Commissie voor Economie, Economisch Overheidsinstrumentarium, Innovatie, Wetenschapsbeleid, Werk en Sociale Economie
Vergadering van 22/04/2010
Interpellatie van de heer Lode Vereeck tot mevrouw Ingrid Lieten, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding, over het Fonds Vlaanderen Internationaal
De voorzitter : De heer Vereeck heeft het woord.
De heer Lode Vereeck : Voorzitter, minister, collegas, de aanleiding van deze interpellatie is het antwoord van de minister op een schriftelijke vraag over het Fonds Vlaanderen Internationaal (FVI). Mochten een aantal collegas niet vertrouwd zijn met het FVI, dan is het niet zo verwonderlijk. Het zal meteen blijken waarom we er tot nu toe nog maar weinig over hebben gehoord.
Het fonds is op 22 juli 2005 opgericht door de Vlaamse Regering binnen de structuur van de ParticipatieMaatschappij Vlaanderen (PMV). Het FVI werd opgericht om de internationale groei van Vlaamse ondernemingen, meer bepaald kmos, te bevorderen door marktconform deel te nemen aan investeringsprojecten in het buitenland. Dit kan gebeuren door een kapitaalparticipatie of door een lening met een kapitaalkarakter.
De investeringsbedragen zijn niet min. Ze schommelen tussen 150.000 euro en maximaal 1,5 miljoen euro per project. De tussenkomsten hebben een tijdelijk karakter. De leningen hebben een gemiddelde gratieperiode van 2 tot 3 jaar. Vervolgens is er een in de tijd gespreide terugbetaling van 4 tot 5 jaar. Bij kapitaalparticipatie is er in een uitstap voorzien het is niet de bedoeling dat de overheid eeuwig participeert tijdens de maturiteitsfase van zon project, gemiddeld na zon 5 tot 10 jaar.
Zoals gezegd, is de doelgroep de kmos met een exploitatiezetel in het Vlaamse Gewest. Het fonds investeert wereldwijd, weliswaar met een focus op de groeiregios en de opkomende markten in Azië, Centraal- en Oost-Europa en Latijns-Amerika.
Het FVI heeft geen eigen rechtspersoonlijkheid, maar het wordt binnen de PMV beheerd als een afzonderlijk investeringsfonds.
De middelen zijn rechtstreeks afkomstig van de Vlaamse overheid via een inbreng in de PMV. Tot nu toe heeft de Vlaamse Regering er ongeveer 20 miljoen euro in geïnvesteerd. Op 11 december 2009 heeft de Vlaamse Regering beslist om 5 miljoen euro extra toe te voegen, zodat het fonds over een kapitaal van 25 miljoen euro beschikt. Ik wil aan de collegas vragen om dit getal even in het achterhoofd te houden. Wat is ermee gebeurd?
Het FVI werd opgericht om de internationale groei van Vlaamse ondernemingen te bevorderen. In de huidige economische context van globalisering is het niet onbelangrijk dat de Vlaamse kmos de weg vinden naar de bestaande maar ook naar de nieuwe buitenlandse afzetmarkten. We doen dat voor een deel ook uit eigenbelang. Het volstaat namelijk niet alleen om te exporteren naar het buitenland, maar vaak is het ook aangewezen en vereist om activiteiten in het buitenland te ontplooien om de binnenlandse zetel te versterken. Er zijn redenen genoeg om naar het buitenland te trekken. Het kunnen logistieke redenen zijn: de nabijheid van de afzetmarkt, mogelijkheid tot aankopen van grondstoffen. Maar er zijn een aantal studies waaruit blijkt dat Vlaamse ondernemingen die in het buitenland investeren, ook in Vlaanderen sterker groeien. Er is dus een positief verband tussen het investeren van een bedrijf in het buitenland en de groei van zijn omzet, de tewerkstelling en de directe investeringen in Vlaanderen zelf.
Het gaat over buitenlandse investeringen door Vlaamse kmos die positief zijn voor de Vlaamse economie. Uiteraard gaan we geen delokalisatiebeslissingen financieren. Dat is nogal evident.
Vlaamse ondernemingen ondervinden echter vaak moeilijkheden met de financiering van buitenlandse investeringen. Eigen financiering is meestal niet mogelijk het zijn kmos die de centen niet hebben , en kredietfinanciering is vaak moeilijk te verkrijgen omdat de banken grote waarborgen vragen. Voor risicokapitaalverschaffers zijn buitenlandse investeringsprojecten doorgaans dan weer niet voldoende risicovol. Ik ken zelf een aantal kmos in Limburg die interesse hebben om te investeren in het buitenland, maar dan in redelijk mature bedrijfstakken. Ze zijn niet risicovol genoeg voor een business angel of een risicokapitaalmaatschappij.
Een studie van de OESO toont aan dat er vaak een mismatch is op de kapitaalmarkt. Voor LDD is het heel belangrijk om hierop te wijzen. Wij worden vaak aan de rechterzijde van het liberale denken gesitueerd, maar ook voor ons is het duidelijk dat er hier een mismatch is tussen vraag en aanbod voor kapitaal voor de financiering van buitenlandse investeringsprojecten. Het is dus een vorm van marktfaling. Ook wij zeggen dat dit een tussenkomst van de overheid rechtvaardigt als katalysator voor het private initiatief. Ik wil dit even duidelijk zeggen zodat we straks die discussie alvast niet hoeven te voeren.
In deze context heb ik in mijn contacten met de pers en in mijn schriftelijke vraag aan de minister heel duidelijk gesteld dat het FVI conceptueel een goed instrument is. Dat wil ik duidelijk benadrukken. Onze bedenkingen hebben vooral betrekking op de effectiviteit van het instrument en op de vraag of het werkt.
Het FVI is in 2006 van start gegaan. Op 24 maart 2010 heb ik het antwoord van de minister op mijn schriftelijke vraag van 18 februari 2010 ontvangen. Dit antwoord is netjes binnen de voorziene termijn aangekomen, waarvoor mijn complimenten. Uit dit antwoord blijkt dat zich sinds 2006 126 ondernemingen bij het FVI hebben aangemeld. Op 31 maart 2010, 3 weken geleden, was aan dertien verschillende projecten slechts voor 8,4 miljoen euro aan investeringen toegekend. Uit dit schriftelijk antwoord blijkt tevens dat toen nog negen dossiers in behandeling waren. Aangezien vier van die dossiers zich nog in de aanmeldingsfase bevonden, was het nog niet duidelijk wat de uiteindelijke investeringsbeslissing van het comité bevoegd voor de groeifinanciering van het FVI zou worden.
In een op 9 april 2019 in De Tijd verschenen artikel laat de PMV, de moederholding van het FVI, weten dat ondertussen voor 12,4 miljoen euro is geïnvesteerd. Op 15 dagen tijd blijkt een gedeelte van die hangende dossiers te zijn goedgekeurd. Blijkbaar is in dit verband een positieve investeringsbeslissing genomen.
Ik vergelijk dit bedrag van 8,4 miljoen euro of 12,4 miljoen euro natuurlijk met het kapitaal, dat 25 miljoen euro bedraagt en met de verklaring van de minister om eind december 2009 nog een bijkomend bedrag van 5 miljoen euro te willen investeren. Uiteindelijk zitten we nu nog maar aan investeringen ten bedrage van 8 miljoen euro of 12 miljoen euro.
Zoals ik daarnet heb toegelicht, zijn de cijfers in het rapport enigszins verbeterd. Toch lijkt het erop dat het FVI in de 4 jaar sinds zijn oprichting slechts in beperkte mate tot de internationalisering van de Vlaamse kmos heeft bijgedragen. Dat is niet enkel ons standpunt. De Inspectie van Financiën is dezelfde mening toegedaan. Ik verwijs in dit verband naar een nota van de Vlaamse Regering die tot onze beschikking is gesteld, waarvoor overigens onze dank. Volgens de Inspectie van Financiën lijkt het FVI 4 jaar na zijn oprichting niet voldoende kritische massa of significant beleidseffect te hebben.
In de beleidsnota Economisch Overheidsinstrumentarium 2009-2014 heeft de minister verklaard dat het de bedoeling is blijvend in te zetten op de financiering van ondernemingen met internationale investeringsplannen. Ze kondigt in de beleidsnota of in het schriftelijk antwoord op geen enkele manier bijsturingen aan. Ze maakt geen gewag van de nood aan enige bijsturing.
Minister, hoe evalueert u de werking van het FVI? Deelt u de mening van dit constructieve oppositielid en van de Inspectie van Financiën? Vindt u de impact van het instrument momenteel vrij beperkt? Zo ja, welke factoren liggen volgens u aan de basis hiervan?
Welke aspecten en modaliteiten van het FVI zijn volgens u voor verbetering vatbaar om in grotere mate een bijdrage tot de buitenlandse investeringen van Vlaamse kmos te leveren? Hoe zult u hier een beleidsmatig gevolg aan geven?
In het antwoord op mijn schriftelijke vraag van 18 februari 2010 staat te lezen dat het team van het FVI vooral door middel van informele contacten wordt benaderd. Die contacten vloeien voort uit workshops en mond-tot-mondreclame. Moet er volgens u geen actievere benadering van de doelgroep komen? Doet het FVI aan actieve prospectie? Zo ja, hoe verloopt dit dan precies? Beperkt het FVI zich tot de informele kanalen die in uw antwoord worden gesuggereerd? Moeten we op dit vlak geen tandje bijsteken of de benadering wat formeler maken?
Veel ondernemers weten niet welke instrumenten tot hun beschikking staan. Dit is een algemene klacht. Als politicus wil ik een gedeelte van die verantwoordelijkheid op mij nemen. Ondernemers hebben het vaak zo druk dat ze niet de tijd vinden om zich door al die mogelijke instrumenten te wurmen. Hierdoor is het zeer belangrijk dat we die instrumenten op een zeer pedagogische, didactische en vlot leesbare manier presenteren.
Op 11 december 2009 heeft de Vlaamse Regering beslist 5 miljoen euro meer in de PMV te investeren. Deze middelen zijn voor het FVI bestemd. Tot op heden heeft het FVI nochtans maar een beperkt gedeelte van de beschikbare middelen voor investeringen aangewend. Welke elementen lagen aan de basis van de beslissing om, ondanks het negatieve advies van de Inspectie van Financiën, tot een kapitaalsverhoging van het FVI over te gaan? Verwacht u een toename van het investeringsritme? Zo ja, waarop baseert u die verwachting?
In het licht van Vlaanderen in Actie (ViA) en het Pact 2020 heeft de Vlaamse Regering verklaard sterk in de ondersteuning van de internationalisering van de Vlaamse kmos te willen investeren. Welke rol moet het FVI hierbij volgens u vervullen? Welke cijfermatige doelstellingen worden voor de komende jaren naar voren geschoven? Kunt u een aantal concrete beleidsdoelstellingen vermelden die het de oppositie en de meerderheid mogelijk maken dit concreter te monitoren?
De voorzitter : De heer Bothuyne heeft het woord.
De heer Robrecht Bothuyne : Voorzitter, ik wil de heer Vereeck bedanken voor zijn interessante interpellatie en voor de genuanceerde manier waarop hij ze naar voren heeft gebracht.
Het FVI is een interessant instrument. De heer Vereeck heeft terecht een aantal problemen aangehaald. Daarnaast is het natuurlijk beter te beschikken over een fonds dat nog de capaciteit heeft tot verdere investeringen over te gaan dan te beschikken over een fonds dat al aan zijn limiet zit en niet meer verder kan investeren. Op dat vlak is het dus beter niet te wachten op problemen of tekorten en verder te zorgen voor voldoende kapitaal voor het FVI. In die zin kan ik de regeringsbeslissing enkel ondersteunen.
Anderzijds is het heel terecht dat het FVI niet, nauwelijks of te weinig bekend is bij zijn doelgroep. Ik ging deze week langs bij een roadshow die was georganiseerd door de PMV, het Agentschap Ondernemen en de ondernemersorganisaties over de financiering van ondernemingen. Er zat een mooi foldertje van het FVI in de bundel, maar er is tijdens de roadshow geen woord over gezegd. Dat is uiteraard een gemiste kans. Op het vlak van communicatie en promotie van het FVI kunnen we nog een en ander doen. Daarbij lijkt het me belangrijk dat er wordt samengewerkt met de andere actoren vanuit de overheid, zoals het Agentschap Ondernemen, waar wordt gewerkt aan de gazellesprong. De bedoeling daarvan is ondernemingen en kmos internationaal te laten doorgroeien. Het FVI lijkt me daartoe een geschikt instrument, eventueel met Flanders Investment & Trade (F.I.T.) en andere instanties.
Minister, hoe zit het met de samenwerking vanuit de PMV en het FVI, meer specifiek met het Agentschap Ondernemen, F.I.T. en eventueel andere instanties? Hoe krijgt de communicatie over en de promotie van het FVI concreet vorm tijdens de komende maanden en jaren?
De heer Matthias Diependaele : Ik sluit me aan bij deze interpellatie. Tijdens de rondetafel bij de Nationale Bank, waar ook mevrouw Turan aanwezig was, was er een boekhouder die in principe, beroepshalve, al die instrumenten zou moeten kennen. Hij zei zelf dat hij de helft daarvan niet kent. Dat is dus een algemeen probleem.
Ik heb er geen probleem mee om een deel van de verantwoordelijkheid daar te leggen. Voor ondernemers is het dikwijls een halszaak om al die verschillende instrumenten en dergelijke te leren kennen en op de juiste manier aan te wenden. Het probleem begint bij de overheid, die al die informatie op een eenvoudige wijze ter beschikking zou moeten kunnen stellen van de ondernemingen, zodat zij daar op een heel eenvoudige manier gebruik van kunnen maken. Ik vraag me af hoe dat, naast het probleem van FVI, algemeen kan worden bekeken en aangepakt.
De voorzitter : Minister Lieten heeft het woord.
Minister Ingrid Lieten : Het is inderdaad algemeen aanvaard dat traditionele export niet langer volstaat om het voortbestaan van onze Vlaamse ondernemingen te verzekeren. Export moet gepaard gaan met andere vormen van internationaal ondernemen, waaronder ook buitenlandse investeringen of joint ventures. De voortdurende globalisering van markten betekent dat bedrijven zich meer dan ooit in het buitenland moeten engageren indien ze hun groeitraject willen voortzetten en concurrentieel blijven.
Investeringsprojecten in het buitenland kunnen de concurrentiepositie van onze ondernemingen versterken door het openen van nieuwe markten, door het meer globaal bedienen van hun klanten of door het optimaliseren en diversifiëren van hun productie-eenheden.
Uit het feit dat een onderneming in het buitenland investeert, mag niet afgeleid worden dat ze de thuismarkt de rug toekeert, integendeel. Een studie van het Planbureau wijst op een positieve correlatie tussen de investeringen van een bedrijf in het buitenland enerzijds en de groei van zijn omzet, toegevoegde waarde, tewerkstelling en directe investeringen in Vlaanderen anderzijds.
Die bevindingen worden bevestigd in een studie van het Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie. De groei inzake tewerkstelling in Vlaanderen is in grote mate afkomstig van bedrijven die exporteren of die vestigingen hebben in het buitenland.
Uit een onderzoek uitgevoerd door de Vlerick Leuven Management School in april 2006, blijkt dat Vlaamse kmos die directe investeringen in het buitenland wensen door te voeren, effectief worden geconfronteerd met aanzienlijke financieringsbeperkingen.
De knelpunten die ertoe leiden dat financiering voor dergelijke economisch waardevolle projecten moeilijk of soms niet kan worden aangetrokken, betekenen een ernstige rem op de groei van Vlaamse kmos. Daardoor verliezen de economische welvaart, de werkgelegenheid en de innovatie in eigen land een deel van hun spankracht. Banken eisen dan dat de Belgische moeder borg staat, wat de onderneming niet steeds wil of kan en waardoor interessante buitenlandse opportuniteiten verloren gaan. Bovendien is via banken vaak enkel financiering van activa mogelijk, en niet van opstartkosten, knowhowverwerving of andere kosten die tijdens de investeringsopstart noodzakelijk zijn.
Die hoge kosten voor internationalisatie, zoals het uitvoeren van marktstudies en het inwinnen van juridisch advies, vormen voor veel kmos dan ook een ernstige barrière tot internationalisatie. Niet enkel de weigering van financiering is een probleem, maar ook de lange duur alvorens een aangevraagde financiering wordt goedgekeurd, waardoor de opstart van het buitenlandse project vertraagt. Het management van de kmo spendeert vaak heel wat tijd en middelen aan de zoektocht naar financiering, ten koste van de eigenlijke bedrijfsvoering en de optimale timing en uitvoering van het buitenlandse project.
Vaak worden internationale projecten met interne middelen gefinancierd. Als die echter ontoereikend zijn en er externe financiering moet worden gezocht, blijkt dat niet zo voor de hand liggend om de redenen die ik zonet heb opgesomd.
Zowel het aantrekken van bijkomend vreemd vermogen als eigen vermogen is niet evident. Bankfinanciering kan worden gezocht in het land van de investering. De waarborgvereisten en interestvoeten liggen er echter vaak hoger dan in België. Bovendien is de banksector niet overal voldoende ontwikkeld met dezelfde cultuur en dezelfde manier van werken om een lening te kunnen aangaan.
De meeste Belgische banken staan ook helemaal niet te springen om dergelijke buitenlandse investeringen te financieren omdat ze er weinig zicht op en controle over hebben. Als ze een lening toekennen, is dat vaak gebaseerd op het verschaffen van waarborgen, wat vaak moeilijk ligt. De Belgische zetel, eigenaar, oprichter of zaakvoerder moeten zich dan serieus engageren voor wat die waarborg betreft. Die verworven buitenlandse activa worden vaak niet als borg aanvaard door de Belgische banken.
Extern aandelenkapitaal aantrekken om de buitenlandse plannen te financieren is ook geen sinecure: voor business angels zijn de meeste kmos en hun projecten te groot, en voor professionele risicokapitaalfondsen zijn de projecten te ver afgelegen om een nauwgezette opvolging en analyse mogelijk te maken.
De Vlerickstudie toont duidelijk aan dat de private markt voor financiering faalt in het aanbieden van voldoende financiering aan kmos die internationale investeringsplannen hebben. De overheid kan de schadelijke economische gevolgen van dat marktfalen aanzienlijk reduceren door steun te bieden aan kmos die er moeilijk of niet in slagen hun buitenlandse investeringsprojecten via de gangbare kanalen te financieren. Die steun bestaat idealiter uit financiering onder de vorm van participaties of van leningen zonder waarborgverplichtingen.
De Vlaamse overheid biedt met het FVI een passende oplossing aan om tegemoet te komen aan het bovengenoemde marktfalen en aan de groeiafremmende elementen. Mijnheer Vereeck, ik ben het eens met uw aandachtspunten en die van de collegas, maar ik hoed me om al meteen over te gaan tot strenge evaluaties en bijsturingen. Het fonds is immers nog geen 5 jaar actief, maar nauwelijks 3 jaar. De Vlaamse Regering heeft in 2005 beslist om het fonds op te richten, maar er is een hele procedure aan voorafgegaan.
Wegens de aanmeldingsprocedure bij de Europese Commissie en het feit dat de eerste schijf van 10 miljoen euro pas in april 2007 aan de PMV ter beschikking werd gesteld, zijn de investeringsactiviteiten van het fonds pas in de loop van 2007 kunnen beginnen. De aanloopperiode is dus nog maar net achter de rug. Dat zorgt ervoor dat de conclusies van de Inspectie van Financiën, die blijkbaar ook door u worden onderschreven, mijnheer Vereeck, die stellen dat het FVI geen kritische massa of significant beleidseffect heeft, te vroeg en te voorbarig zijn.
Vandaag zijn er al investeringsengagementen genomen voor in totaal 12,4 miljoen euro. Dat is de helft van het totaal aan beschikbare middelen. We kunnen ons afvragen of het glas halfvol of halfleeg is, maar dit is toch een heuse prestatie voor een fonds dat amper 3 jaar actief is. Voor de komende jaren wordt een investeringsritme van minstens 6 miljoen euro per jaar vooropgesteld. Dat betekent dat het fonds binnen een tweetal jaar volledig zal zijn geïnvesteerd. Dat betekent dat we een zogenaamde initiële investeringsperiode van 5 jaar aanhouden. Die duurtijd is conform de duurtijd van de initiële investeringsperiode die geldt bij private en publieke of semipublieke risicokapitaalfondsen.
Aangezien het FVI een zogenaamd evergreenfonds is en geen eindige looptijd heeft, zullen na de initiële investeringsperiode de middelen die terugstromen naar het fonds via exits uit participaties en de terugbetaling van leningen, opnieuw worden geïnvesteerd. Bijgevolg zal het FVI echt een rollend fonds worden dat voortdurend opnieuw Vlaamse ondernemingen helpt om door te stoten over de grenzen. De impact van het fonds moet dus over de jaren heen worden gezien.
Alle aandachtspunten zijn terecht en die moeten we opnemen, maar ik zou me ervoor hoeden om te snel oordelen uit te spreken. Ik zou die aandachtspunten willen overmaken aan het management van het fonds, en in ons achterhoofd houden de werking van het fonds de volgende jaren mee te blijven evalueren.
Het FVI werd tot dusver vooral gepromoot via workshops voor ondernemers, georganiseerd door of samen met beroepsfederaties, sectorfederaties, belangengroepen of landenclubs. Het voordeel van dergelijke workshops is dat de aanwezige personen a priori veel interesse vertonen in de materie, en dat er dus een doelgericht publiek is, wat leidt tot een doeltreffende overdracht van informatie. Verder wordt het FVI ook gepromoot via het netwerk van F.I.T., zowel in binnen- als buitenland. Ook via dit kanaal worden precies die mensen bereikt die al internationaal actief zijn of er ernstig over nadenken om dat te worden.
Het voeren van brede publiciteitscampagnes lijkt ons niet aan de orde. Dergelijke campagnes zijn duur en dreigen een slag in het water te zijn. Wel is het de bedoeling om de communicatie-inspanningen voort te zetten, maar dan veel gerichter. De PMV zal binnenkort een gerichte mailing organiseren naar Vlaamse groeibedrijven die internationaal actief zijn. De lijst van doelbedrijven werd opgesteld in samenwerking met F.I.T.
Aansluitend op de mailing zullen de CEOs van de bedrijven in kwestie persoonlijk worden gecontacteerd, met de bedoeling in een persoonlijk gesprek de mogelijkheden van het FVI te bespreken. De PMV is ervan overtuigd dat uit deze actie een aantal interessante investeringsopportuniteiten zullen voortvloeien. Dat is één actie, maar ik ben het eens met de collegas dat de communicatie-inspanningen heel gericht moeten worden ingezet en dat we moeten nagaan hoe we dat kunnen doen, zoals in dit geval in samenwerking met de PMV, F.I.T. en de andere organisaties die actief zijn op de markt.
Ik ga de bezorgdheden die de verschillende leden hebben opgeworpen, doorgeven aan de beheerders van het fonds.
De voorzitter : De heer Vereeck heeft het woord.
De heer Lode Vereeck : Minister, u hebt een heel duidelijk antwoord gegeven, maar u begrijpt allicht waar mijn vraag vandaan kwam. Uit het antwoord blijkt dat er een investering was van 8,4 miljoen euro in 3 jaar. Dat is een investeringsritme van nog geen 3 miljoen euro per jaar. Dan komt de vraag waarom we daar 25 miljoen euro voor nodig hebben. Minister, als u zegt dat u op basis van uw gegevens voor de komende 2 jaar een investeringsritme van 6 miljoen euro vastlegt 6 maal 2 is 12, 12 plus 12 is 24 dan zitten we aan de limiet van het fonds. En dan zullen we onze kritiek moeten herzien. Die kritiek was gebaseerd op de informatie zoals die op 31 maart beschikbaar was.
Ik wil ook nog een andere zaak aanhalen uit dat verslag van de Inspectie van Financiën. Ze vindt dat de vraag naar de bestaansreden, de kritische massa en de performantie kan worden gesteld. Wel, ze is hier gesteld en ze is hier ook beantwoord. Op basis van uw antwoord op de schriftelijke vraag leken de bijsturingen ons zeer dringend en noodzakelijk. Op basis van het investeringsritme van 6 miljoen euro denk ik dat we inderdaad naar een goede performantieratio aan het evolueren zijn.
U verwijst naar de studie van 2006, die eigenlijk alles in gang heeft gezet. Er is nog een tweede studie van de Vlerickschool, The Internationalization of SMEs, waarin staat dat het grootste deel van de kmos zelfs nog niet overweegt om te internationaliseren. Binnen de fractie hebben we ons afgevraagd waarom het niet werkt binnen het FVI. Zijn de investeringsvoorwaarden te strikt? Daarover hebben we geen signalen ontvangen. Is er voldoende potentieel? We mogen die vraag stellen. We denken eigenlijk van wel. Wordt de doelgroep voldoende bereikt? We dachten eigenlijk dat daar de knoop zat.
Ik vind het eigenlijk interessant wat de heer Bothuyne zegt. Hij stelt dat daar op de roadshow aan voorbij wordt gegaan. Als ik u dan nu hoor zeggen dat PMV een gerichte actie wil ondernemen naar groeibedrijven die internationaal actief zijn, dan moet ik denken aan een voorbeeld van iemand die nog niet internationaal actief is. Het gaat om een Limburgse onderneming die een bedrijf in Ierland wil overnemen en die op dat soort kapitaalsproblemen botst. Ik denk dat we zo een deel van de doelgroep missen. Er zijn er die internationaal actief zijn, maar ook die niet internationaal actief zijn.
Zoals gezegd, is het een goed instrument, dat nog niet helemaal tot zijn volledig rendement is gekomen. Ik ben zeer tevreden met het antwoord. We zullen het functioneren en de resultaten van het fonds blijven opvolgen. Bij gebrek aan resultaten zullen we u opnieuw ondervragen.
Voorzitter, minister, collegas, ik heb nog één suggestie, die ik ook al een andere keer naar voren heb gebracht. Ik zou graag de benamingen van al onze instrumenten wijzigen, zodat uit de benaming reeds het doel blijkt. Als we spreken over een Fonds Vlaanderen Internationaal, dan kan dat voor mij ook gaan om een fonds dat bij manier van spreken een cultuurdimensie heeft. Dat is zo vaag. Hetzelfde geldt voor ARKimedes. Die namen zijn bedoeld om het allemaal wat leuker te maken en om de zaak op te vrolijken. Ik pleit voor zeer saaie namen die zeer duidelijk de finaliteit van al onze instrumenten duidelijk maken.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
■
Vraag om uitleg van de heer Robrecht Bothuyne tot mevrouw Ingrid Lieten, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding, over de evaluatie van de provinciale innovatiecentra
De voorzitter : De heer Bothuyne heeft het woord.
De heer Robrecht Bothuyne : Voorzitter, de eerste kiemen werden gelegd in 2002, toen het het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie (IWT) de Regionale Innovatiestimulering lanceerde, met begin 2003 de aanwerving van de eerste groep van innovatieadviseurs. In die eerste fase werden de projecten Regionale Innovatiestimulering in de meeste Vlaamse provincies uitgevoerd door ofwel de gewestelijke ontwikkelingsmaatschappijen (GOMs) ofwel, in West-Vlaanderen, een echt Innovatiecentrum West-Vlaanderen en in Antwerpen Voka en Innotek. Na deze eerste periode van 2003-2006 werd in juli 2006 een oproep tot indienen van projectvoorstellen 2007-2010 gelanceerd. Dit leidde in de loop van 2007 tot de oprichting van innovatiecentra in de meeste Vlaamse provincies. Op 1 juni 2008 beschikte elke Vlaamse provincie uiteindelijk over een eigen innovatiecentrum.
De innovatiecentra hebben tot doel bedrijven, in het bijzonder kmos, op proactieve wijze te informeren, aan te moedigen en te begeleiden bij de omschrijving en uitdieping van hun innovatieplannen, en het opzetten van een innovatiestrategie. Ook het inlichten en begeleiden van bedrijven met betrekking tot het verkrijgen van mogelijke overheidsfinanciering maakt deel uit van hun takenpakket. Hierbij wordt in eerste instantie gefocust op de eerste aanvragers, en worden leereffecten beoogd.
Het innovatiecentrum brengt bovendien kmos in contact met externe experts, zoals hogescholen, universiteiten, andere kennisinstellingen en adviesbureaus, en eventueel ook met andere bedrijven waarmee men kan samenwerken. Op deze manier pogen de innovatiecentra ondernemingen wegwijs te maken in het Vlaamse innovatielandschap, dat naar het schijnt een beetje te versnipperd is, en te fungeren als navigator en frontoffice voor deze ondernemingen.
De projecten Regionale Innovatiestimulering lopen voor alle provincies op 31 december 2010 af. Het moment is dan ook aangebroken om een grondige evaluatie te maken. Ondertussen is er heel wat informatie beschikbaar. De innovatiecentra hebben zelf al een evaluatiedocument opgemaakt voor de periode van 1 januari 2007 tot 30 juni 2009, en de werking van de innovatiecentra wordt viermaandelijks opgevolgd aan de hand van maar liefst 16 resultaatsindicatoren.
Vanuit de beschikbare gegevens zal moeten worden afgeleid hoe de werking van de centra het verschil heeft gemaakt voor de betrokken partners, en in hoeverre de innovatiecentra erin geslaagd zijn een positieve impact te hebben op de mate van innovatie binnen onze Vlaamse bedrijven, en vooral binnen onze Vlaamse kmos. Voor de innovatiecentra is het vanzelfsprekend belangrijk op tijd te weten waar men aan toe is en hoe de toekomst van de innovatiecentra eruitziet. Ze hebben negatieve ervaringen bij de afloop van de vorige periode van de Regionale Innovatiestimulering. Toen werd de oproep in juli gelanceerd. Dat werd eigenlijk als te laat ervaren. Ondertussen is het eind april. We zullen dus snel werk moeten maken van een duidelijke beslissing. Een laattijdige beslissing zou immers nefast kunnen zijn voor de werking van de centra, alleen al door het risico op personeelsverloop.
Minister, hoe evalueert u de werking van de innovatiecentra? Halen ze de doelstellingen? Welke halen ze eventueel niet? Ik heb u eerder al een schriftelijke vraag gesteld. Ik weet dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de Vlaamse provincies. Dat komt onder andere omdat een aantal provincies veel eerder zijn gestart dan andere. Hoe gaat u om met die verschillen en hoe worden die geëvalueerd en eventueel opgenomen in een toekomstige oproep? Hoe wordt de samenwerking tussen de innovatiecentra en andere kennisinstellingen geëvalueerd, en ook de samenwerking met bedrijven en overheidsdiensten, vooral het IWT? Komt er een nieuwe oproep voor de innovatienota? Zo ja: welk budget wordt hiervoor uitgetrokken? Welke inhoudelijke accenten zult u leggen in deze oproep, als hij er komt? Voorziet u in bijsturingen ten aanzien van de huidige werking? Welke timing schuift u hierbij naar voren?
De voorzitter : Minister Lieten heeft het woord.
Minister Ingrid Lieten : De werking van de projecten subregionale innovatiestimulering, uitgevoerd door de innovatiecentra, wordt in eerste instantie opgevolgd en geëvalueerd door het IWT. De huidige projecten lopen over de periode 2007-2010. De opvolging gebeurt op basis van zestien indicatoren. Ik voeg de bijlage met de omschrijving van de indicatoren bij het verslag.
Elk innovatiecentrum heeft voor elk van deze indicatoren doelen vooropgesteld in zijn projectvoorstel, en de bereikte resultaten worden daarmee uiteraard vergeleken. De innovatiecentra rapporteren de bereikte waarden voor de opvolgingsindicatoren viermaandelijks aan het IWT. Eind 2008 werd er een grondigere tussentijdse evaluatie uitgevoerd door het IWT, die ook werd voorgesteld aan de raad van bestuur van het IWT. Die was positief voor alle innovatiecentra. De gerapporteerde cijfers voor de opvolgingsindicatoren vanaf 2009 tot heden bevestigen dat positieve beeld.
Het IWT heeft een methodiek tot zelfevaluatie voor competentiepolen laten ontwikkelen. Dat is de tweede manier van evalueren. Die methodiek heet de LFA-methodiek (Logical Framework Analysis). Deze methodiek is ook goed toepasbaar op de innovatiecentra. Naast de verplichte rapportering aan het IWT over de doelstellingen hebben de innovatiecentra op vrijwillige basis een zelfevaluatie uitgevoerd volgens deze methodiek. De zelfevaluatie heeft vooral tot doel de innovatiecentra te ondersteunen om zelf hun werking te evalueren en daaruit verbeterpunten te halen, die ze dan meteen kunnen omzetten in acties.
In overeenstemming met de beleidsnota loopt er momenteel een impact/benchmark-studie over de innovatiecentra. Deze studie wordt uitgevoerd door een externe partij, die werd geselecteerd via een aanbestedingsprocedure. Dat is het bedrijf Dialogic geworden. De doelstelling van deze studie bestaat er op de eerste plaats in om, op basis van een grondige externe evaluatie en op basis van een benchmarking met vergelijkbare buitenlandse initiatieven, de werking van de innovatiecentra bij gelegenheid van een nieuwe projectperiode, die er dus aankomt vanaf 2010, de nodige bijsturingen te doen en hierbij maximaal rekening te houden met de expertise die wij hebben opgebouwd en ook deze die we op internationaal vlak kunnen leren.
De studie moet leiden tot de volgende concrete resultaten: het in kaart brengen van de realisaties en evoluties van de innovatiecentra op basis van de bestaande feiten en cijfers; een analyse van de positie, rol en toegevoegde waarde van de innovatiecentra ten opzichte van het IWT en de andere actoren binnen het Vlaams Innovatienetwerk (VIN): de collectieve onderzoekscentra, hogescholen, universiteiten, het geheel van ons innovatielandschap; een benchmarking met initiatieven in andere Europese regios die vergelijkbare doelstellingen nastreven; een plan van aanpak voor het beter monitoren van zowel de economische als niet-economische impact van de innovatiecentra en daar parameters en methodes suggereren; een eerste nulmeting van de impact van de acties van de innovatiecentra; aanbevelingen met betrekking tot de toekomstige werking van de innovatiecentra. Hiertoe worden samenvattend de volgende onderzoeksvragen behandeld: wat is de evolutie, de rol, de impact en het belang van de Vlaamse innovatiecentra? Wat kan Vlaanderen leren van vergelijkbare buitenlandse initiatieven? Hoe kan de werking en positionering van de Vlaamse innovatiecentra worden verbeterd? Hoe kan het meten van de impact van de Vlaamse innovatiecentra worden verbeterd?
Zoals ik al heb gesteld, wordt de samenwerking tussen de innovatiecentra en de kennisinstellingen, bedrijven en overheidsdiensten op regelmatige basis door het IWT opgevolgd en werd zij 2 jaar geleden ook tussentijds geëvalueerd. De onderstaande analyse is hierop gebaseerd en maakt nog geen gebruik van de externe evaluatie, want die is nog lopende. Het is dus mogelijk dat de analyse die ik geef nog ten dele kan worden bijgesteld op basis van de resultaten van de externe evaluatie.
De opvolging van de samenwerking met kenniscentra en overheidsdiensten gebeurt door het IWT op basis van de rapportering. Sommige van de indicatoren slaan rechtstreeks op de samenwerking met de kennisinstellingen, zoals het aantal doorverwijzingen van bedrijven naar kennisinstellingen of andere agentschappen. Alles wijst erop dat er vanuit de innovatiecentra veel wordt doorverwezen en dat deze doorverwijzingen regelmatig ook resulteren in vervolgtrajecten. Naast deze doorverwijzingen peilt een andere indicator naar het aantal initiatieven dat samen met andere kenniscentra en/of agentschappen werd opgezet. De innovatiecentra spelen daarin voor een deel een activerende rol. Ook dit aspect lijkt te volstaan. De samenwerking met de andere overheidsagentschappen, het Agentschap Ondernemen in het bijzonder, lijkt te voldoen. Op provinciaal niveau heeft het Agentschap Ondernemen een waarnemer in de raad van bestuur van het betreffende innovatiecentrum en is er ook op operationeel niveau regelmatig onderling overleg.
Provincieoverschrijdende initiatieven worden afgestemd op de maandelijkse coördinatievergadering tussen het IWT en de innovatiecentra waar het Agentschap Ondernemen steeds agendapunten kan aanbrengen. De samenwerking met de kenniscentra wordt ook geëvalueerd in het kader van een lopende analyse over het VIN. Bij deze analyse wordt een onlinebevraging gehouden bij de leden van het VIN en daarin werden voor die leden die al contact gehad hebben met innovatiecentra, de volgende vragen opgenomen. De missie van de innovatiecentra bestaat erin om vanuit een relaisfunctie naar het VIN de bedrijven en ondernemers in Vlaanderen aan te moedigen en te begeleiden om efficiënt en duurzaam te ondernemen. Om deze missie te vervullen voeren de innovatiecentra vandaag drie grote blokken van activiteiten uit: informeren, begeleiden en doorverwijzen en adviseren. Hoe beoordeelt u als lid van het VIN de rol van de innovatiecentra vandaag? Waarop ligt, op basis van de huidige werking van de innovatiecentra, de hoofdklemtoon van de activiteiten volgens u? Hoe beoordeelt u als lid van het VIN de toegevoegde waarde van de innovatiecentra in het VIN als het gaat om dienstverlening op het gebied van innovatie aan bedrijven? Die vraagstelling is bezig specifiek ten aanzien van mensen in het netwerk, die al contacten of ervaringen hebben met de innovatiecentra.
Ik focus op de bedrijven. Ook hier wordt vooreerst gekeken naar de zestien vermelde opvolgingsindicatoren. De bedrijven vormen een primaire doelgroep voor de innovatiecentra. De meeste van die indicatoren slaan dan ook op de acties die ze met of voor die bedrijven op touw zetten. Zoals eerder vermeld, blijkt uit de rapporteringen dat de innovatiecentra veelal de oorspronkelijk gestelde doelstellingen bereiken. Zoals u hebt aangegeven, zijn er uiteraard verschillen in de resultaten vanuit de verschillende provinciale benaderingen. Dat heeft zeker deels te maken met de opstartperiode, waarin er niet overal met dezelfde push en power kon worden gestart.
Bij de hierboven vermelde impact- en benchmarkstudie wordt in elke provincie een gespreksforum georganiseerd met een vijftiental bedrijfsmensen, zowel klanten als niet-klanten. Het gaat meer om een kwalitatieve benadering. Deze fora moeten het beeld over de samenwerking tussen de innovatiecentra en de bedrijven vervolledigen en input geven aan het IWT voor het bepalen van de modaliteiten van de verdere werking.
De volgende discussiepunten worden op die gespreksfora behandeld. Aan welke diensten op het gebied van innovatieondersteuning hebben bedrijven het meest behoefte? In welke mate wordt deze behoefte vervuld door het bestaande dienstenaanbod van het innovatiecentrum, of door andere partijen in het Vlaams netwerk? Welke knelpunten ervaren bedrijven in hun relatie met het innovatiecentrum, en hoe kunnen die volgens hen opgelost worden? Hoe beoordelen bedrijven de meerwaarde van het innovatiecentrum als het gaat om ondersteuning bij innovatie? Hoe zou die versterkt kunnen worden? Hoe zou het innovatiecentrum zijn dienstenaanbod en zijn werkwijze kunnen verbeteren met het oog op de toekomst?
De resultaten van die gespreksfora met bedrijven en van de bovenvermelde onlinebevraging bij de leden van het Vlaams Innovatienetwerk zullen voor de zomer 2010 beschikbaar zijn. Dan hebben we een hele hoop van interne en externe gegevens verzameld via een benchmark, een kwantitatieve bevraging, een kwalitatieve bevraging en een zelfevaluatie. Die moeten het mogelijk maken om de volledige evaluatie door te voeren met het oog op de volgende projectperiode.
Overeenkomstig het regeerakkoord en de beleidsnota is het zeker de bedoeling een nieuwe oproep naar de innovatienota te doen, maar we willen de verdere werking wel vorm geven, rekening houdend met de ervaringen uit het verleden. Daar dienen de lopende studies voor: die zullen ons een volledig beeld geven. De finale goedkeuring voor de verdere werking kan uiteraard pas gebeuren op basis van het door het IWT samengestelde verslag en ook op basis van de positief geëvalueerde projectvoorstellen.
Voor de inhoudelijke accenten van de verdere werking wordt in eerste instantie uitgegaan van continuïteit: alle beschikbare gegevens wijzen er immers op dat de innovatiecentra in hun jonge bestaan al goed werk leveren en dat we daar verder op moeten bouwen. Daarnaast zal uiteraard ingespeeld worden op de aandachtspunten die vanuit de verschillende evaluatie-instrumenten komen om te kijken hoe de doelstellingen nog scherper gesteld kunnen worden en hoe dat verder kan worden versterkt. Hier zullen we zeker de volgende maanden een volledig zicht op hebben.
De huidige timing gaat ervan uit dat het IWT in overleg met het kabinet en rekening houdend met bovenvermelde evaluaties, studies en bevragingen, een oproep voor projecten 2011-2014 zal uitwerken die kan worden voorgelegd aan de raad van bestuur van het IWT, hopelijk in de loop van de maand mei. De oproep tot indiening van projectvoorstellen zou dan begin juni 2010 aan de innovatiecentra gericht kunnen worden, waarna de innovatiecentra hun projectvoorstellen bij het IWT kunnen indienen. Zoals ook het geval was bij de oproep 2007-2010 zullen de projecten hun definitieve vorm krijgen in samenspraak tussen het IWT en het betrokken innovatiecentrum. De finale beslissingen over de projectvoorstellen door de raad van bestuur worden verwacht in de loop van september-oktober 2010.
De voorzitter : De heer Bothuyne heeft het woord.
De heer Robrecht Bothuyne : Minister, ik dank u voor het uitgebreide antwoord. U hebt twee verschillende timingen gegeven: enerzijds over de studie en de impactmeting en anderzijds over de oproep waarbij het de bedoeling is om de resultaten van het eerste mee te nemen naar het tweede. U zegt dat de studie tegen de zomer klaar moet zijn, maar u zegt ook dat er in mei al een ontwerpoproep zal worden voorgelegd aan de raad van bestuur van het IWT. Ik ga ervan uit dat de resultaten van de studie nog net iets sneller ter beschikking zullen worden gesteld. Ik stel meteen de vraag om die aan de commissie ter beschikking te stellen.
Het is geruststellend voor de innovatiecentra dat er een nieuwe oproep komt. U hebt niet geantwoord op de vragen over het budget. Blijft het huidige budget gehandhaafd, of is het de bedoeling om dat wat aan te passen, te verhogen of te verlagen?
Ik kijk uit naar de nieuwe oproep en de inhoudelijke klemtonen die er zullen worden gelegd.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
■
Vraag om uitleg van de heer Koen Van den Heuvel tot mevrouw Ingrid Lieten, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding, over het actieplan Wetenschapscommunicatie 2010
De voorzitter : De heer Van den Heuvel heeft het woord.
De heer Koen Van den Heuvel : Voorzitter, mijn vraag gaat over het actieplan Wetenschapscommunicatie. We zijn allemaal overtuigd van de noodzaak om jonge Vlamingen meer dan ooit naar richtingen van wetenschappen en techniek te leiden, dit om twee redenen.
Ten eerste: als we willen investeren in onderzoek en ontwikkeling (O&O) en in fundamenteel onderzoek, is het nodig om absoluut voldoende wetenschappers te hebben die daarvoor in aanmerking komen. Ten tweede: wat betreft het praktisch-technische vlak, ziet men aan de vacatures en de knelpuntberoepen bij de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) dat de technische beroepen steeds tot de knelpuntberoepen behoren. Daarom moeten we absoluut inzetten op de wetenschapscommunicatie en het overtuigen van jonge Vlamingen dat wetenschappelijke richtingen ook hot kunnen zijn en absoluut niet saai. De cijfers van de laatste jaren tonen aan dat alle sensibiliseringscampagnes spijtig genoeg niet tot een opstoot leiden van het aantal jongeren dat een wetenschappelijke richting kiest.
Ik heb een vraag over het actieplan Wetenschapscommunicatie dat in 2009 is opgesteld. Er zijn in Vlaanderen heel wat acties, onder andere Technopolis dat enkele weken geleden nog zijn jubileum heeft gevierd. Er wordt heel wat aandacht gegeven aan de popularisering van wetenschap, techniek en technologische innovatie. Er zijn heel wat actoren actief. Maar wat me in al die acties opvalt, is dat het nogal geïndividualiseerd en geatomiseerd verloopt. Er ontbreekt een integrale aanpak.
Minister, hoe evalueert u het actieplan Wetenschapscommunicatie 2009? Hoe evalueert u de aanpak van wetenschapscommunicatie in het algemeen en het aanmoedigen van jonge Vlamingen om in wetenschappelijke richtingen te studeren? Hoe staat het met het nieuwe plan voor 2010? Wat zijn de klemtonen? Wat is het budget om het wetenschapscommunicatieplan waar te maken?
De voorzitter : De heer Van Malderen heeft het woord.
De heer Bart Van Malderen : Minister, collegas, ik zou me willen aansluiten bij deze vraag. Naar aanleiding van het budget en de beleidsnota is er opnieuw gedebatteerd over absorptiecapaciteit. Een van de belangrijke factoren is de aanwezigheid van voldoende excellente kenniswerkers in de regio. Op dat vlak doen we het niet zo goed. We stellen vast dat heel wat studenten in Vlaanderen kiezen voor niet-wetenschappelijke en niet-technologische richtingen. Op termijn dreigt dit ronduit een probleem te worden. Vandaar het belang van wetenschapscommunicatie. De heer Van den Heuvel heeft verwezen naar Technopolis, waar tienduizenden leerlingen in contact zijn gekomen met technologie en innovatie. Het is goed dat de overheid er planmatig mee bezig is.
Ik zou ervoor willen pleiten om te kijken naar andere landen die het beter doen dan wij. Er wordt vaak verwezen naar Scandinavië, maar er zijn heel veel voorbeelden. Het zou nuttig kunnen zijn om eens over het muurtje te kijken en bij de opmaak van een volgend plan na te gaan wat andere landen die hoger scoren, doen aan wetenschapscommunicatie. Baat het niet, dan schaadt het niet. Goede voorbeelden kunnen ons dienstig zijn.
De voorzitter : Minister Lieten heeft het woord.
Minister Ingrid Lieten : Voorzitter, collegas, het beleid op het vlak van wetenschapscommunicatie werd in 2009 geëvalueerd door een extern bureau, Resource Analysis. De evaluatie had betrekking op de periode 2002-2008. Zij moest de sterktes en zwaktes van het beleid in kaart brengen en de impact en het effect van de afzonderlijke acties uit het actieplan meten. De ex-postevaluatie van het beleid gebeurde aan de hand van documentenanalyse, behoeftebevragingen en focusgroepsgesprekken met doelgroepen en stakeholders en een strengths, weaknesses, opportunities, threats-analyse (SWOT). De evaluatie had eveneens tot doel bouwstenen voor toekomstige beleidsscenarios voor te stellen op korte, middellange en lange termijn.
De studie concludeert dat er geen causale verbanden worden aangetoond tussen het beleid en de tendensen op het gebied van arbeidsmarkt, innovatie, ondernemen, uitstroom van wetenschappelijk geschoolden enzovoort. Het is immers niet mogelijk aan te tonen dat de toename van inschrijvingen in wetenschappelijke en technische studierichtingen te wijten zou zijn aan de inspanningen op het vlak van popularisering van wetenschap, techniek, technologie en innovatie (WTTI). Toch hebben de inspanningen betreffende popularisering van WTTI wellicht bijgedragen tot de huidige positieve tendensen op het gebied van studiekeuze. De tendensen betreffende interesse bij het grote publiek zijn echter negatief.
Ondanks het feit dat de doelstellingen in de verschillende actieplannen gericht zijn naar verschillende doelgroepen het groot publiek, jongeren, leerkrachten, wetenschappers is de doelgroep die hoofdzakelijk wordt bereikt de schoolgaande jeugd (85 percent). Leerkrachten (3 percent), wetenschappers (3 percent) en het groot publiek (8 percent) hinken duidelijke achterop. Een substantieel deel van het budget (43 percent) van wetenschapscommunicatie wordt bijvoorbeeld gereserveerd voor het doecentrum Technopolis, dat in de praktijk vooral gericht is op kinderen en schoolgaande jeugd.
Een groot deel van de doelgroepen geven aan dat er ondermeer nood is aan meer betrouwbare en overzichtelijke informatie rond wetenschap, technologie en technologische innovatie. Persoonlijk contact en uitwisseling van ervaringen blijven hierbij belangrijk. De actoren vinden dat het verbeteren van het imago van wetenschappen en techniek dient te worden nagestreefd. Ook het verbeteren van de wetenschappelijke en technische geletterdheid staat vooraan op het verlanglijstje. Er worden minder prioriteiten gesteld met betrekking tot het promoten van de studierichtingen. Er moet niet alleen worden ingespeeld op bestaande behoeften bij de doelgroepen, maar het aanbod dient ook in te spelen op nieuwe maatschappelijke behoeften. Een goede samenwerking met onderwijs, media en het vrijetijdsaanbod is noodzakelijk en dient te worden nagestreefd volgens de resultaten van de studie.
Naar aanleiding van dit onderzoek werden door het beleidsdomein Economie, Wetenschap en Innovatie (EWI) alvast een viertal beleidsscenarios bekeken met elk een afzonderlijke focus, gaande van innovatie tot wetenschappelijke geletterdheid. Deze vier scenarios gaan er echter van uit dat de overheid expliciet kiest voor één enkele doelstelling. Het moge duidelijk zijn dat ik als minister toch wil opteren voor een combinatiescenario dat rekening houdt met alle geformuleerde doelstellingen. Het voorkeursscenario gaat er hoe dan ook van uit dat ook de komende jaren de middelen voor wetenschapsbeleid en wetenschapscommunicatie verder kunnen stijgen. Dit biedt ruimte om nieuwe doelstellingen, zoals het versterken van wetenschap als maatschappelijke actor, op te nemen in het beleid en om het beleid rond de andere doelstellingen verder uit te bouwen.
Verdere aanbevelingen die EWI naar aanleiding van het onderzoek geformuleerd heeft ter voorbereiding van het nieuwe actieplan, zijn onder andere: meer topdownbeleid vanuit de overheid; ritsen met andere beleidsdomeinen zoals Onderwijs en Vorming: responsabilisering van de structurele partners en andere betrokkenen en dus een meer consequente evaluatie invoeren: partnerschappen met andere overheden, met de structurele partners en met projectpartners structuren.
Het actieplan 2010 is momenteel in voorbereiding. Het zal rekening houden met de beleidsaanbevelingen uit de eerder vermelde evaluatie, met de concrete feedback die de actoren uit het veld door middel van het wetenschapsinformatienetwerk aan het Departement Economie, Wetenschap en Innovatie (EWI) hebben gericht en met de aanbevelingen uit internationale studies en tendensen. Op die manier beantwoord ik zeker en vast de oproep van de heer Van Malderen om hier rekening mee te houden. Ik zal tevens rekening houden met de aanbevelingen van de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid en Innovatie (VRWI). Bovendien zal het actieplan verschillende doelstellingen van Vlaanderen in Actie (ViA) moeten onderschrijven en in de praktijk moeten brengen.
Het vertrouwen van de bevolking in de toegepaste wetenschap en de technologie is een essentiële randvoorwaarde voor het maatschappelijk en economisch succes in onze regio. Ik wil geen afbreuk doen aan het belang van een verhoogde instroom in wetenschappelijke en vooral technische richtingen. De stijgende aandacht voor publiek engagement in wetenschap moet leiden tot een verbreding van de doelgroepen en van de gebruikte methoden.
Concreet betekent dit dat we meer aandacht en middelen zullen besteden aan de versterking van het maatschappelijk draagvlak voor wetenschap en technologische innovatie. Het gaat dan om een breed maatschappelijk gedragen cultuur van wetenschap, technologie en innovatie. Dit is van groot belang voor de positie van Vlaanderen in Europa en in de wereld. We zullen hierbij de nadruk leggen op de verhoging van de participatie van alle bevolkingslagen, met inbegrip van diegenen die nu worden uitgesloten, aan het maatschappelijk debat over de impact van wetenschap en technologie op de samenleving.
De participatieve wetenschapscommunicatie vormt een essentieel instrument voor de realisatie van de doelstelling van ViA inzake sociale inclusie en maatschappelijke participatie. De toenemende digitale kloof en de betrokkenheid bij de wetenschappelijke en technologische aspecten van de samenleving zijn inherent aan de sociale uitsluiting, het opleidingsniveau en de activiteitsgraad.
Daarnaast zullen voor het reeds aanwezige Vlaamse toptalent gerichte stimuleringsacties worden uitgewerkt. Hierdoor zullen we de kansen verhogen om van Vlaanderen een topregio te maken.
De initiële begroting 2010 voorziet voor het actieplan Wetenschapscommunicatie in totaal in 8.712.000 euro. Momenteel wordt al met verschillende actoren samengewerkt. Het gaat om Flanders Technology International vzw (FTI), de vijf expertisecellen Wetenschapscommunicatie van de associaties van de Vlaamse universiteiten en hogescholen, de Roger Van Overstraeten Society vzw, de zes Vlaamse volkssterrenwachten, de organisatoren van de vijf Vlaamse olympiades, de Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging (KVIV), de VRT, het Vlaams Instituut voor de Zee (VLIZ), Jeugd, Cultuur en Wetenschap vzw, Natuur en Wetenschap vzw, het Solvay Instituut en Link in de Kabel vzw.
In functie van de nieuwe doelstellingen, met name de versterking van het maatschappelijk draagvlak, kan deze lijst met nieuwe relevante partners worden aangevuld. Met deze partners kan een structurele samenwerking worden opgezet.
Dit alles vormt voor ons een uitdaging. Uit internationale benchmarks blijkt dat het belang van wetenschap en innovatie enigszins onder druk komt te staan naarmate het maturiteitsniveau van een maatschappij stijgt. Ik verwijs in dit verband naar het Vlaams regeerakkoord. We moeten het DNA van onze cultuur veranderen. Op dit vlak vormt dit beleid nog een belangrijke uitdaging. Ik hoop dat we dit op basis van alle evaluaties in het volgende actieplan zullen kunnen vertalen.
De voorzitter : De heer Van den Heuvel heeft het woord.
De heer Koen Van den Heuvel : Ik dank de minister voor haar antwoord. Dit is een zeer belangrijk debat. Veel debatten hebben natuurlijk een maatschappelijke relevantie. Als we het over de transformatie van onze economie hebben, moeten we natuurlijk over de nodige elementen beschikken. Het gaat dan niet enkel om het kapitaal, maar ook om de brains en om de mensen.
Wetenschapscommunicatie kan heel breed worden opgevat. We kunnen hier verschillende bevolkingsgroepen bij betrekken. Ik wil het hier even specifiek over de jongeren hebben. We moeten ervoor zorgen dat de instroom in de wetenschappelijk-technische richtingen groter wordt. Ik ben het absoluut eens met de stelling dat we het onderwijs hierbij moeten betrekken.
Ik heb minister Smet 2 weken geleden een vraag om uitleg over dit onderwerp gesteld. In het buitenland werken heel wat modellen. Enkele weken geleden hebben we een bezoek aan Nederland gebracht. Door middel van het Platform Bèta Techniek zijn de Nederlanders er in 10 jaar tijd in geslaagd een duidelijke knik in de instroom van jongeren in de wetenschappelijke en technische richtingen te bewerkstelligen. Ze hebben met een platform en met een integrale aanpak gewerkt. Het onderwijs is geresponsabiliseerd. Er is een ketenaanpak van het kleuteronderwijs tot aan de universiteiten. De scholen zijn geresponsabiliseerd en hebben hiervoor voldoende budgetten gekregen.
Ik denk dat die integrale aanpak bij ons enigszins ontbreekt. Wie naar het onderwijs kijkt, kan een panoplie van initiatieven opsommen. Ik denk hierbij onder meer aan Techniek Op School voor de 21e eeuw (TOS21), aan de innovatieve trailers die de lagere scholen afgaan en aan de verschillende initiatieven van de provinciebesturen en van de sectorfederaties. Enkele weken geleden heeft de Unie van Zelfstandige Ondernemers (UNIZO) een initiatief genomen en 2 weken geleden heeft het regionaal sociaal-economisch overlegcomité (RESOC) Kempen een initiatief genomen.
Al deze initiatieven zijn goedbedoeld. Er is echter geen integrale aanpak. Het gaat eigenlijk om druppels op een hete plaat. Ik wil deze initiatieven niet bagatelliseren. Op zich hebben ze een verdienste. Mijn jongste zoon heeft gedurende een halve dag in een vrachtwagen rondgelopen. Daar is geen vervolg op gekomen. Hij heeft een halve dag in Technopolis doorgebracht. Dat is allemaal leuk. Het gaat hier echter steeds om geatomiseerde acties die, spijtig genoeg, niet volstaan.
Dat is niet alleen een kwestie van budget, maar ook van integrale aanpak en responsabilisering. In Nederland worden de scholen geresponsabiliseerd. Als de middelbare scholen kunnen aantonen dat een bepaalde uitstroom drastisch is gestegen, krijgen zij extra subsidies. Ik moet zeggen dat het antwoord van minister Smet me teleurstelde, in tegenstelling tot uw antwoord, dat toch uitgaat van de wil en het totale besef. Ik wil u oproepen om samen met minister Smet na te denken over de mate waarin een integrale aanpak tot betere resultaten kan leiden zonder dat daar enorm veel extra budgettaire middelen voor vrijgemaakt moeten worden.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
■
Vraag om uitleg van de heer Koen Van den Heuvel tot mevrouw Ingrid Lieten, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding, over de innovatieregiegroep sociale innovatie
De voorzitter : De heer Van den Heuvel heeft het woord.
De heer Koen Van den Heuvel : Minister, een aantal weken geleden hebben we gevraagd hoe u de innovatieregiegroepen binnen de Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie (VRWI) zag. We hebben toen een duidelijk antwoord gekregen. Er komen drie innovatieregiegroepen, waaronder een groep over de voertuigenindustrie en een groep over de chemie. Dat zijn twee sleutelsectoren voor de Vlaamse economie. We hebben daar voldoende uitleg over gekregen.
Er was ook een derde regiegroep aangekondigd, namelijk een regiegroep voor sociale innovatie. Daar zijn we toen niet verder op ingegaan. Het is nog wat onduidelijk wat daar de finaliteit van is. Kunt u wat meer duiding geven bij deze innovatieregiegroep sociale innovatie? De definitie van sociale innovatie kan immers heel breed gaan. Men denkt dan in eerste instantie aan de vernieuwing en modernisering van bedrijfsorganisaties en de arbeidsprocessen om op die manier de arbeidsparticipatie op te krikken. Maar dat is misschien wel een enge definitie van sociale innovatie.
Ook in de beleidsnota van minister Van den Bossche, die bevoegd is voor Sociale Economie, lezen we dat sociale innovatie breder moet worden opgezet. Ook coöperatief ondernemen wordt naar voren geschoven met het project van complementaire systemen dat voor Vlaanderen enigszins vernieuwend zou zijn.
Door het feit dat ook in die beleidsnota sociale innovatie een aantal paginas toebedeeld krijgt, lijkt enig overleg tussen de ministers me dan ook interessant.
Tot slot bestaat ook nog de competentiepool Flanders Synergy, die innovaties op het vlak van arbeidsorganisatie promoot en bevordert. In uw antwoord werd echt niet verwezen naar het werk dat deze reeds verrichtte.
Minister, kunt u het onderwerp van de innovatieregiegroep sociale innovatie nader omschrijven en toelichten? Hoe breed wordt het begrip sociale innovatie gedefinieerd? Hoe moet de VRWI dat interpreteren? Acht u het nuttig om met de minister van Sociale Economie na te gaan of er raakvlakken bestaan tussen beide beleidsinitiatieven? Hoe verhoudt het werk van de innovatieregiegroep sociale innovatie zich tot de activiteiten van Flanders Synergy, die innovaties op het vlak van arbeidsorganisatie promoot?
De voorzitter : Mevrouw Turan heeft het woord.
Mevrouw Güler Turan : Deze vraag van de heer Van den Heuvel roept ook bij mij een aantal vragen op, maar niet zozeer over de sociale innovatie.
In februari is de Staten-Generaal van de Industrie opgestart. Dat lijkt me echter een log systeem dat moet samengaan met die regiegroepen. Mijn vraag is hoe de staten-generaal zich verhoudt tot de regiegroepen die op uw initiatief zijn opgestart. Het is de bedoeling dat die zouden samenwerken. Ik hoop dat er op het einde van de rit een conclusie van de staten-generaal kan komen in samenwerking met de resultaten van de regiegroepen die onder uw leiding worden voortgezet.
De voorzitter : Minister Lieten heeft het woord.
Minister Ingrid Lieten : Er wordt inderdaad op korte termijn een regiegroep sociale innovatie opgestart. De afbakening van het onderwerp maakt deel uit van de installatie van de regiegroep. Ik heb aan de voorzitter van de VRWI gevraagd om dat initiatief te nemen en de regiegroep op te starten en de modaliteiten vast te leggen, samen met de leden van de VRWI.
De opstart is in voorbereiding. Sociale innovatie moet heel breed worden geïnterpreteerd. Het is dan ook belangrijk dat het onderwerp grondig wordt afgebakend. Ik doe geen voorafnames, maar u hebt een aantal terechte suggesties gedaan. Er staan inderdaad een aantal aspecten in de beleidsnota van de minister van Sociale Economie. We hebben echter ook gesprekken gehad met de Verenigde Verenigingen. Ook daar worden suggesties gedaan over innovatie die wat breder gaan in het sociale weefsel, het verenigingsleven en de manier waarop dit verder kan worden geïntegreerd. Er liggen heel wat zaken op tafel, maar het is belangrijk dat we de wetenschappelijke benadering volgen en dat de VRWI in de eerste plaats zelf de discussie voert en de afbakening voorstelt.
De sociale economie is zeker en vast een belangrijke innovator gebleken de voorbije jaren, en heeft nieuwe niches en activiteiten opgestart, gekoppeld aan maatschappelijke doelen zoals de tewerkstelling van kwetsbare werknemers. In de beleidsnota Sociale Economie wordt ook specifiek gesteld dat de uitbouw van de innovatiestrategie voor sociale economie maximaal wordt afgestemd met de bevoegdheid innovatie.
De voorbije maanden is deze afstemming tussen beide beleidsdomeinen gebeurd. Raakvlakken zijn in kaart gebracht. Het resultaat is de afspraak met minister Van den Bossche dat er vanuit één kader en visie een innovatiestrategie voor de sociale economie wordt uitgewerkt en ingebed binnen het Vlaamse innovatiebeleid. Het heeft weinig zin om binnen het beleidsdomein sociale economie een eigen kader, een eigen manier van werken en een apart innovatiebeleid te ontwikkelen. Samen met minister Van den Bossche zal ik dan ook de nodige stappen zetten om gezamenlijke en afgestemde beleidsinitiatieven op te starten. De afstemming wordt in de eerste plaats verzekerd door de aansluiting bij de regiegroep sociale innovatie.
Momenteel wordt in overleg met de VRWI bekeken hoe deze aansluiting kan worden gerealiseerd en hoe maximale betrokkenheid kan worden gecreëerd. Anderzijds wordt ook gewerkt aan samenwerking en afstemming met de andere betrokken departementen en agentschappen binnen beide beleidsdomeinen. Zodra de werkzaamheden van de regiegroep sociale innovatie tot output leiden, zal ook duidelijker worden hoe de afstemming voldoende of niet wordt gerealiseerd. Dan zullen we daar verder over kunnen spreken.
De regiegroepen hebben als opdracht een strategische innovatieagenda voor de middellange termijn uit te werken. Die bevat duidelijke strategische en operationele doelstellingen, meetindicatoren en een stappenplan om de maatschappelijke en economische uitdagingen in kwestie aan te pakken. De regiegroepen hebben met andere woorden als opdracht de bevoegde minister te adviseren in het uittekenen van het strategische kader.
De primaire doelstelling van de competentiepool Flanders Synergy is om de performantie van bedrijven te verhogen via een innovatief personeelsbeleid en arbeidsorganisatie. De krachtlijnen hierbij zijn het stimuleren van meer flexibele organisatiemodellen en het versterken van de arbeidsinhoud en de arbeidskwaliteit van werknemers met aandacht voor het minimaliseren van de stressrisicos en het verhogen van de regel- en de leermogelijkheden voor de werknemers.
U ziet dat er een voor de hand liggende interactie is tussen de competentiepool en de innovatieregiegroep, maar vertrekkende vanuit de specifieke opdracht van beide. De expertise van Flanders Synergy zal zeker worden aangewend, net zoals die van andere actoren die in de VRWI rechtstreeks of onrechtstreeks vertegenwoordigd zijn: het middenveld, de ondernemingen, de wetenschap. Die zal worden gebruikt als input om het sociale innovatiebeleid uit te werken. Daarna zal Flanders Synergy een rol kunnen spelen in de uitwerking van een aantal aandachtspunten die in de innovatieagenda worden opgenomen.
Mevrouw Turan, aan de VRWI wordt gevraagd om rekening te houden met de prioriteiten van de Staten-Generaal van de Industrie en de regiegroepen op te starten zoals voor de chemische sector. Er is een belangrijke input vanuit de sector zelf, die belangrijk werk doet. Dat wordt mee opgenomen in de dialoog met de VRWI. De bedoeling is dat de regiegroep haar innovatieagenda kan afleveren als input voor de verdere besluitvorming voor de Staten-Generaal Industrie, met betrekking tot de sector chemie.
Er zijn duidelijke afstemmingsafspraken tussen de voorzitter van de VRWI en de voorzitter van ViA en de Staten-Generaal van de Industrie.
De voorzitter : Het incident is gesloten.