Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed
Vergadering van 12/10/2010
Vraag om uitleg van de heer Lode Ceyssens tot mevrouw Joke Schauvliege, Vlaams minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, over de relevantie van plan-MER-screenings - 180 (2010-2011)
De voorzitter : De heer Ceyssens heeft het woord.
De heer Lode Ceyssens : Minister, enkele maanden geleden stelde ik u een schriftelijke vraag over de plan-MER-screenings bij de opmaak van ruimtelijke uitvoeringsplannen. Zoals de leden van deze commissie weten, moet er bij een aantal planologische projecten een afweging worden gemaakt van de milieueffecten van dit plan. Dat hoeft echter niet bij elke ruimtelijk plan dat wordt opgemaakt. Daarom kan men kiezen bij de opmaak van een ruimtelijk uitvoeringsplan: ofwel weet men dat men toch een plan-MER zal moeten opmaken en neemt men die onmiddellijk mee in de planning, ofwel volgt men de MER-screeningsprocedure. Via deze procedure kan de MER-administratie bepalen of een plan-MER noodzakelijk is of niet. De aanvrager maakt een dossier op, waarna de MER-administratie na 90 dagen het antwoord bezorgt.
Ik kon uit uw antwoord niet opmaken bij hoeveel ruimtelijke uitvoeringsplannen er onmiddellijk werd gekozen voor de opmaak van een plan-MER. Nochtans zou deze vergelijking misschien ook een en ander hebben kunnen verduidelijken. Op mijn vraag hoeveel MER-screenings uitmonden in een plan-MER kreeg ik echter een ronduit met verstomming slaand antwoord. Op de 821 plan-MER-screeningsprocedures die de afgelopen 2,5 jaar door planologische overheden werden gevoerd, resulteerden nul screenings in de beslissing dat een plan-MER moest worden opgemaakt. Wat betekent dat? 821 keer heeft een initiatiefnemer gemeente, provincie, gewest een screeningsdossier moeten opmaken, veelal uitbesteed aan stevig doorrekenende studiebureaus. 821 keer heeft een initiatiefnemer de adressenlijst voor de adviesronde moeten opvragen. 821 keer werd er een adviesronde doorlopen. 821 keer heeft de MER-administratie zich over een screeningsdossier moeten buigen. 821 keer heeft de MER-administratie de initiatiefnemer moeten informeren over het resultaat. En waarvoor? Voor niets.
De conclusie is dus duidelijk: de planologische overheden zijn perfect in staat zelf in te schatten of een plan-MER al dan niet nodig zal zijn. Minister, ik heb maar twee vragen voor u. Welke argumenten beletten ons om deze plan-MER-screening onmiddellijk af te schaffen, om op die manier de honderden planologische initiatieven niet onnodig te bezwaren en tegelijkertijd uw eigen administratie een hoop klaarblijkelijk nutteloos werk te besparen? Hoe zit dat in de andere Europese landen, die uiteraard ook de MER-richtlijn moeten toepassen?
De voorzitter : Minister Schauvliege heeft het woord.
Minister Joke Schauvliege : Voorzitter, mijnheer Ceyssens, ik dank u voor uw vraag, die me de kans geeft om een en ander te duiden.
Om te beginnen wil ik erop wijzen dat het niet zo is dat tot op heden 821 screeningsaanvragen hebben geleid tot 821 beslissingen dat er geen plan-MER moet worden opgemaakt. Ik zal u de correcte cijfers geven en aangeven wat de gevolgen ervan zijn.
Sinds juni 2008 zijn er in totaal 908 screeningsdossiers ingediend bij de dienst Begeleiding Gebiedsgerichte Planprocessen (BGP). Daarvan hebben er tot op heden 725 een beslissing gekregen. In 724 screeningsdossiers werd beslist dat er geen plan-MER noodzakelijk is, omdat voldoende werd aangetoond dat er geen aanzienlijke effecten zouden zijn. In één geval werd wel beslist om een plan-MER te laten opstellen, omdat niet kon worden aangetoond dat het plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft. Dan zijn er nog een kleine 200 screenings die nog lopen. In sommige gevallen is dat ook omdat de initiatiefnemer heeft gezegd dat het dossier mocht worden stopgezet. Meestal is dat het geval indien de initiatiefnemer in het kader van de screening vaststelt dat niet kan worden aangetoond dat het plan in kwestie geen aanzienlijke milieueffecten genereert. Als men dat aanvoelt en een dossier loopt nog, heeft men nogal eens de neiging om dat terug te trekken. Als een initiatiefnemer dat kan ook een gemeentebestuur zijn het proces stopzet, wordt dat zelden of nooit gemeld bij de dienst BGP en de dienst MER.
Ik ga in op de eerste vraag. Conform de Europese plan-MER-richtlijn zijn er in eerste instantie plannen die van rechtswege plan-MER-plichtig zijn, namelijk plannen die betrekking hebben op bepaalde beleidsdomeinen, waaronder Ruimtelijke Ordening, Landbouw, Energie en Industrie, en die het kader kunnen vormen voor de toekenning van een vergunning voor project-MER-plichtige projecten of plannen die, conform de Habitatrichtlijn, omwille van mogelijke betekenisvolle effecten, zijn onderworpen aan de passende beoordeling. Daarnaast zijn er, conform diezelfde richtlijn, plannen waarvan de lidstaten zelf kunnen bepalen of ze al dan niet aan de plan-MER-plicht moeten worden onderworpen. Het gaat dan om plannen die ofwel niet beantwoorden aan een van de net aangehaalde criteria om van rechtswege daaronder te vallen, ofwel het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau en voor kleine wijzigingen aan bestaande plannen.
Wat deze laatste categorie van plannen betreft, stellen de lidstaten, overeenkomstig de richtlijn, vast, door een onderzoek per geval of door specificatie van soorten plannen en programmas, of door combinatie van beide werkwijzen, welke plannen en programmas aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Hierbij houden de lidstaten rekening met de relevante criteria in bijlage II van de voormelde richtlijn, om ervoor te zorgen dat plannen en programmas met mogelijke aanzienlijke effecten door deze richtlijn zijn gedekt. Deze criteria hebben zowel betrekking op de kenmerken van de plannen als op de mogelijke effecten van de plannen op mens en leefmilieu.
Om aan deze bepalingen van de richtlijn tegemoet te komen is het onderzoek tot milieueffectrapportage, ook de screening genoemd, in het decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid (DABM) ingevoerd en geeft dus rechtszekerheid aan het later goed te keuren plan. Er is in de Vlaamse regelgeving dus geopteerd voor de beoordeling geval per geval. Dit laat toe om op basis van een door de initiatiefnemer gevoerd milieuonderzoek tot een duidelijke conclusie te komen over het al dan niet moeten opstellen van een plan-MER wegens de mogelijke aanzienlijke milieueffecten.
Deze benadering beantwoordt aan de doelstelling van de voormelde richtlijn om plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, aan een plan-MER te onderwerpen. Het op voorhand uitsluiten van bepaalde plannen houdt het risico in dat plannen met mogelijk aanzienlijke milieueffecten ten onrechte worden vrijgesteld van de MER-plicht, wat duidelijk in strijd is met de plan-MER-richtlijn.
Mijnheer Ceyssens, in tegenstelling tot wat u beweert, heeft een screening voor leefmilieu dan ook wel een meerwaarde. Een screeningsonderzoek laat de initiatiefnemer nadenken over de mogelijke negatieve en al dan niet aanzienlijke milieueffecten die het plan zou kunnen veroorzaken. Maatregelen om de negatieve milieueffecten nog te milderen, krijgen in dit screeningsproces ook vorm en kunnen dan in het ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) worden opgenomen. Op die manier worden milieuoverwegingen maximaal in de plannen geïntegreerd. Er zijn volgens mij dan ook geen argumenten om de screening nu af te schaffen. De screening is een direct gevolg van de omzetting van de plan-MER-richtlijn.
Tot slot wil ik erop wijzen dat de administratie nooit de opmaak van screeningsdocumenten door een extern studiebureau heeft gepromoot. Zij is van oordeel dat de milieuambtenaar, de mobiliteitsambtenaar en misschien nog anderen samen met de planologisch ambtenaar binnen een gemeentebestuur dit screeningsdocument of een hoofdstuk over de mogelijke milieueffecten binnen de toelichtingsnota moeten kunnen samenstellen. Er is voorzien in begeleiding vanuit het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, door de dienst Begeleiding Gebiedsgerichte Planprocessen, om de scope te bepalen van het screeningsdocument. Mijn administratie is ook bezig met de opmaak van standaardsjablonen aan de hand waarvan gemeenten op eenvoudige wijze kunnen vaststellen of een plan plan-MER-plichtig is.
Wij zijn ook bezig met werkzaamheden inzake de versnelling van investeringsprojecten, in navolging van de werkgroepen die in dit parlement zijn geïnstalleerd. De heer Martens maakte daar deel van uit. Naar aanleiding van de werkzaamheden van de taskforce Versnelling Investeringsprojecten willen we tot een versnelling gaan en nagaan hoe de screening een onderdeel kan vormen van de toelichtingsnota van het RUP, zoals dat nu al het geval is voor de watertoets en de passende beoordeling. De adviesronde in het kader van de screening zou dan kunnen worden geïntegreerd bij de plenaire vergadering indien de huidige regelgeving over de ruimtelijke uitvoeringsplannen onveranderd zou blijven. Dat zou op zich al een serieuze vereenvoudiging zijn.
Het antwoord op uw tweede vraag, mijnheer Ceyssens, kan worden gevonden in de zogenaamde benchmarkstudie die in opdracht van RWO in 2009 door Arcadis werd uitgevoerd. Deze studie vergeleek de werkwijze van planmilieueffectenrapportage in een aantal Europese landen en regios. Het volledige rapport is terug te vinden op de website van Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed.
Uit de studie blijkt dat alle lidstaten deze plannen aan een milieuonderzoek onderwerpen om de milieuoverwegingen in de plannen te kunnen integreren. Ik geef een voorbeeld. In Finland worden er voor alle ruimtelijke plannen plan-MERs opgemaakt. In de Finse regelgeving is er dan ook niet voorzien in een formele screeningsfase. Voor elk RUP moet daarentegen een MER-procedure opgestart worden. Daarbij worden voor deze plannen milieueffecten beschreven, en wordt het proces gestopt als er voldoende aangetoond is dat het plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft.
Kort samengevat, het is niet onze bedoeling om het kind met het badwater weg te gooien. We proberen wel om in het kader van de versnelling van de investeringsprojecten te voorzien in een kortere termijn, zonder te raken aan het instrument zelf.
De voorzitter : De heer Ceyssens heeft het woord.
De heer Lode Ceyssens : Minister, ik dank u voor uw uitvoerige antwoord. Ik verontschuldig me voor de cijfers die ik hier heb gebruikt. Die cijfers zijn afkomstig uit het antwoord op de schriftelijke vraag dat ik heb gekregen. Het is belangrijk dat wij als parlementsleden kunnen voortgaan op juiste informatie.
Minister Joke Schauvliege : De cijfers die u hebt gekregen, zijn correct. Het gaat echter over een andere periode. Ik heb u de cijfers gegeven van de periode van juni 2008. Daar moet de nuance worden gelegd.
De heer Lode Ceyssens : Ik wil daar niet over discussiëren. Hier wordt verwezen naar 821 waarvan 95 percent van de screenings plaatsvond binnen de daartoe gestelde termijnen van orde. Daaronder staat duidelijk dat er geen screenings zijn die direct tot een plan-MER hebben geleid. Soit, het is duidelijk nu.
Wat de afschaffing van de screening betreft, minister, laat me daarover duidelijk zijn dat we in de commissie ad hoc heel veel hebben gesproken over een aantal procedures en met name over het vereenvoudigen van procedures, maar niet over het zomaar onder de mat vegen van een aantal belangen. Met mijn vraag had ik niet de intentie om een aantal mogelijk te nemen milieumaatregelen snel onder de mat te vegen; mijn vraag ging duidelijk over de planlast van de bijkomende screening die moet worden gemaakt.
Minister, ik wil in die zin het initiatief toejuichen om dit mee op te nemen in het RUP, want dat kan een groot aantal zaken vereenvoudigen. Ik zal met interesse de benchmarkstudie opvragen en bekijken.
De voorzitter : Het incident is gesloten.