbeteringen kunnen aangebracht worden, vandaar dat er ook een tussentijdse evaluatie is voorzien. Belangrijke elementen in deze evaluatie zijn een leereffect en een inzicht verkrijgen in de mogelijke effecten op lange termijn en de kostprijs ervan. Nadat hij de evaluatie krijgt, wil de minister in dialoog gaan met de proeftuinen zelf en het resultaat daarvan met de commissie bekijken. En verder stelde de minister: De aanbevelingen die geformuleerd worden in het kader van de evaluatie van de proeftuinen binnen het participatiedecreet zullen besproken en waar mogelijk toegepast worden. Een eerste algemene vaststelling is alvast dat er nood is aan transversaal overleg tussen de verschillende sportaanbieders voor wat betreft kansengroepen zodat de projecten van elkaar kunnen leren en mekaar versterken. Hierbij zal nodige aandacht worden gegeven aan het visualiseren van good practices.
In het kader van het hogervermelde evaluatieproces heeft de Strategische AdviesRaad voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media (SARC) vorige week op eigen initiatief een advies uitgebracht. Hiervoor werd een ad-hocwerkgroep opgericht met afgevaardigden van de Sectorraad voor Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen en de Vlaamse Sportraad. De werkgroep kwam drie keer bijeen: op 21 december 2010 en op 31 januari en 24 februari 2011. De Algemene Raad besprak op 24 maart 2011 de ontwerptekst van de ad-hocwerkgroep evenals het standpunt van de Vlaamse Sportraad.
Het Participatiedecreet heeft in de Vlaamse Sportraad nooit veel enthousiasme kunnen losweken. Ik herinner u aan het advies van de Vlaamse Sportraad van 6 september 2007: Dit decreet is een waardevol, innovatief initiatief, maar het is geen specifiek sportdecreet. Integendeel, er gaan middelen naartoe die de sportsector misschien beter zelf in kan zetten. De weinige middelen die naar de sport zouden kunnen vloeien, mogen in geen geval als bijkomende middelen voor de sport worden beschouwd, in begrotingsdiscussies bijvoorbeeld. Integendeel zullen het departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media en het Bloso erop toe moeten zien dat de sportsector zich de kaas niet van het brood laat eten. Na afweging van de aspecten die het sportbeleid raken, geeft de Vlaamse Sportraad het decreet niettemin een voorzichtig positief advies. Ten hoogste na één jaar moet worden geëvalueerd of het decreet het aantal intersectorale initiatieven heeft doen toenemen, of integendeel het sportbeleid heeft doorkruist. Op dat moment krijgen we ook een eerste indicatie of de beschikbare middelen in de toekomst niet beter worden aangewend om het engagement van bestaande sportstructuren inzake participatie en diversiteit te versterken. (...) Het decreet is in de eerste plaats bedoeld om een aantal initiatieven uit de sociaal-culturele sector decretaal te verankeren. Daar is op zich niets mis mee. Maar de sport dient blijkbaar enkel om het geheel een sectoroverschrijdend tintje te geven.
Deze oorspronkelijke kritiek vinden we ook terug in het SARC-advies van 27 april jongstleden. Het decreet heeft niet geleid tot meer intersectorale bedrijvigheid. Ik citeer: Sommige maatregelen in het participatiedecreet zijn vandaag niet transversaal en zullen dat morgen wellicht ook niet zijn. Deze hoofdstukken worden best ondergebracht in de sectorale regelgevingen beleidsvoering. Zo kan het participatiedecreet gerichter zijn intersectorale en transversale rol spelen, zonder in een aantal wellicht eerder kunstmatige pogingen te vervallen om mordicus één en ander open te trekken naar andere domeinen en sectoren. Er worden concrete voorbeelden gegeven. Ik citeer: De Algemene Raad staat erg sceptisch tegenover het initiatief sport- en cultuurgemeente. Is het nodig om tweejaarlijks via het participatiedecreet een Sport- of Cultuurgemeente aan te wijzen en daarvoor te subsidiëren, als de decreten op het lokale sportbeleid en het lokale cultuurbeleid onvoldoende middelen krijgen? De sportgemeente is nu Gent. Ik ga voort met het citaat: Wat is het effect van dit initiatief op de participatie en de transversaliteit, waar het participatiedecreet voor bedoeld is? Voor een aantal sectoren staat het systeem van grootschalige evenementen in een moeilijke relatie tot wat in die sectoren is ontwikkeld. We denken bijvoorbeeld aan de ondersteuning van evenementen binnen het sportbeleid, maar evengoed de grote moeilijkheid om met een beperkt budget cultuurevenementen met een sterke internationale uitstraling te ondersteunen. Wellicht kan voor bepaalde sectoren dus beter een geprofileerd, sectoraal evenementenbeleid worden gevoerd, los van het participatiedecreet. Toch pleiten we voor het in stand houden van een regeling voor grootschalige evenementen voor minder evident-publieksgerichte sectoren. (...) Een bijsturing binnen het participatiedecreet zou voor dit soort participatie-evenementen een antwoord moeten kunnen blijven zijn.
Ook wordt gesteld dat incentives voor vernieuwing een pervers effect op bestaande organisaties hebben. Concreet betekent dat het volgende. Ik citeer: (...) worden projecten ingediend binnen het participatiedecreet (...) vaak geweigerd en doorverwezen naar de basis- (...) of (...) facultatieve opdrachten in de sectorale reguliere regelgeving. Met als argument dat de ingediende projecten deel uitmaakten van de basiswerking van een erkende organisatie (...). De SARC pleit er dan ook voor om participatieprojecten toegankelijk te maken voor organisaties erkend binnen andere decreten, en zo het strikte onderscheid tussen regulier en niet-regulier gesubsidieerde organisaties te verlaten.
Positiever is de SARC over de proeftuinen, maar ook hier wordt gepleit voor een inbedding in de sectorale decreten. Ik citeer opnieuw: De proeftuinformule is een boeiend instrument om op onderbouwde en gestructureerde manier experimenteerruimte te creëren. We onderstrepen hierbij het belang aan duidelijke doelen en regels, voldoende samenhang met de andere beleidsinstrumenten, sterke monitoring en opvolging. De vraag is ook of deze proeftuinmethode geen plaats moet krijgen in de sectorale decreten. Deze overgang is evenwel slechts mogelijk als hiervoor de nodige middelen worden uitgetrokken. De SARC geeft daarom het volgende advies: De overgang van succesvolle projecten/proeftuinen binnen het participatiedecreet naar andere (sector-)decreten dient beleidsmatig te worden opgevolgd, zodat waardevolle initiatieven niet dreigen te verdwijnen, alleen maar om formele redenen of omdat geen budgetten werden voorzien om de overgang mogelijk te maken. (...) De sportsector heeft binnen het participatiedecreet vijf proeftuinen lopen: Verenigingsondersteuningsproject, beter gekend als Dynamo; Open Stadion; Buurtsportbegeleiders; Sport in grootsteden; Brede School met sportaanbod. Met uitzondering van de Brede School (...) kunnen deze allemaal sectoraal worden georganiseerd. De bestaande proeftuinen lopen nog tot 2013. Zeker wanneer het de bedoeling is ze nadien sectoraal te verankeren, worden ze best zo snel mogelijk uit het participatiedecreet gelicht.
De SARC is ook van mening dat het potentieel van de proeftuinen met betrekking tot de brede school niet ten volle wordt benut voor en vanuit een transversale benadering. De vraag, aldus de SARC, is of ter zake niet meer in gezamenlijke slagorde kan worden gewerkt.
Er heerst volgens de SARC onduidelijkheid over de inzet van de middelen voor het Participatiedecreet. Die onduidelijkheid is wellicht te wijten aan de versnippering van de bevoegdheden over drie ministers en evenveel administraties. De SARC dringt daarom aan op een betere transversale communicatie en respect voor deadlines en procedures die rekening houden met het doelpubliek.
Minister, hebt u al kennis genomen van dit advies van de SARC? Zo ja, deelt u hun kritiek op het sportonderdeel van het Participatiedecreet? Wie zal de sportproeftuinen evalueren? Hoe en door wie worden de andere aspecten de grote evenementen, de sportgemeenten, Dēmos, De Rode Antraciet en de brede school vanuit het sportbeleid geëvalueerd? Zijn de resultaten van die evaluatie al gekend en zo ja, wat zijn de aanbevelingen en kan het parlement daar kennis van nemen? Zo neen, wanneer wordt die evaluatie verwacht?
Zult u naar aanleiding van dit advies van de SARC het sportgedeelte van het Participatiedecreet bijsturen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat is daarvoor de timing en op welke punten zal het decreet worden aangepast?
De voorzitter : Mevrouw Werbrouck heeft het woord.
Mevrouw Ulla Werbrouck : Voorzitter, minister, collegas, het Participatiedecreet van 18 januari 2008 beoogt de ondersteuning, verrijking en versterking van de participatie in het cultuur-, jeugd- en sportbeleid te bewerkstelligen. Voor de invoering van dit decreet leverden de Vlaamse Sportraad op 6 december 2007 en de Sectorraad Sport op 22 april 2008 een gunstig advies af met betrekking tot het Participatiedecreet, maar niet ten opzichte van het Sportluik, waar ze beide negatief tegenover stonden.
De Vlaamse Sportraad stelde in zijn advies het volgende: Dit decreet is een waardevol, innovatief initiatief, maar het is geen specifiek sportdecreet. Integendeel, er gaan middelen naartoe die de sportsector misschien beter zelf in kan zetten. De weinige middelen die naar de sport zouden kunnen vloeien, mogen in geen geval als bijkomende middelen voor de sport worden beschouwd, in begrotingsdiscussies bijvoorbeeld. Integendeel zullen het departement CJSM en het Bloso erop toe moeten zien dat de sportsector zich de kaas niet van het brood laat eten.
In het advies van 2008 blijft de Sectorraad Sport achter dat besluit staan. Zo stelt de Sectorraad Sport het volgende: Het decreet is in de eerste plaats bedoeld om een aantal initiatieven uit de sociaal-culturele sector decretaal te verankeren. Daar is op zich niets mis mee. Maar de sport dient blijkbaar enkel om het geheel een sectoroverschrijdend tintje te geven.
Vorige zomer startte minister Schauvliege een traject op voor de evaluatie van het Participatiedecreet. De centrale vraag die daarbij gesteld moet worden, is of het decreet een antwoord biedt op de gepercipieerde noden en problemen in het kader van participatie. Vervolgens omschreef minister Schauvliege ook de werkwijze van de evaluatie: Per onderdeel van het decreet wordt een werkgroep opgericht waarbij de stakeholders worden uitgenodigd om te participeren. De administratie voert de evaluatie uit en de resultaten daarvan worden voorgelegd in het voorjaar van 2011.
Tijdens de begrotingsbespreking Cultuur 2011 gaf minister Schauvliege toe dat het grootste deel van het Participatiedecreet onder haar bevoegdheid valt, maar dat ook minister Smet en minister Muyters bij de evaluatie van het decreet betrokken zouden worden. Minister Muyters gaf tijdens de begrotingsbespreking Sport 2011 aan dat hij het wel eens was met de kritiek dat er verbeteringen kunnen worden aangebracht, vandaar dat er ook een tussentijdse evaluatie is gepland. Zodra hij de evaluatie heeft gekregen, wil de minister in dialoog gaan met de proeftuinen zelf en het resultaat daarvan met de commissie bekijken.
Het Participatiedecreet is nu reeds een aantal jaren van kracht, maar toch blijkt dat het niet leidt tot een stijging van de intersectorale bedrijvigheid, een mening die zowel de Vlaamse Sportraad als de SARC in haar recente advies is toegedaan. Volgens de SARC is dat mede te verklaren door een tekort aan middelen en een gebrek aan informatie en transparantie over de inzet van de middelen.
Ook blijkt dat het participatiedecreet gedomineerd wordt door Cultuur. Dat constateert men op basis van het feit dat minister Schauvliege een groot deel van het decreet zelf beheert, maar ook uit het aantal middelen dat het domein Cultuur naar zich toetrekt. Volgens de Vlaamse Sportraad en de SARC worden een aantal sportprojecten afgeketst en bekeken als zijnde een basis- of facultatieve opdracht van de sportfederatie. Hierdoor verkrijgen ze enkel ondersteuning via het Sportfederatiedecreet. Dat probleem doet zich ook voor binnen de sector van het sociaal-culturele werk.
In tegenstelling tot wat minister Schauvliege stelde tijdens de begrotingsbespreking Cultuur, geeft de Vlaamse Sportraad in zijn advies aan dat de Sportminister op geen enkel ogenblik bij de aan de gang zijnde evaluatie van het Participatiedecreet werd betrokken.
De SARC daarentegen trekt samenwerking tussen de verschillende betrokken ministers in twijfel. Op dit ogenblik lopen er in Vlaanderen vijf specifieke proeftuinen met betrekking tot sport. In de begrotingsbespreking stelde ik dat een grondige evaluatie van deze proeftuinen noodzakelijk is om de goede projecten eruit te selecteren. Minister, u gaf hierop het volgende aan: De minister vindt de proeftuinen belangrijk. Het gaat niet op om in Europa een inclusiebeleid via sport op de agenda te zetten en tegelijk zaken zoals de proeftuinen te schrappen. Hij wil de proeftuinen dus zeker voortzetten.
De Vlaamse Sportraad heeft een zeer uitgesproken uitgangspunt met betrekking tot de proeftuinen. Volgens hen moeten proeftuinen met een sectorspecifieke invalshoek ook best sectoraal worden begeleid. Geen enkele van de huidig lopende proeftuinen, met uitzondering van de Brede School, kan niet sectoraal worden georganiseerd. De huidige proeftuinen lopen nog verder tot 2013, maar indien het de bedoeling is om ze nadien sectoraal te verankeren, geeft de Vlaamse Sportraad het advies om ze zo snel mogelijk uit het Participatiedecreet te lichten.
De kritiek gaat nog verder. Het Participatiedecreet is volgens de mensen van de Vlaamse Sportraad een allesbehalve efficiënte manier van werken met drie bevoegde ministers en een heel kluwen van administratieve verantwoordelijkheden in diverse administraties, met alle gevolgen van dien. Bovendien beoogde het Participatiedecreet een transversale werking, maar hier is op het terrein weinig van te merken. Minister Muyters gaf gedurende de begrotingsbespreking al aan dat het een eerste algemene vaststelling was dat er zeker inzake de proeftuinen meer transversaal overleg noodzakelijk is.
Voorts wordt in het kader van dit decreet om de twee jaar een Sportgemeente aangeduid. Dit jaar valt die eer te beurt aan Gent. Ook voor dit initiatief heeft de Vlaamse Sportraad weinig positieve woorden. De Vlaamse Sportraad staat zeer sceptisch tegenover dit initiatief. De raad vraagt zich openlijk af of het nodig is om tweejaarlijks een Sportgemeente aan te wijzen en te subsidiëren, als het decreet op het lokale sportbeleid niet kan worden uitgevoerd.
De uiteindelijke conclusie die wordt geformuleerd door de Vlaamse Sportraad laat weinig aan de verbeelding over. Volgens hen biedt het decreet geen enkele zekerheid op lange termijn. Vroeg of laat komt men bij de sectorale regelgeving terecht. Volgens de Vlaamse Sportraad komt het erop aan om de initiatieven structureel en sectoraal te organiseren.
Minister, hoe beoordeelt u het uitgesproken negatieve advies met betrekking tot de evaluatie van het Participatiedecreet door de Vlaamse Sportraad, zeker inzake de opmerkingen dat er beter sectoraal gewerkt zou worden, dat de proeftuinen beter uit het Participatiedecreet gelicht kunnen worden en met betrekking tot de opmerking dat men beter structurele initiatieven zou organiseren? Welke kanttekeningen plaatst u hierbij als minister van Sport?
Minister, de Vlaamse Sportraad gaf ook aan dat er een aantal sportprojecten worden geweigerd door het Participatiedecreet omdat ze worden bekeken als zijnde een basis of facultatieve opdracht van een sportfederatie. Hierdoor kunnen de sportfederaties enkel worden ondersteund via het Participatiedecreet. Hoe bekijkt u de door de Vlaamse Sportraad aangehaalde problematiek? Zit er een grond van waarheid in die beweringen?
Minister Schauvliege gaf aan dat u zou worden betrokken in de evaluatie van het Participatiedecreet. In het advies van de Vlaamse Sportraad wordt het tegengestelde beweerd, en het advies van het SARC trekt het in twijfel. Bent u betrokken of betrokken geweest bij de globale evaluatie van het Participatiedecreet? Zo ja, waaruit bestond uw rol? Op welke domeinen hebt u deelgenomen aan de evaluatie? Bent u enkel betrokken geweest indien het een sportdomein betrof? Zo neen, waarom bent u niet betrokken geweest? Op basis van welke motivatie bent u niet betrokken geweest?
Gedurende de begrotingsbespreking gaf ik reeds te kennen dat de proeftuinen objectief geëvalueerd dienden te worden zodat de meest effectieve en efficiënte geselecteerd kunnen worden. U gaf toen aan dat de evaluatie niet intern, maar door externen ging geschieden. Welke externe organisaties/partners hebben de evaluatie van elk van de proeftuinen inzake het beleidsdomein Sport gedaan? Welke bevindingen, zowel positieve als negatieve, zijn daaruit naar voren gekomen? Hoe en door wie worden de andere aspecten van het Participatiedecreet bijvoorbeeld een Sportgemeente van het jaar of De Rode Antraciet geëvalueerd? Wordt de opvolging van de projecten gedaan door uzelf of ligt deze bevoegdheid integraal bij minister Schauvliege?
Minister Schauvliege gaf in haar beleidsnota aan dat de globale evaluatie van het Participatiedecreet beschikbaar zou zijn in het voorjaar van 2011. Waarom werd het Participatiedecreet nu pas geëvalueerd en niet bijvoorbeeld reeds na één jaar werking? Is de globale evaluatie klaar zoals vooropgesteld werd? Zo ja, welke bevindingen en conclusies komen er naar boven in de evaluatie? Zo neen, waarom is de totale evaluatie nog niet klaar en wanneer zal ze wel klaar zijn?
Minister, welke acties koppelt u aan de totale evaluatie van het Participatiedecreet? Is er een noodzaak aan bijsturingen? Zo ja, op welk vlak? Op welk vlak heeft u hierover reeds overleg gepleegd met uw collega-ministers?
De voorzitter : De heer Deckmyn heeft het woord.
De heer Johan Deckmyn : Minister, ik deel de kritiek die door de voorgaande sprekers naar voren werd gebracht. Het Participatiedecreet is nu al een tijdje van kracht, maar heeft niet echt geleid tot een wezenlijke stijging van de intersectorale bedrijvigheid, wat toch de bedoeling was. De stelling van de Sectorraad Sport uit haar advies in 2008, dat het luik sport enkel dient om het geheel een sectoroverschrijdend tintje te geven, lijkt hiermee bevestigd. Zoiets is uiteraard een pijnlijke, maar voorspelbare vaststelling.
Het decreet omvat drie domeinen en er zijn drie ministers bevoegd. Ook wat budgetten betreft stelde minister Schauvliege bijgevolg dat het niet evident was om een vergelijking van de budgetten voor het Participatiedecreet te maken.
De vorige sprekers citeren ook beiden uit het verslag van de bespreking van de beleidsbrieven vorig jaar. Vooral de passage waar minister Schauvliege het heeft over de evaluatie van het decreet is volgens mij belangrijk. Ze stelt inderdaad dat het merendeel van het Participatiedecreet onder haar beheer valt, maar dat de andere betrokken ministers uiteraard bij die evaluatie worden betrokken. Dan specificeert ze de onderdelen van het decreet waarbij ze betrokken zijn, zoals de proeftuinen, grote evenementen, Dēmos en De Rode Antraciet vzw.
Maar aangezien Sport zoals ik daarnet ook al zei eerder dient om het geheel een sectoroverschrijdend tintje te geven, is dat misschien wel de reden dat u, minister, niet echt in de evaluatie van het decreet wordt betrokken.
Ik volg alvast de kritiek van de Vlaamse Sportraad dat het Participatiedecreet allesbehalve resulteert in een efficiënte manier van werken. Ik vraag me dan ook af hoe u, als minister van Sport, hierop een antwoord zult en kunt bieden.
Bij vragen in dit kader tijdens de bespreking van de begroting Sport stelde u: De aanbevelingen die geformuleerd worden in het kader van de evaluatie van de proeftuinen binnen het participatiedecreet zullen worden besproken en waar mogelijk toegepast. Een eerste algemene vaststelling is alvast dat er nood is aan transversaal overleg tussen de verschillende sportaanbieders voor wat betreft kansengroepen zodat de projecten van elkaar kunnen leren en elkaar versterken. Hierbij zal de nodige aandacht worden gegeven aan het visualiseren van good practices.
Los van het feit dat niet iedereen een dergelijk jargon begrijpt, klinkt dit mijns inziens toch behoorlijk vrijblijvend. U doet enkele vaststellingen en verder zult u wel zien hoe dit allemaal in de toekomst eventueel kan worden bijgestuurd. Als daarenboven uw collega, minister Schauvliege, stelt dat u als minister van Sport op geen enkel ogenblik bij de aan de gang zijnde evaluatie bent betrokken, dan kunnen we alleen concluderen dat het Participatiedecreet inderdaad resulteert in een inefficiënte manier van werken. Daarom stel ik mij de vraag of men het Participatiedecreet inderdaad niet moet bijsturen.
De heer Bart Caron : Minister, mevrouw Werbrouck vermeldt in haar toelichting een aantal zaken van de Sportraad, waar ik met verbazing naar zit te luisteren, niet vanwege de inhoud, maar vanwege het feit dat het erin staat. Het Participatiedecreet is altijd al een zeer omstreden decreet geweest. Ik heb de voorbije weken met bijzondere belangstelling de adviezen die hierover bestaan, grondig nagelezen, ook die van de Vlaamse Jeugdraad, waar niemand uit geciteerd heeft. Dat advies van de Sportraad ken ik echter niet. Minister, u bent voogdijminister van die Vlaamse Sportraad, die overigens deel uitmaakt van de SARC. Ik ben benieuwd waar dat vandaan komt. Ofwel bestaat dat en werd het nergens gepubliceerd. Ofwel is het een verzinsel of een ander document. Ik zou graag de status en de bron kennen.
Collegas, ik richt mij tot een paar interpellanten die zich niet persoonlijk geviseerd hoeven te voelen. Ik vind dat het echt van een onnozelheid getuigt om Sport, Cultuur en Jeugd tegen elkaar op te zetten in dit verhaal. Want dat gebeurt hier. Ik kan uit elke tekst, elke betoog, woorden citeren die de totaliteit naar zich toe trekken. De bedoeling van het Participatiedecreet was om zowel sectoraal als intersectoraal een aantal stimuli te geven. Ik ben zelf te veel met die verschillende sectoren bezig om daar onderling geen concurrentie in te organiseren. Er moet competitie zijn binnen gelijke sporttakken, maar niet tussen volleybal en basketbal, laat staan tussen Cultuur, Jeugd en Sport. Ik vind dat werkelijk onnozel.
Er zijn een aantal nieuwe instrumenten geïntroduceerd in de verschillende deelsectoren die toen onbekend waren, zoals de proeftuinen of de lokale netwerken voor participatie, bijvoorbeeld personen in armoede. Deze instrumenten waren zowel voor Cultuur, Jeugd als Sport nieuw. Er zijn een aantal oude onvolkomenheden tegelijk mee geregeld, zoals de culturele manifestaties uit den boek of bijzondere activiteiten van verenigingen, die voor een deel trouwens ook in Sport zitten.
Minister, een goede vier jaar na de werking van dit Participatiedecreet, zijn we inderdaad toe aan evaluatie en bijsturing. Volgens mij zou dat decreet moeten worden beperkt, of positief uitgedrukt, het zou die dingen moeten bevatten die van nature intersectoraal zijn, zoals die fantastische lokale netwerken voor de participatiebevordering. Daar wil ik een lans voor breken, want in die lokale netwerken hebben de mensen van Sport, Cultuur en Jeugd elkaar gevonden. Er is daar een aparte evaluatie gebeurd, waaruit blijkt dat de resultaten zeer gunstig zijn. Er zijn verder nog voorbeelden, zoals de bijzondere verenigingen.
Naast dat intersectorale zijn er een aantal sectorale zaken. Minister, het zou beter zijn dat de sectorale zaken worden toegevoegd als sectorale decreten en dat ze daarmee in lijn worden gezet. Zo kan de participatieve doelstelling ook in die sectorale decreten worden versterkt. Collegas, we moeten afstappen van die interne concurrentie. Wij, in de Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media, moeten de concurrentie onder elkaar niet stimuleren. Minister, ik hoop dat die evaluatie niet dient om dit soort stemmingmakerij te doen, die trouwens nog wordt gevoed door mij onbekende adviezen van een Sportraad. Ik pleit voor het gezond verstand: houd alles wat intersectoraal is bij elkaar, versterk het en pas de regelgeving aan om die andere dingen te doen.
De voorzitter : Minister Muyters heeft het woord.
Minister Philippe Muyters : Mijnheer Caron, ik wil u onmiddellijk geruststellen. U hebt het goed gelezen. Mevrouw Werbrouck, u maakt een fout. Er is een advies van 29 april 2011, maar dat is niet van de Sportraad, maar van de Algemene Raad van de SARC. Er zijn wel twee andere adviezen van 2007 en van 2008. U mengt de drie door elkaar en hebt het telkens over de Sportraad. Maar als u weet dat het ene van de Algemene Raad komt, werpt dat een ander licht op de zaak. Het gaat over meer algemene zaken, niet specifiek over sport. Waarschijnlijk hebt u het daarom niet gevonden, mijnheer Caron. Dit advies is bezorgd aan minister Schauvliege en minister Smet op eigen initiatief van de Algemene Raad van de SARC.
Mijnheer Yüksel, u vraagt of ik er kennis van heb genomen. Ik wou u antwoorden van niet en daarmee waren dan alle vragen beantwoord. Maar zo gaat dat niet. Uiteraard heb ik kennis genomen van het advies van de SARC. Ik vind het veel minder negatief dan u doet uitschijnen. Ik zie positieve ontwikkelingen in het kader van het Participatiedecreet en bezorgdheden, die minstens aanleiding geven tot reflectie en misschien ook tot suggesties voor bijsturing.
Ik zie voor Sport, zoals u zegt, mijnheer Caron, een beperkt aantal opmerkingen en suggesties specifiek voor de sector, zoals onze vijf proeftuinen. Andere onderdelen verwijzen naar transversale initiatieven, waarin sport mee vervat zit. Ik denk aan de lokale netwerken vrijetijdsparticipatie, de projecten van de kansengroepen, de grote evenementen, de cultuur- en sportgemeente, de Rode Antraciet en Dēmos.
Voor die transversale initiatieven ben ik het met u eens, mijnheer Caron. Het overleg daarover met de collegas is nog niet afgerond. Ik wil eerst met de drie kabinetten en de administraties Cultuur, Jeugd en Sport samen kijken wat ons antwoord is aan de SARC. Ik ga zeker niet eenzijdig vanuit Sport een antwoord formuleren. De loyauteit tegenover de andere twee ministers is belangrijk. Ik ben een teamspeler. Voor de dingen die niet specifiek Sport zijn, verwijs ik dus naar later. Minister Schauvliege is de coördinerende minister. Het zal aan haar zijn om over de transversale zaken een antwoord te bieden. Ik kan u geruststellen: ik maak de vragen en mijn antwoord over aan mijn twee collegas, zodat zij al van die elementen op de hoogte zijn. Na het overleg zal ik minister Schauvliege vragen verder uitleg te geven.
Wat Sport betreft, val ik een klein beetje in herhaling. Op 3 februari naar aanleiding van een vraag om uitleg van de heer Wienen over de evaluatie van de proeftuinen sport en meer bepaald Open Stadion heb ik de procedure al uitgelegd. Mijnheer Wienen, u zult het zich wel herinneren. Toen heb ik het volgende gezegd. Eerst was er een selectieprocedure. De Universiteit Gent is op 14 juli 2010 gegund. Het rapport is bij mij toegekomen op 19 november. De opdracht tot evaluatie hebben we dan gegeven. Het betreft een tussentijdse evaluatie, wat volgens mij een goede zaak is. Er is gezegd dat we de bedoeling hadden om via aanbevelingen de verdere werking van de proeftuinen te beïnvloeden. Het rapport werd overhandigd aan de coördinatoren van de verschillende proeftuinen met de opdracht intern eveneens een reflectie te maken aan de hand van de bevindingen.
Ik heb toen al aangekondigd en kan nu zeggen dat het heeft plaatsgevonden: op 21 februari vond daarover een overleg plaats met de verantwoordelijken van de verschillende proeftuinen. De bedoeling was om de resultaten van de evaluatie samen te bespreken, zodat ze van elkaar kunnen leren. Hoe kan er nog worden samengewerkt? Hoe kunnen dingen worden aangevuld? Dat heeft dus intussen plaatsgevonden.
Vervolgens heeft het departement Sport op basis van het onderzoek en de reflecties van 21 februari de opdracht gekregen een adviesnota op te stellen met concrete voorstellen tot bijsturing en suggesties voor de verdere opvolging. Die adviesnota verwacht ik eerstdaags. Zoals eerder aangegeven, wil ik die bevindingen met u in een volgende vergadering van de commissie Sport bespreken.
Van de evaluaties van de andere sectoren hebben wij tot op heden nog geen kennis kunnen nemen. Het is ook beter dat de bevoegde ministers daarop antwoorden.
Hoe en door wie worden de andere aspecten vanuit het sportbeleid geëvalueerd? De initiatieven worden in eerste instantie sectoroverschrijdend geëvalueerd binnen het departement onder de verantwoordelijkheid van minister Schauvliege, die de regie in handen heeft, zoals gezegd. Het is aan haar om daarop te antwoorden.
Mijnheer Yüksel, ik heb daarnet uitgelegd hoe we de proeftuinen sport nu al proberen te verbeteren, tijdens het traject. Dat is een goede manier van werken: tijdens het traject evalueren en van elkaar leren. Zo kunnen we dat verbeteren. We hebben het departement ook de opdracht gegeven te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de waardevolle proeftuinprojecten voor langere termijn te verankeren in het sportbeleid. Hiermee ga ik in op wat de voorzitter net heeft verklaard. Indien we de proeftuinen na afloop verder willen verankeren, lijkt het me beter binnen Sport te kijken op welke manier we dit kunnen doen en welke waardevolle projecten we verder kunnen behandelen.
Ik denk dat ik op alle vragen heb geantwoord. Mensen die zich met sport bezighouden, hebben steeds een sterke teamgeest. Voor een volledige evaluatie en reactie op de mening van de adviesraad wil ik eerst met mijn collegas overleggen. Ik verwijs dan ook naar minister Schauvliege, die dit beleid coördineert. Na het overleg zal zij de nodige mededelingen doen.
De voorzitter : De heer Yüksel heeft het woord.
De heer Veli Yüksel : Eerst wil ik de minister voor zijn antwoord danken. Voor ik mijn repliek naar voren breng, wil ik de heer Caron nog melden dat ik zeker niet probeer de departementen tegen elkaar op te zetten.
Mijn bezorgdheid houdt in dat Sport binnen het Participatiedecreet een prominente plaats moet krijgen. Dat is een van de redenen waarom dit decreet in het leven is geroepen. We stellen vast dat er problemen zijn. In het advies van de SARC worden die problemen duidelijk aangetoond. Ik wil dat de minister daar in zijn toekomstig beleid rekening mee houdt.
De voorzitter heeft zelf verklaard dat de minister de proeftuinen binnen de sport wil verankeren. Dit is een belangrijke beslissing, die we enkel toejuichen. Ik heb geen onnozele vragen gesteld. Ik vind de opmerking van de heer Caron zelfs veeleer plat. Ik heb getracht op basis van het advies van de SARC, die toch bestaat uit mensen die het kunnen weten, een aantal zaken ter sprake te brengen en de minister ter verantwoording te roepen.
Ik ben blij met het voornemen van de minister die zaken tijdens het traject te evalueren. Hij wil de proeftuinen binnen de sport verankeren. De zaken die met betrekking tot Sport naar voren worden geschoven, hebben een duidelijk zichtbare meerwaarde.
Uiteraard kunnen we die drie departementen niet uit elkaar halen. Ook in deze commissie zitten Sport, Jeugd en Cultuur samen. Hoewel we ze niet uit elkaar kunnen halen, moet elke bevoegdheid voldoende aandacht krijgen. Dat is in feite ons punt van kritiek. Dit komt momenteel onvoldoende aan bod. CD&V wil dat dit verandert.
We zullen dit dossier zeker blijven opvolgen. Zoals de minister heeft gesteld, is het allemaal niet zo negatief. De SARC heeft pertinente vragen en problemen gesignaleerd. Ik weet dat de minister dit ter harte moet nemen. De komende maanden en jaren moet hij hiermee doen wat hij moet doen. We kijken in elk geval uit naar de tussentijdse evaluatie en naar de bijsturing waarin de minister zal voorzien. We zullen deze zaak blijven opvolgen en ook bij minister Schauvliege aankaarten.
De voorzitter : Mevrouw Werbrouck heeft het woord.
Mevrouw Ulla Werbrouck : Ik kan me volledig aansluiten bij wat de heer Yüksel heeft verteld. Het is niet de bedoeling elkaar tegen te werken. Ik zou Sport graag een prominentere plaats zien krijgen. Sport moet op de juiste plaats staan. De verdeling tussen Jeugd, Sport en Cultuur moet correct zijn.
Dit is allemaal niet negatief bedoeld. Dit is een positieve zaak met een negatief kantje. We moeten echter een beetje kritisch zijn. We zijn het in elk geval niet gewend dergelijke korte antwoorden te krijgen. Meestal zijn de vragen kort en de antwoorden lang. (Opmerkingen)
Als het overleg nog niet heeft plaatsgevonden, kan de minister zich daarover moeilijk uitspreken. De transversaal werkende initiatieven hebben een plaats in onze samenleving. We moeten focussen op de verankering van de goed draaiende proeftuinen.
Minister, we blijven dit in elk geval opvolgen. Zodra het overleg en de grote evaluatie hebben plaatsgevonden, hoop ik dat u met de resultaten naar het Vlaams Parlement zult komen.
De voorzitter : De heer Deckmyn heeft het woord.
De heer Johan Deckmyn : De heer Caron heeft daarnet een demagogisch trucje gebruikt. Hij heeft bepaalde sprekers verweten dat ze de sectoren tegen elkaar willen opzetten. Ik ben daar niet gelukkig mee. Net zoals de vorige sprekers meen ik niet dat de teneur van mijn of van hun betoog erop was gericht de verschillende sectoren tegen elkaar op te zetten. Ik ben enkel bezorgd vanwege de kritiek die recent over de nodige bijsturingen van het Participatiedecreet is geformuleerd. We kunnen enkel vaststellen dat Sport binnen het Participatiedecreet enigszins wordt ondergewaardeerd. Zoals eerder gesteld, wordt hierdoor de indruk gewekt dat Sport enkel dient om het geheel een sectoroverschrijdend tintje te geven. Hier is niet meer of niet minder gezegd.
De heer Bart Caron : Ik wil niet ontkennen dat ik het wat heb gechargeerd. Uit de interpellatie van de heer Yüksel blijkt echter dat tussen het advies van de Vlaamse Sportraad uit 2007 en het recente advies van de SARC een grote evolutie heeft plaatsgevonden. Ik ga ervan uit dat de deelraad van de SARC zijn voet naar beneden heeft gedrukt.
Ik merk dus dat er een heel grote evolutie is geweest. Het advies van 2007 was eigenlijk een soort zelfbescherming waarmee men zich wat afzette tegen de andere sectoren. De terminologie van het advies heeft een sectoroverschrijdend tintje, het werd daarnet nog geciteerd. Het typeert veeleer de vernieuwing in het decreet die voor de sportwereld wat bizar was en niet vanuit Bloso kwam, maar vanuit een andere hoek. Ik kan vanuit mijn veldervaring getuigen dat het ook voor het Vlaams Instituut voor Sportbeheer en Recreatiebeleid (ISB) niet gemakkelijk is geweest om met Dēmos samen te werken. Het waren allemaal nieuwe partners. Maar weet u, het is eigenlijk een kwaliteit dat dit soort verbanden kunnen worden gemaakt waardoor er dingen mogelijk worden.
Er is één constante. We delen het advies van de SARC grotendeels en we zien wat de intersectorale meerwaarde is van het behoud dat is mijn standpunt , maar wat er niet is, dat kunnen we beter sectoraal verankeren. We kunnen bijvoorbeeld aan de proeftuinen een langeretermijntoekomst geven, want nu zitten ze telkenmale met een projectmatige benadering. In een decreet in de sportwereld ik moet nagaan in welk precies kunnen die wel structureel worden verankerd, en dat is interessant.
De voorzitter : De heer Yüksel heeft het woord.
De heer Veli Yüksel : Mijnheer Caron, ik ben niet selectief geweest in mijn citaten, ik heb ook dingen opgenomen die positieve evoluties aangeven. Ik doe niet mee aan zwart-wit tegenstellingen, maar er zijn een aantal pertinente dingen en daar moet rekening mee worden gehouden.
Ik kondig een motie aan.
De voorzitter : Door de heer Yüksel, door mevrouw Werbrouck, door de heer Deckmyn en door de heer Caron werden tot besluit van deze interpellatie met redenen omklede moties aangekondigd. Ze moeten zijn ingediend uiterlijk om 17 uur op de tweede werkdag volgend op de sluiting van de vergadering.
Het incident is gesloten.