Commissie voor Onderwijs en Gelijke Kansen
Vergadering van 16/12/2010
Vraag om uitleg van mevrouw Gerda Van Steenberge tot de heer Pascal Smet, Vlaams minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel, over het UNICEF-rapport over de ongelijkheid bij kinderen in België
- 646 (2010-2011)
De voorzitter : Mevrouw Van Steenberge heeft het woord.
Mevrouw Gerda Van Steenberge : Uit een rapport van het Innocenti-onderzoekscentrum van de VN-kinderrechtenorganisatie UNICEF blijkt dat Belgische kinderen een grotere ongelijkheid moeten ondergaan dan kinderen in andere welvarende OESO-landen. Deze ongelijkheid situeert zich voornamelijk op het vlak van onderwijs: België bekleedt op dat vlak de allerlaatste plaats in de rangschikking. Denemarken, Finland, Ierland, Zwitserland en Nederland komen als beste uit het rapport. Volgens professor Chris de Neubourg, die aan het onderzoek meewerkte, bewijst de vergelijking met andere landen dat er in België nog ruimte is om die ongelijkheid te verkleinen. Volgens hem kan de ongelijkheid als volgt worden verklaard: Meerdere factoren kunnen een rol spelen. We gaan dat nu verder onderzoeken. Wellicht speelt de demografische samenstelling van de Belgische bevolking een rol. Kinderen met dezelfde sociaal-economische achtergrond zitten ook vaak samen in dezelfde school.
Uit het rapport blijkt dat kinderen uit de laagste sociale klassen die naar scholen gaan met gemiddeld veel sociaal-economisch zwakkere kinderen, meer kans hebben om achterop te raken. Volgens Gaëlle Buysschaert, verantwoordelijke voor kinderrechten bij UNICEF, is de verklaring dan weer te zoeken bij het heel zware watervalsysteem in dit land. Volgens haar zit een op de drie arme kinderen in het bso, terwijl velen van hen daar helemaal niet thuishoren.
Hoewel we enkel beschikken over Belgische en niet over Vlaamse indicatoren, is de conclusie uit het rapport toch wel significant te noemen. Vast staat alleszins dat de extra middelen die telkens opnieuw voor het gelijkeonderwijskansenbeleid (GOK-beleid) werden uitgetrokken niets hebben opgeleverd, integendeel. Het GOK-beleid heeft gefaald, ondanks de vele financiële middelen die erin werden gepompt.
Minister, hoe reageert u op de bevindingen van het Innocenti-rapport? Het GOK-beleid en de bijhorende financiering worden nog met één jaar verlengd omdat de hervorming van het secundair onderwijs nog niet klaar is. U kondigt echter geen evaluatie aan van het GOK-beleid. Is het dan niet opportuun om, zeker met de conclusies uit bovenvermeld onderzoek in het achterhoofd, werk te maken van een evaluatie van het GOK-beleid? Denemarken, Finland, Ierland, Zwitserland en Nederland komen als beste uit het rapport. Werd al onderzocht waarom deze landen op kop staan van de rangschikking? Moeten we ons baseren op deze landen om onze positie te verbeteren? Beschikt u ook over indicatoren voor Vlaanderen in vergelijking met andere landen in verband met ongelijkheid van kinderen? Het PISA-onderzoek (Programme for International Student Assessment) is immers ook gebaseerd op Belgische indicatoren.
De voorzitter : Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Mevrouw Ann Brusseel : Minister, ik deel de zorgen van mevrouw Van Steenberge. Ik zou ook graag zien dat er bij de evaluatie van het GOK-beleid rekening wordt gehouden met de rapporten die de ongelijkheid aan de kaak stellen. Hoe moeilijk het, budgettair gezien, op dit ogenblik ook is, toch zou ik graag hebben dat er middelen worden uitgetrokken om dat probleem op te lossen. Misschien zijn er, als er moet worden bespaard, andere mogelijkheden om te besparen. Ik zou niet willen dat er nu net daarop wordt bespaard. Misschien moet er creativiteit aan de dag worden gelegd en moeten we streng zijn voor onze eigen systemen. Wij moeten inderdaad eens gaan kijken hoe de landen die het er op dat vlak goed van afbrengen, het aanpakken. Ik sluit mij dus aan bij de vragen van mevrouw Van Steenberge.
De voorzitter : Minister Smet heeft het woord.
Minister Pascal Smet : De resultaten liggen in de lijn van wat we al wisten op basis van eerdere internationaal vergelijkende studies zoals PISA 2006 en nu ook PISA 2009. Dat is een constante in alle PISA-resultaten. UNICEF heeft een aantal berekeningen uitgevoerd op de PISA-resultaten en komt tot dezelfde vaststelling. In dat opzicht levert het rapport ons weinig nieuwe informatie op.
Het is niet omdat er geen evaluatie aangekondigd wordt dat het GOK-beleid niet geëvalueerd wordt. In het verleden zijn er al een aantal evaluaties geweest. We hebben er trouwens al besproken in het antwoord op een vraag om uitleg van mevrouw De Knop en op uw interpellatie, mevrouw Van Steenberge, in oktober 2010. Een eerste grootschalige evaluatie van het GOK-beleid werd in 2006 door de onderwijsinspectie gepubliceerd. Daarnaast besteedt de onderwijsinspectie in de doorlichtingen van de scholen aandacht aan het GOK-beleid en de GOK-praktijk. Daarnaast gebeurde er ook een wetenschappelijke evaluatie over de implementatie van het GOK-beleid door onder andere professor Van Petegem.
Het Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen heeft onder meer als opdracht het GOK-beleid te evalueren. Het voert met het SiBO-project (Schoolloopbanen in het Basisonderwijs) een grootschalig longitudinaal onderzoek naar de schoolloopbanen van kinderen doorheen het basisonderwijs. Longitudinaal, dat is wel een heel ingewikkeld woord. Weet iedereen wat dat betekent? Het gaat om onderzoek waarbij over een lange termijn voortdurend dezelfde metingen worden gedaan. Zo kan een vergelijking over een lange termijn worden gemaakt. Zo zie je maar welke ingewikkelde woorden wij af en toe gebruiken. Ik zie dat de voorzitter is aangekomen. Het wordt ingewikkeld en de voorzitter komt aan.
De heer Boudewijn Bouckaert treedt als voorzitter op.
Wij waren heel professoraal bezig, voorzitter.
Er wordt daarbij bijzondere aandacht besteed aan GOK-leerlingen. Dit onderzoek is in het schooljaar 2002-2003 van start gegaan en volgt een groep van 6000 kinderen uit de derde kleuterklas, dat zijn kinderen uit ongeveer tweehonderd scholen. In de periode 2007-2011 worden die loopbanen verder gevolgd tot het einde van het basisonderwijs. Uiteraard zit er binnen deze onderzoeksgroep een representatieve groep GOK-leerlingen. Conform de beheersovereenkomst met het steunpunt loopt het onderzoek tot eind 2011.
De evaluatie van het GOK-beleid gebeurt op drie niveaus: een analyse van de beleidscontext, de implementatie van het beleid en de effecten van het beleid. De doelstelling van dit onderzoek van het steunpunt is dus onder meer het nagaan van wat de effecten zijn van onderwijs- en schoolbeleid op de schoolloopbanen van leerlingen in het algemeen en van GOK-leerlingen in het bijzonder.
Het steunpunt heeft reeds tussentijdse onderzoekspapers met betrekking tot deze thematiek opgeleverd. Zo beschikken we sinds juni 2008 over een eerste tussentijds resultaat van de effecten van de GOK-werking op de cognitieve resultaten, taal en wiskunde, van leerlingen in de derde kleuterklas tot en met het derde leerjaar. Er is van hetzelfde steunpunt ook de studie Implementatie van het Gelijke Onderwijskansenbeleid op school- en klasniveau in het Vlaamse Basisonderwijs: een kwalitatief onderzoek. En ook het Rekenhof heeft een audit uitgevoerd van het GOK-beleid. Er is dus al heel wat evaluatiemateriaal voorhanden en er zullen nog diverse zaken worden opgeleverd in de toekomst.
Uit de onderzoeken en het rapport van het Rekenhof blijkt dat het GOK-beleid zijn effect heeft, in de zin dat de aandacht voor gelijke onderwijskansen is toegenomen en dat scholen beleidsmatiger handelen. Uit de hardnekkigheid van ongelijke uitkomsten die steeds weer blijken uit internationale vergelijkingen, de conclusie trekken dat de extra GOK-middelen niets opleveren, is te kort door de bocht. Uitkomsten worden beïnvloed door heel wat factoren die op elkaar ingrijpen. Extra middelen blijven belangrijk om scholen te ondersteunen zodat ze werk kunnen blijven maken van gelijke onderwijskansen. Natuurlijk zou je ook het doodslaandersargument kunnen gebruiken en vragen wat de resultaten zouden zijn geweest indien we de extra middelen niet hadden gegeven. Dat is natuurlijk het ultieme argument dat altijd kan worden aangehaald.
Een vergelijking met andere landen is niet altijd evident wegens de verschillende contexten. Er spelen verschillende, op elkaar ingrijpende, elementen mee die maken dat de resultaten van landen verschillen, en die zijn zeker nog niet allemaal expliciet gemaakt. Omdat u de effectiviteit van de extra GOK-middelen in twijfel trekt, of er toch vragen over stelt, wil ik even verwijzen naar Nederland. U haalt de betere positie van Nederland aan terwijl men daar ook een omkaderingssysteem heeft dat gebaseerd is op leerlingenkenmerken. Voor achterstandsleerlingen, dit zijn leerlingen met laagopgeleide ouders en/of ouders met een niet-westerse achtergrond, ontvangen scholen extra financiële middelen. Het gaat om de zogenaamde 1.25-leerlingen en de 1.9-leerlingen. Uiteraard zijn er ook nog andere vergelijkingen mogelijk.
Zoals in het rapport van het Rekenhof werd aanbevolen, moeten we sterk blijven inzetten op de ondersteuning van scholen. We willen die principes in het nieuwe omkaderingsdecreet nog meer verankeren, zoals we dat trouwens hebben aangekondigd in het regeerakkoord. De integratie van de GOK-middelen in de basisomkadering van de scholen is wenselijk. Daarvoor zullen de resultaten en aanbevelingen van al die onderzoeken nuttige informatie bieden.
Tijdens dit schooljaar zet ik de krijtlijnen uit voor het nieuwe omkaderingssysteem van het basisonderwijs en zullen we de nodige gesprekken opstarten met de representatieve vakorganisaties, het Gemeenschapsonderwijs en de koepels van inrichtende machten. Het nieuwe omkaderingssysteem zal gebaseerd zijn op de uitgangspunten en principes die bij de herziening van de werkingsmiddelen werden gebruikt. Er komt een geïntegreerd en transparant omkaderingssysteem, waarin scholen bovenop hun basisfinanciering extra middelen krijgen voor leerlingen die aan de indicatoren van onderwijskansarmoede voldoen. Zo wil ik ervoor zorgen dat de omkadering van het basisonderwijs systematisch rekening houdt met factoren van achterstelling van leerlingen. Het is evident dat ik voor de omkadering dezelfde indicatoren van onderwijskansarmoede zal gebruiken als die die gelden voor de berekening van het werkingsbudget. Op die manier brengen we ook thuistaal voor de omkadering volledig in rekening. Het nieuwe omkaderingssysteem zal eveneens voorzien in extra lestijden voor het kleuteronderwijs, wat moet leiden tot kleinere klassengroepen.
Net zoals voor het basisonderwijs willen we voor het secundair onderwijs een nieuw geïntegreerd en transparant omkaderingssysteem uitwerken op basis van school- en leerlingenkenmerken. U begrijpt dat we dit wel willen laten gelijklopen met de hervorming van het secundair onderwijs. De streefdatum voor de invoering van het nieuwe systeem in het basisonderwijs is 1 september 2012, voor het secundair onderwijs is dat 1 september 2014.
In het antwoord op uw eerste vraag heb ik gesteld dat het UNICEF-rapport ons weinig nieuwe informatie oplevert. Dat sluit evenwel niet uit dat het interessant is om te bekijken waar Vlaanderen zich volgens de UNICEF-berekeningen zou situeren. Het Belgische gemiddelde voor de UNICEF-ongelijkheidsindicator voor lezen is 32,5 procent. Voor Vlaanderen is dit 29,79 procent, wat lager dus. Het Belgische gemiddelde voor de ongelijkheidsindicator voor wiskunde is 27,9 procent. Voor Vlaanderen is dat 25,65 procent. Het Belgische gemiddelde voor de UNICEF-ongelijkheidsindicator voor wetenschappelijke geletterdheid is 27,84 procent, voor Vlaanderen is dat 26 procent.
U merkt op dat landen zoals Denemarken, Finland, Ierland, Zwitserland en Nederland als beste uit de bus komen. Dat klopt voor wat de resultaten met betrekking tot lezen betreft, maar voor wetenschappen en wiskunde blinkt Zwitserland dan weer niet uit. Wat lezen betreft, hebben we ongeveer hetzelfde percentage als Noorwegen. Landen zoals Oostenrijk, Frankrijk, Duitsland Griekenland, Italië, Tsjechië en Slowakije scoren veel minder goed.
De voorzitter : Mevrouw Van Steenberge heeft het woord.
Mevrouw Gerda Van Steenberge : Minister, ik dank u voor het antwoord. Mijn vraag is gebaseerd op een krantenartikel van twee dagen voor het PISA-rapport. Ik heb geen glazen bol, ik wist niet dat hetzelfde rapport eraan kwam, vandaar mijn verwarring, ik meende dat het om een totaal ander rapport ging. Ik vroeg me af of er twee rapporten waren die tot dezelfde vaststelling kwamen, maar het gaat slechts om één bevinding met twee aparte namen. Het is een nogal omstandig antwoord, ik zal het eens rustig nalezen.
U zegt dat ik het GOK-beleid in twijfel trek. Ik kan dat moeilijk in twijfel trekken. Ik vraag voortdurend om een evaluatie. U zegt dat er evaluaties zijn. U hebt zelf verwezen naar mijn interpellatie over het omkaderingssysteem. Wat dat betreft, heeft het Rekenhof in het verslag gezegd dat het een decretale opdracht is om driejaarlijks een grootschalig onderzoek te doen naar het GOK-beleid, en dat dit niet was gebeurd. Ik heb daarnaar gevraagd. Er is ter zake ook een motie goedgekeurd in de plenaire vergadering. Die was ingediend door de meerderheid, maar iedereen heeft ze goedgekeurd. De motie geeft u de opdracht om onder meer die decretale plicht na te leven. Daarom heb ik die vraag gesteld. Pas als die evaluatie is gebeurd, kan ik nagaan of het GOK-beleid al dan niet effectief is geweest. Ik heb ook al diverse vragen gesteld over het nieuwe omkaderingssysteem. Alles hangt samen. Voor we met iets nieuws beginnen, moeten we eerst bekijken wat er in het verleden is gebeurd, en hoe dat is gebeurd.
Minister Pascal Smet : Ik zal het departement vragen een verzamelnota op te stellen, waarin alle onderzoeken die al zijn afgerond en nog op stapel staan, worden gebundeld, en daaruit dan ook de conclusies te trekken die kunnen worden getrokken. We zullen die nota ter beschikking stellen. We moeten even met het departement bekijken wanneer dat mogelijk is. Ik wil me dus nu nog niet tot iets verbinden wat de timing betreft. Wanneer we het nieuwe omkaderingssysteem voor het basisonderwijs bespreken, moet die verzamelnota alleszins klaar zijn.
Mevrouw Gerda Van Steenberge : Minister, ik wil u toch nog een voorbeeld geven om mijn pleidooi voor objectieve indicatoren voor het nieuwe omkaderingssysteem kracht bij te zetten. Ook het Rekenhof stelt dat dit objectief moet zijn.
Minister Pascal Smet : Die criteria gebruiken we: dat zijn die van de werkingsmiddelen.
Mevrouw Gerda Van Steenberge : Zij vonden dat niet zo objectief. Bepaalde dingen vonden ze niet objectief.
Ik geef mijn voorbeeld. Drie weken geleden ging ik met de oud-Chiroleiding op weekend. Een aantal van die mensen zijn kleuterleidsters. De omkadering en het geld kwamen ter sprake. Een van mijn vriendinnen merkte op dat ook zij dat formulier had moeten invullen en dat de directeur haar was komen vragen of ze niet wou aanduiden dat ze geen opleiding had gehad, dat ze geen diploma had. Dat zou immers voordelig zijn met het oog op financiële middelen voor zijn school. Daar zijn tien getuigen van. Daarmee wil ik maar aangeven hoe men dat probeert te omzeilen. Men probeert veranderingen aan te brengen aan formulieren om toch maar meer geld te krijgen. Dat zullen we moeten bekijken. Het gaat over een plattelandsschooltje.
Minister Pascal Smet : Eigenlijk is dat valsheid in geschrifte.
Mevrouw Gerda Van Steenberge : Ik zal de bron niet onthullen.
De voorzitter : Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Mevrouw Ann Brusseel : Minister, ik dank u voor uw omstandige antwoord. Zoals u zegt, is het niet zo evident schoolsystemen van andere landen zomaar te kopiëren, maar misschien zijn er toch elementen die de moeite waard zijn om onder de loep te nemen. Het systeem van de leerlingenkenmerken is inderdaad niet onfeilbaar, zoals mevrouw Van Steenberge al heeft aangegeven.
Minister, ik wil het debat wat verruimen. Kansarme leerlingen ondervinden misschien ook een nadeel door de zogenaamde concentratiescholen. Dat is een maatschappelijk probleem, dat niet zomaar op te lossen valt door het uitvinden van criteria en het bedenken van nieuwe regels voor de scholen. Misschien moeten ook de beleidsverantwoordelijken voor Wonen eens nadenken over hoe sociaal wonen wordt georganiseerd in onze steden, waar we vooral concentratiescholen aantreffen. Er moet ook worden gekeken naar de gemengdheid van bepaalde wijken, naar de mate waarin dat mogelijk is. Daarvoor wil ik een lans breken. Er moet worden bekeken wat u daar, als minister van Onderwijs, eventueel uit de brand zou kunnen slepen.
Het verbaast me enigszins dat u enerzijds zegt dat er al heel wat materiaal voor evaluatie is, maar dat er anderzijds toch nog geen aanpassingen aan het GOK-beleid kunnen gebeuren. Daar zit ik toch wat mee.
Wat die rapporten betreft: het is niet alleen het departement dat die rapporten moet onderzoeken. Wij moeten dat eigenlijk allemaal doen. Er zijn niet alleen de PISA-onderzoeken. Er zijn ook nog andere internationale onderzoeken. Voorzitter, ik stel voor dat we in de commissie Onderwijs eens tijd zouden uittrekken voor een discussie over de bevindingen van die internationale onderzoeksrapporten. Dat hoeft niet meteen te gebeuren. Het gaat echter over verscheidene rapporten. Het PISA-rapport wordt altijd geciteerd, omdat dit Vlaanderen vrij goed uitkomt, maar er zijn ook andere bevindingen van andere onderzoeken. (Opmerking van minister Pascal Smet)
De titel ervan schiet me niet meteen te binnen. Ik heb me niet voorbereid op deze vraag. Ik heb hier pas om 10 uur gezien dat er een vraag zou worden gesteld. Neemt u me dat niet kwalijk. Ik was gisteren met andere dingen bezig. We zouden dat eens onder de loep moeten nemen.
Minister Pascal Smet : Ik wil die resultaten van het PISA-onderzoek uiteraard toelichten, maar ik heb nog een suggestie. Misschien kan professor Valcke van de Universiteit Gent, die heel het PISA-onderzoek heeft gedaan, hier een uurtje uitleg komen geven, met slides en zo. Al dat werk is al gebeurd: daar hoeven ze niets meer aan te doen. Ik zal daar dan ook wel bij zijn.
De voorzitter : Dat zal voor na Nieuwjaar zijn.
Mevrouw Ann Brusseel : Dat lijkt me toch zeer belangrijk. Men licht immers vaak de meest positieve elementen uit het PISA-onderzoek. Minister, ik heb het dan niet over u, maar in het algemeen doet men dat nogal snel. Uiteraard mogen die elementen worden belicht, maar als ik op knelpunten wijs, krijg ik heel vaak het PISA-onderzoek voorgeschoteld. Daarom zou ik daarover eens een grondig debat willen voeren.
Minister Pascal Smet : Ik heb die verbintenis op mij genomen.
De voorzitter : Het incident is gesloten.